Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.5.1
5.4.5.1 Algemene inleiding
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401618:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zij is vrijwel letterlijk ontleend aan art. 477a lid 5 van het Ontwerp van de StaatscommissieHaardt, met dien verstande dat een en ander daar beperkt was tot vorderingen die 'ongeacht hun beloop' tot de bevoegdheid van de Kantonrechter behoren, zoals bijv. vorderingen uit huur- en arbeidsovereenkomsten (vgl. thans art. 93).
De bevoegdheid van de kantonrechter wordt hier dus niet bepaald door de omvang en/of de juridische grondslag van de vordering(en) waarvoor - tot verhaal waarvan - het beslag wordt gelegd; ten onrechte anders: Ktr. 's-Gravenhage 18 februari 1998, Prg. 1998, nr. 5019.
Zie in Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 5 bij art. 477a; zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.4; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 45, p. 75.
Met ingang van 1 januari 2002 zijn ingevolge de Wet organisatie en bestuur gerechten(Stb. 2001, 582), de zelfstandige kantongerechten omgevormd tot sectoren kanton bij de rechtbanken. De kantonzaken zijn verder geregeld in de art. 93-110, waarin de bevoegde rechter nog steeds als 'kantonrechter' wordt aangeduid.
Hoewel in art. 741 lid 1 (oud) slechts gesproken werd van het dagvaarden van de derde-beslagene 'voor deszelfs bevoegden regter', was dat onder het oude recht in beginsel steeds de rechtbank van de woon- of verblijfplaats van de derde. In bepaalde gevallen - beperking van het beslag tot een vordering die alleen tot de competentie van de kantonrechter behoorde (toen:f 5.000) - werd daarover ook wel anders geoordeeld (vgl. Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 2 bij art. 741, noot 2).
Zie hierna § 5.4.5.2 over de eventuele invloed van een tussen beslagdebiteur en derde-beslagene overeengekomen arbitraal beding op deze bevoegdheid.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 178.
Deze grens, die reeds in 1983 was opgetrokken tot f 5.000, is met ingang van 1 januari 1999 verhoogd tot f 10.000, terwijl de appèlgrens toen is gelegd bij f 5.000. Vanaf 1 januari 2002 beloopt de competentiegrens € 5.000 (art. 93, onder a) en de appèlgrens € 1.750 (art. 332 lid 1).
Zie daarvoor Rapport, p. 26 (onder 5).
293. Deze bepaling1 - die in beginsel geldt voor alle drie in § 5.4.4 besproken procedures - luidt als volgt:
'Tot kennisneming van de in dit artikel bedoelde vorderingen is de rechtbank bevoegd. Indien de executant bij zijn dagvaarding het beslag slechts vervolgt op vorderingen2, waarvan de berechting ongeacht hun beloop of naar hun gezamenlijk beloop tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoort, is slechts de kantonrechter bevoegd.'
Aan H. Stein3 zal moeten worden toegegeven dat hier sprake is van een enigszins ongelukkige keuze van de wetgever om in bepaalde gevallen, afhankelijk van (i) de aard van de rechtsverhouding waaruit de beslagen vordering voortvloeit en/of (ii) de omvang van die vordering, niet de rechtbank als zodanig maar de sector kanton daarvan (verder ook: kantonrechter) bevoegd te maken om van de zaak kennis te nemen.4 Deze keuze is te meer merkwaardig omdat de wetgever zelf alleszins overtuigende argumenten heeft gegeven om - evenals dat onder het oude recht het geval was (art. 741 lid 1)5 - de rechtbank als overheidsrechter6 bij uitsluiting in eerste instantie bevoegd te doen zijn om in alle gevallen van alle in art. 477a bedoelde rechtsvorderingen kennis te nemen. Deze argumenten spreken voldoende voor zichzelf7:
'Te bedenken valt dat over verschillende vorderingen en zaken geschil kan bestaan en dat ter zake van ieder van deze geschillen naar de gewone regels een andere rechter bevoegd kan zijn. Ook valt te bedenken dat er meer beslagleggers kunnen zijn (en dat ook als dit niet het geval is er rekening mee moet worden gehouden dat alsnog nieuwe beslagen worden gelegd), zodat meer schuldeisers van de opbrengst moeten meedelen, en ieder van hen op zijn eigen wijze de jegens hem afgelegde verklaring kan betwisten. Dit maakt het wenselijk ter zake van de hier bedoelde vorderingen in beginsel één bevoegde rechter aan te wijzen, nl. de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd is.'
In het licht van deze argumenten kan de redengeving voor de vervolgens door de wetgever gemaakte uitzondering niet erg overtuigen:
'Een uitzondering is slechts gemaakt, voor het geval de executant zich beperkt tot vorderingen die, ongeacht hun beloop, tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren, zoals vorderingen uit huur of uit arbeidsovereenkomst, of tot vorderingen die naar hun gezamenlijk beloop tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren, hetgeen volgens de huidige wet meebrengt dat zij tezamen niet meer dan f 3.0008 mogen bedragen. In deze gevallen is er geen reden om de derde af te trekken van de rechter op wiens bevoegdheid hij naar de gewone regels mocht rekenen.
In dit opzicht heeft de wetgever ten onrechte het voorstel van de StaatscommissieHaardt overgenomen, welk voorstel ook niet overtuigend gemotiveerd was.9 Alvorens in § 5.4.5.3 enige bezwaren te formuleren tegen de bevoegdheid van de Kantonrechter (bij derdenbeslag), zal in § 5.4.5.2 eerst de vraag onder ogen worden gezien, of een in de overeenkomst tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C) opgenomen arbitraal beding, dan wel een beding houdende een bepaalde forumkeuze, de bevoegdheid van de rechtbank ex art. 477a lid 5 eerste volzin kan doorkruisen.