P.H.P.H.M.C. van Kempen, “Aandacht voor de slechts beperkt capabele verdachte in voor-en hoofdonderzoek – aanbevelingen voor de wetgever”, DD 2016/22, onder 4.
HR, 12-03-2024, nr. 22/00795
ECLI:NL:HR:2024:378
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2024
- Zaaknummer
22/00795
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:378, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑03‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:70
ECLI:NL:PHR:2024:70, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:378
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0048
Uitspraak 12‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Schorsing van vervolging t.z.v. vernieling van urnen op begraafplaats (art. 350.1 Sr) en handelen in strijd met gedragsaanwijzing (art. 184a Sr), art. 16.1 Sv. Had hof het OM n-o moeten verklaren in vervolging van verdachte, omdat verdachte lijdt aan zodanige psychogeriatrische aandoening waarvan in redelijkheid geen herstel valt te verwachten? Opvatting dat in geval dat bij verdachte een psychogeriatrische aandoening wordt vastgesteld waardoor hij niet in staat is strekking van tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen en herstel van cognitief functioneren van verdachte in redelijkheid niet valt te verwachten, rechter niet o.g.v. art. 16.1 Sv mag overgaan tot schorsing van vervolging maar OM n-o moet verklaren in vervolging, vindt geen steun in het recht. Ook het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces staat niet in de weg aan toepassing van art. 16.1 Sv in hiervoor omschreven geval. Aan art. 6 EVRM kan recht worden ontleend om effectief te kunnen deelnemen aan strafprocedure (vgl. EHRM nr. 16757/90 (Stanford tegen Verenigd Koninkrijk)). Uit dit recht vloeit voort dat strafprocedure niet kan worden voortgezet als verdachte vanwege (bijvoorbeeld) psychogeriatrische aandoening niet in staat is tot effectieve deelname aan die procedure. Schorsing van vervolging o.g.v. art. 16.1 Sv leidt ertoe dat strafprocedure niet wordt voortgezet, terwijl die schorsing o.g.v. art. 16.2 Sv alleen dan kan worden opgeheven als van herstel van verdachte is gebleken. Daarmee vormt regeling van art. 16 Sv in licht van art. 6 EVRM een passende waarborg. HR merk op dat als bij onherroepelijke einduitspraak vervolging van verdachte met toepassing van art. 16.1 Sv is geschorst, mogelijkheid openstaat van verzoek aan het in art. 29f Sv bedoelde gerecht om te verklaren dat zaak geëindigd is. Aanleiding daarvoor kan erin zijn gelegen dat, ook na verloop van tijd, geen uitzicht is op herstel van verdachte en daarmee dat het geenszins waarschijnlijk is dat schorsing van vervolging op enig moment in toekomst met toepassing van art. 16.2 Sv zal worden opgeheven. Verklaring dat zaak geëindigd is, kan dan eraan bijdragen dat aan procesdeelnemers duidelijkheid wordt verschaft over afloop van zaak. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00795
Datum 12 maart 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 maart 2022, nummer 21-002846-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.P.J. Tuma, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte omdat de verdachte lijdt aan een zodanige psychogeriatrische aandoening dat geen herstel mogelijk is.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het vernielen van goederen, meermalen gepleegd, en het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2022 houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mede de korte inhoud van het Pro Justitia rapport van 13 juli 2021. De voorzitter vraagt de advocaat-generaal om haar standpunt.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Het rapport is duidelijk. De deskundige geeft in het rapport aan dat het haar al gauw duidelijk werd toen ze in contact kwam met verdachte dat een adequaat gesprek voeren met hem niet mogelijk was en dat er geen sprake was van wederkerigheid. Blijkens het rapport kampt verdachte met forse beperkingen ten gevolge van Parkinson. Zijn cognitief functioneren is verslechterd. Verdachte gaat achteruit. Hij heeft 24-uurs zorg en begeleiding nodig. Er wordt ook beschreven dat zijn situatie nog verder zal verslechteren. Verdachte kan niets zelf. Alles wordt voor hem gedaan. De aanleiding voor het rapport was de vraag of verdachte in het licht van het bepaalde in artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering in staat is om de strekking van de strafvervolging te begrijpen. Volgens het rapport is het antwoord op die vraag nadrukkelijk: ‘nee’. Dat is ook de conclusie die ik trek op basis van de stukken. Ik verzoek uw hof daarom de schorsing van de vervolging te gelasten.
De voorzitter deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Voordat ik het woord geef aan de raadsman wil ik nog twee punten aan de orde stellen. Niet zo lang geleden heeft de rechtbank Noord-Nederland in een zaak waarin geen uitzicht bestond op herstel van de situatie van verdachte geoordeeld dat in verband met artikel 6 EVRM niet de schorsing van de vervolging moest worden uitgesproken maar de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ik vraag u naar uw visie op dit punt en ook uw mening over wat uws inziens de gevolgen van uw standpunt moeten zijn voor de benadeelde partij.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Als uw hof besluit tot schorsing van de vervolging, dan komt uw hof niet toe aan een beslissing over de vordering van de benadeelde partij. Over het eerste punt dat u hebt benoemd, heb ik voorafgaand aan de zitting nagedacht. Uit het rapport volgt wel dat de situatie van verdachte verder zal verslechteren, maar ik meen toch dat dit een zaak is waarin in de toekomst getoetst zal moeten worden hoe het met verdachte gaat voordat nu al wordt gezegd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
lk verwijs naar de inhoudsindicatie van een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 juli 2019 (ECLI:NL:GHDA:2019:2468): “Het openbaar ministerie is ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging. De verdachte is in de loop van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep – maar voorafgaand aan de daadwerkelijk inhoudelijke behandeling – als gevolg van opgelopen hersenletsel komen te lijden aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat die stoornis zodanig ernstig is dat de verdachte ook niet met compenserende procedurele maatregelen als bedoeld in de artikelen 509 a-d Sv effectief kan participeren in de strafprocedure. Het hof acht de verdachte procesonbekwaam, zodat hij niet in staat moet worden geacht de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.”
Verdachte kampt met de ziekte van Parkinson. Voor zover de verdediging bekend is, is er nog geen medicatie die zicht biedt op verbetering. De verwachting is dat de situatie alleen maar slechter zal worden in plaats van beter. Artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering is niet meer aan de orde. Ik zie geen enkel perspectief op verbetering. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Indien uw hof beslist de vervolging te schorsen, dan zal er een vervolgzitting komen en dan lijkt mij dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij moet worden aangehouden.”
2.2.3
Het hof heeft over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen:
“Verloop procedure in hoger beroep
(...)
Op de zitting van het hof van 9 september 2020 en naar aanleiding van een verzoek om schorsing van de vervolging, is de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde – kort gezegd – een gedragsdeskundige te laten rapporteren over verdachte.
In haar rapportage pro Justitia van 13 juli 2021 concludeert psychiater V. Rama:
“Bij betrokkene is er sprake van een psychogeriatrische stoornis in de vorm van een uitgebreide neurocognitieve stoornis met gedragsstoornissen, zeer waarschijnlijk als gevolg van de Ziekte van Parkinson. Daarnaast is sprake van een depressieve stoornis.
Gelet op het voorgaande is uit het onderzoek duidelijk gebleken dat betrokkene niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen door de complexiteit tussen de Ziekte van Parkinson en de aanwezige psychiatrische problematiek en op basis van de uitgebreide psychopathologie op de verschillende neurocognitieve domeinen.
De ziekte van Parkinson is een ziekte die niet te genezen is en progressief van aard is. Dat wil zeggen dat de klachten en symptomen in de loop van de tijd verergeren en zich uitbreiden. Er zal geen verbetering optreden van het cognitief functioneren.”
(...)
Schorsing van de vervolging
Op de voet van artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter de vervolging te schorsen indien de verdachte aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vordering te begrijpen.
Gelet op de psychiatrische rapportage pro Justitia van 13 juli 2021 en de daarin getrokken conclusie, is het hof met de raadsman en de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.
Het hof heeft zich mede naar aanleiding van het standpunt van de raadsman de vraag gesteld of dit oordeel dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte in plaats van schorsing van de vervolging, omdat – zoals uit de rapportage van 13 juli 2021 naar voren komt – in redelijkheid een herstel van het cognitief functioneren van de verdachte niet valt te verwachten.
De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over het in artikel 6 EVRM verzekerde recht op een eerlijk proces houdt in dat de verdachte effectief moet kunnen deelnemen aan de strafprocedure (effective participation). Hiervan is geen sprake indien een verdachte naar redelijke verwachting permanent niet (meer) in staat is om de strekking van de vervolging te begrijpen. Deze bepaling en de rechtspraak van het EHRM over ‘effective participation’ houden echter niet in welke uitspraak moet worden gedaan als bij een vervolging blijvend niet langer sprake is van ‘effective participation’.
Artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter in een geval waarin de verdachte niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vordering te begrijpen en dus niet langer effectief aan de strafprocedure kan deelnemen, de vervolging schorst. De beslissing tot schorsing van de vervolging is evenals de beslissing tot niet-ontvankelijkheid een einduitspraak als bedoeld in artikel 138 en artikel 349, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Dit betekent dat zolang geen sprake is van herstel van de psychische toestand van de verdachte hij ook niet opnieuw kan worden vervolgd. In dat licht bezien is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding voor een andere uitspraak dan de schorsing van de vervolging.”
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet van 24 januari 2018, Stb. 2018, 37 (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg):
“1. Indien de verdachte aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, schorst de rechter de vervolging, in welke stand zij zich ook bevindt.
2. Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de schorsing opgeheven.”
- Artikel 29f lid 1 Sv (deze bepaling is als gevolg van de Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) met ingang van 1 januari 2020 in werking getreden en is zonder inhoudelijke wijziging ontleend aan artikel 36 (oud) Sv:
“Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.”
- Artikel 255 lid 1 Sv:
“De verdachte kan na (...) de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is (...) ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.”
2.3.2
De toelichting bij de nota van wijzigingen bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 19 november 1986, Stb. 1986, 587 (Wet tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet gevangeniswezen en enkele andere wetten omtrent de maatregel van terbeschikkingstelling en enige andere onderwerpen die met de berechting van geestelijk gestoorde delinquenten samenhangen) houdt onder meer het volgende in over de gevolgen van een schorsing van de vervolging op grond van artikel 16 Sv en de mogelijkheid van een verklaring dat de zaak geëindigd is (naar geldend recht op grond van artikel 29f lid 1 Sv):
“In de gevallen waarin dit artikel moet worden toegepast, zal soms ieder uitzicht op hervatting van de strafvervolging ontbreken. Aan de geschorste strafvervolging zal dan definitief een einde komen door verjaring, dan wel door een verklaring van de rechter ingevolge artikel 36 Sv., op een namens de verdachte ingediend verzoek, «dat de zaak geëindigd is».”(Kamerstukken II 1980/81, 11932, nr. 6, p. 64.)
2.4.1
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat in het geval dat bij de verdachte een psychogeriatrische aandoening wordt vastgesteld waardoor hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, en een herstel van het cognitief functioneren van de verdachte in redelijkheid niet valt te verwachten, de rechter niet op grond van artikel 16 lid 1 Sv mag overgaan tot schorsing van de vervolging, maar daarentegen het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet verklaren in de vervolging. Die opvatting vindt echter, gelet op de tekst van artikel 16 lid 1 Sv en de onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, geen steun in het recht.
2.4.2
Ook het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces staat niet in de weg aan de toepassing van artikel 16 lid 1 Sv in het hiervoor omschreven geval. Aan artikel 6 EVRM kan het recht worden ontleend om effectief te kunnen deelnemen aan een strafprocedure (vgl. onder meer de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens van 23 februari 1994, nr. 16757/90 (Stanford tegen het Verenigd Koninkrijk), overweging 26, over ‘the right of an accused to participate effectively in a criminal trial’). Uit dit recht vloeit voort dat de strafprocedure niet kan worden voortgezet als de verdachte vanwege (bijvoorbeeld) een psychogeriatrische aandoening niet in staat is tot effectieve deelname aan die procedure. Schorsing van de vervolging op grond van artikel 16 lid 1 Sv leidt ertoe dat de strafprocedure niet wordt voortgezet, terwijl die schorsing op grond van artikel 16 lid 2 Sv alleen dan kan worden opgeheven als van het herstel van de verdachte is gebleken. Daarmee vormt de regeling van artikel 16 Sv in het licht van artikel 6 EVRM een passende waarborg.
2.4.3
Het cassatiemiddel faalt.
2.5
Opmerking verdient het volgende. Als bij onherroepelijke einduitspraak de vervolging van de verdachte met toepassing van artikel 16 lid 1 Sv is geschorst, staat de mogelijkheid open van een verzoek aan het in artikel 29f Sv bedoelde gerecht om te verklaren dat de zaak geëindigd is. Aanleiding daarvoor kan erin zijn gelegen dat, ook na verloop van tijd, geen uitzicht is op herstel van de verdachte en daarmee dat het geenszins waarschijnlijk is dat de schorsing van de vervolging op enig moment in de toekomst met toepassing van artikel 16 lid 2 Sv zal worden opgeheven. Een verklaring dat de zaak geëindigd is, kan dan eraan bijdragen dat aan de procesdeelnemers duidelijkheid wordt verschaft over de afloop van de zaak.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2024.
Conclusie 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 16 Sv. Schorsing van de vervolging bij einduitspraak. Verwerping door het hof van beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar minsterie vanwege het ontbreken van kans op herstel van de verdachte geeft volgens de AG geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00795
Zitting 23 januari 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 4 maart 2022 de vervolging van de verdachte geschorst en de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2022 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Er heeft een eerdere zitting plaatsgevonden op 9 september 2020. Toen is de zaak door de advocaat-generaal voorgedragen. Vandaag is het hof anders samengesteld dan op de zitting van 9 september 2020.
De voorzitter vraagt aan de advocaat-generaal en de raadsman of zij kunnen instemmen met hervatting van het onderzoek in de stand van zaken waarin het zich bevond.
Zij delen mede daarmee in te stemmen.
De voorzitter deelt mede -zakelijk weergegeven-:
De behandeling van de zaak is aangehouden op 9 september 2020 en de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde een deskundige te benoemen die de gesteldheid van verdachte kon vaststellen in het licht van artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering. Door de deskundige is een rapport opgesteld. Het hof heeft dit rapport van 13 juli 2021 ontvangen. Het hof heeft de getuige [getuige] opgeroepen voor de zitting van vandaag. Zij heeft het hof laten weten dat het voor haar niet mogelijk is om vandaag ter zitting te verschijnen en dat er ook geen vervanging voor haar is.
De advocaat-generaal en de raadsman delen mede ook over het Pro Justitia rapport van 13 juli 2021 te beschikken.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van het Pro Justitia rapport van 13 juli 2021. De voorzitter vraagt de advocaat-generaal om haar standpunt.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Het rapport is duidelijk. De deskundige geeft in het rapport aan dat het haar al gauw duidelijk werd toen ze in contact kwam met verdachte dat een adequaat gesprek voeren met hem niet mogelijk was en dat er geen sprake was van wederkerigheid. Blijkens het rapport kampt verdachte met forse beperkingen ten gevolge van Parkinson. Zijn cognitief functioneren is verslechterd. Verdachte gaat achteruit. Hij heeft 24-uurs zorg en begeleiding nodig. Er wordt ook beschreven dat zijn situatie nog verder zal verslechteren. Verdachte kan niets zelf. Alles wordt voor hem gedaan. De aanleiding voor het rapport was de vraag of verdachte in het licht van het bepaalde in artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering in staat is om de strekking van de strafvervolging te
begrijpen. Volgens het rapport is het antwoord op die vraag nadrukkelijk: ‘nee’. Dat is ook de conclusie die ik trek op basis van de stukken. Ik verzoek uw hof daarom de schorsing van de vervolging te gelasten.
De voorzitter deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Voordat ik het woord geef aan de raadsman wil ik nog twee punten aan de orde stellen. Niet zo lang geleden heeft de rechtbank Noord-Nederland in een zaak waarin geen uitzicht bestond op herstel van de situatie van verdachte geoordeeld dat in verband met artikel 6 EVRM niet de schorsing van de vervolging moest worden uitgesproken maar de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ik vraag u naar uw visie op dit punt en ook uw mening over wat uws inziens de gevolgen van uw standpunt moeten zijn voor de benadeelde partij.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Als uw hof besluit tot schorsing van de vervolging, dan komt uw hof niet toe aan een beslissing over de vordering van de benadeelde partij. Over het eerste punt dat u hebt benoemd, heb ik voorafgaand aan de zitting nagedacht. Uit het rapport volgt wel dat de situatie van verdachte verder zal verslechteren, maar ik meen toch dat dit een zaak is waarin in de toekomst getoetst zal moeten worden hoe het met verdachte gaat voordat nu al wordt gezegd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
lk verwijs naar de inhoudsindicatie van een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 juli 2019 (ECLI:NL:GHDA:2019:2468): Het openbaar ministerie is terzake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging. De verdachte is in de loop van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep - maar voorafgaand aan de daadwerkelijk inhoudelijke behandeling - als gevolg van opgelopen hersenletsel komen te lijden aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat die stoornis zodanig ernstig is dat de verdachte ook niet met compenserende procedurele maatregelen als bedoeld in de artikelen 509 a-d Sv effectief kan participeren in de strafprocedure. Het hof acht de verdachte procesonbekwaam, zodat hij niet in staat moet worden geacht de strekking van de tegen
hem ingestelde vervolging te begrijpen. Verdachte kampt met de ziekte van Parkinson.
Voor zover de verdediging bekend is, is er nog geen medicatie die zicht biedt op verbetering. De verwachting is dat de situatie alleen maar slechter zal worden in plaats van beter. Artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering is niet meer aan de orde. Ik zie geen enkel perspectief op verbetering. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Indien uw hof beslist de vervolging te schorsen, dan zal er een vervolgzitting komen en dan lijkt mij dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij moet worden aangehouden.
De voorzitter vraagt de benadeelde partij of deze al kennis had genomen van de situatie van zijn broer.
De benadeelde partij verklaart -zakelijk weergegeven-:
Nee. Ik wil alleen weten hoe het gaat met mijn schade. Ik wist wel dat hij achteruit gaat, maar het gaat mij om de schade die ik heb opgelopen. Ik heb nog steeds geen vergoeding ontvangen.
Aan de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.”
3.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verloop procedure in hoger beroep
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 22 mei 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren. Tevens zijn beslissingen gegeven op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Namens verdachte is op 23 mei 2019 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Op de zitting van het hof van 9 september 2020 en naar aanleiding van een verzoek om schorsing van de vervolging, is de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde - kort gezegd - een gedragsdeskundige te laten rapporteren over verdachte.
In haar rapportage pro Justitia van 13 juli 2021 concludeert psychiater V. Rama:
Bij betrokkene is er sprake van een psychogeriatrische stoornis in de vorm van een uitgebreide neurocognitieve stoornis met gedragsstoornissen, zeer waarschijnlijk als gevolg van de Ziekte van Parkinson. Daarnaast is sprake van een depressieve stoornis.
Gelet op het voorgaande is uit het onderzoek duidelijk gebleken dat betrokkene niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen door de complexiteit tussen de Ziekte van Parkinson en de aanwezige psychiatrische problematiek en op basis van de uitgebreide psychopathologie op de verschillende neurocognitieve domeinen.
De ziekte van Parkinson is een ziekte die niet te genezen is en progressief van aard is. Dat wil zeggen dat de klachten en symptomen in de loop van de tijd verergeren en zich uitbreiden. Er zal geen verbetering optreden van het cognitief functioneren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte, nu sprake is van een reden voor schorsing van de vervolging die naar redelijke verwachting niet (meer) zal worden weggenomen. In dat geval past het beter het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren dan de schorsing van de vervolging te gelasten.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de schorsing van de vervolging uitspreekt.
Schorsing van de vervolging
Op de voet van artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter de vervolging te schorsen indien de verdachte aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vordering te begrijpen.
Gelet op de psychiatrische rapportage pro Justitia van 13 juli 2021 en de daarin getrokken conclusie, is het hof met de raadsman en de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.
Het hof heeft zich mede naar aanleiding van het standpunt van de raadsman de vraag gesteld of dit oordeel dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte in plaats van schorsing van de vervolging, omdat - zoals uit de rapportage van 13 juli 2021 naar voren komt - in redelijkheid een herstel van het cognitief functioneren van de verdachte niet valt te verwachten.
De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over het in artikel 6 EVRM verzekerde recht op een eerlijk proces houdt in dat de verdachte effectief moet kunnen deelnemen aan de strafprocedure (effective participation). Hiervan is geen sprake indien een verdachte naar redelijke verwachting permanent niet (meer) in staat is om de strekking van de vervolging te begrijpen. Deze bepaling en de rechtspraak van het EHRM over 'effective participation' houden echter niet in welke uitspraak moet worden gedaan als bij een vervolging blijvend niet langer sprake is van 'effective participation'.
Artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter in een geval waarin de verdachte niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vordering te begrijpen en dus niet langer effectief aan de strafprocedure kan deelnemen, de vervolging schorst. De beslissing tot schorsing van de vervolging is evenals de beslissing tot niet-ontvankelijkheid een einduitspraak als bedoeld in artikel 138 en artikel 349, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Dit betekent dat zolang geen sprake is van herstel van de psychische toestand van de verdachte hij ook niet opnieuw kan worden vervolgd. In dat licht bezien is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding voor een andere uitspraak dan de schorsing van de vervolging.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Schorst de vervolging van de verdachte.”
3.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat in het onderhavige geval bij de verdachte sprake is van een psychogeriatrische stoornis waarvan géén herstel mogelijk is, zodat de verdachte nu noch in de toekomst op enige wijze effectief zal kunnen participeren in de strafprocedure, zoals voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Het hof had om die reden niet op grond van het bepaalde in art. 16 Sv de vervolging moeten schorsen, maar het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten verklaren in de vervolging van de verdachte.
3.5
Bij de beoordeling van het middel is de volgende wettelijke bepaling van belang:
Artikel 16 Sv
“1. Indien de verdachte aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, schorst de rechter de vervolging, in welke stand zij zich ook bevindt.
2. Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de schorsing opgeheven.”
3.6
Artikel 6 EVRM houdt niets in over de bekwaamheid van de verdachte als voorwaarde voor een eerlijke procesvoering. In het eerste lid van deze bepaling wordt wel het recht op een eerlijke behandeling erkend en wordt in het derde lid onder c het recht om zichzelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman erkend. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) leidt hieruit diverse rechten voor verdachten en verplichtingen voor de autoriteiten af die relevant zijn indien een verdachte niet of onvoldoende capabel is zijn belangen binnen de strafrechtspleging voldoende te behartigen.1.Een van die rechten die het EHRM daaruit voor de verdachte afleidt is het recht op “effective participation” aan de strafprocedure.2.Dit recht op “effective participation” omvat het recht om de behandeling bij te wonen, te horen en te volgen en deze rechten liggen volgens het EHRM besloten in het concept van de “adversarial procedure” en kunnen ook worden afgeleid uit in het bijzonder art. 6 lid 3 onder c EVRM.3.“Effective participation” wordt door het EHRM als volgt omschreven:
“Effective participation” in this context presupposes that the accused has a broad understanding of the nature of the trial process and of what is at stake for him or her, including the significance of any penalty which may be imposed. The defendant should be able, inter alia, to explain to his own lawyer his version of events, point out any statements with which he disagrees and make them aware of any facts which should be put forward in his defence.”4.
In de uitspraak S.C. tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 15 juni 2004, nr. 60958/00, § 29) overwoog het EHRM in dit verband het volgende:
“It means that he or she, if necessary with the assistance of, for example, an interpreter, lawyer, social worker or friend, should be able to understand the general thrust of what is said in court. The defendant should be able to follow what is said by the prosecution witnesses and, if represented, to explain to his own lawyers his version of events, point out any statements with which he disagrees and make them aware of any facts which should be put forward in his defence (see, for example, Stanford, cited above, § 30).”
3.7
Indien een verdachte het door het EHRM minimaal vereiste begripsniveau niet haalt kan van effectieve participatie geen sprake meer zijn. Een dergelijk begripsgebrek komt ook niet in aanmerking voor compensatie door bijvoorbeeld adequate rechtsbijstand door een deskundige en ervaren raadsman.5.Een eerlijk strafproces is in een zodanig geval eenvoudigweg niet meer mogelijk en de verdachte heeft dan te gelden als procesonbekwaam.6.Het strafproces zal onder die omstandigheid niet kunnen worden voortgezet.7.In zoverre vloeit uit het EVRM een recht op opschorting van het strafgeding voort, hetgeen mogelijk is door bijvoorbeeld schorsing van de vervolging of van het zittingsonderzoek. Een recht op definitieve beëindiging van het strafproces op de grond dat de verdachte onvoldoende capabel is terecht te staan is er niet.8.Volgens Van Kempen vereist de redelijkheid - en wellicht zelfs de beginselen van een goede procesorde - in het geval duidelijk is dat er geen enigszins reëel vooruitzicht is dat de verdachte nog voldoende procesbekwaam zal worden dat het openbaar ministerie formeel een beslissing tot niet verdere vervolging neemt.9.Hoewel art. 6 EVRM dat strikt genomen niet vereist past het volgens Van Kempen verder bij een fatsoenlijke strafrechtspleging dat de feitelijk definitief procesonbekwame verdachte na een bepaalde periode om definitieve beëindiging van de strafvervolging kan verzoeken indien het gelet op de incapabiliteit van de verdachte niet meer mogelijk zal zijn om te komen tot een verdere vervolging waarmee enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend. Dit verschaft ook duidelijkheid voor eventuele slachtoffers en voor familieleden van de verdachte.10.
3.8
Door de raadsman van de verdachte is ter onderbouwing van zijn standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de verdachte aansluiting gezocht bij de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 17 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2468. In die zaak was door het hof vastgesteld dat de verdachte op 11 november 2017 in België bij een val op zijn hoofd hersenletsel had opgelopen. Op basis van de beschouwingen en conclusies van deskundigen en de eigen waarneming van het hof ter terechtzitting gedaan, oordeelde het hof dat de verdachte in de loop van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep - maar voorafgaand aan de daadwerkelijk inhoudelijke behandeling - als gevolg van opgelopen hersenletsel is komen te lijden aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens11.en dat uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat die stoornis zodanig ernstig is dat de verdachte ook niet met compenserende procedurele maatregelen als bedoeld in de artikelen 509 a-d Sv effectief kan participeren in de strafprocedure. Volgens het hof is de verdachte procesonbekwaam, zodat hij niet in staat moet worden geacht de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. Omdat sprake is van een geval zoals bedoeld in art. 16, eerste lid, Sv brengt dat volgens het hof in beginsel mee dat de vervolging van de verdachte dient te worden geschorst, maar nu naar de mening van de deskundigen de kans dat de verdachte herstelt verwaarloosbaar klein is, is volgens het hof sprake van een situatie dat de verdachte nu noch in de toekomst op enigerlei wijze effectief kan participeren in de strafprocedure zoals voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Nu aanknopingspunten over hoe te handelen in een dergelijk geval ontbreken in de wet, en het verzoek tot beëindiging van de zaak als bedoeld in art. 36 Sv (AEH: het huidige art. 29f Sv) volgens het hof in mindere mate voor deze situatie bedoeld lijkt te zijn, verklaart het hof - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal bij het hof - het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.
3.9
Met de onder 3.8 vermelde uitspraak lijkt het gerechtshof Den Haag (zij het wellicht onbedoeld) in de geest van de voorziene regeling in het nieuwe Wetboek van Strafvordering te handelen.12.
3.10
Van belang in het nieuwe Wetboek is dat de einduitspraak tot schorsing van de vervolging (de huidige vierde formele vraag van art. 348 Sv) komt te vervallen.13.De reden daarvoor is dat een schorsing ook in het vooronderzoek kan worden bepaald door de rechter maar dat die voorfase in het strafproces in de systematiek van het nieuwe Wetboek niet meer als onderdeel van de vervolging wordt aangemerkt. Vandaar dat een regeling is voorgesteld die zowel het voor- als het eindonderzoek bestrijkt en die uitmondt in een afzien van vervolging (een sepot) in de voorfase dan wel de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als de reden voor schorsing zich eerst op de terechtzitting openbaart. Als tussenvorm voor die laatste einduitspraak kan de zittingsrechter ook het onderzoek ter terechtzitting schorsen.
3.11
De voorgestelde regeling houdt een titel (titel 1.2) in met als opschrift “Verdachten die door een beperking of een ziekte onvoldoende in staat zijn aan het proces tegen hen deel te nemen”. Van deze titel maakt onder meer art. 6.1.52 deel uit. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. De officier van justitie ziet af van vervolging indien het gezien de aard van de beperking of de
ziekte aannemelijk is dat het nemen van maatregelen niet binnen een afzienbare termijn ertoe zal
leiden dat de verdachte voldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen en het nemen van maatregelen hem hiervoor onvoldoende kan compenseren.
2. De rechter schorst ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de
verdachte het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde tijd indien aannemelijk is dat het nemen van maatregelen niet direct ertoe zal leiden dat de verdachte voldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen en het nemen van maatregelen hem hiervoor onvoldoende kan compenseren. De rechter beslist ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte dat het onderzoek op de terechtzitting wordt hervat of opnieuw aanvangt indien, zo nodig door het nemen van maatregelen, de verdachte voldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen of, indien dit niet het geval is, hij door het nemen van maatregelen hiervoor voldoende wordt gecompenseerd.
3. Indien het gezien de aard van de beperking of de ziekte aannemelijk is dat de verdachte niet binnen een afzienbare termijn, ook niet door het nemen van maatregelen, voldoende in staat zal zijn om het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen en maatregelen hem hiervoor
onvoldoende kunnen compenseren, spreekt de rechter ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit. Alvorens de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit te spreken, hoort de rechter de officier van justitie. De rechter stelt de verdachte in de gelegenheid te worden gehoord, tenzij dit ten gevolge van de beperking of de ziekte onmogelijk is. Aan de verdachte wordt het recht gelaten om het laatst te spreken.
4. Indien de rechter overweegt toepassing te geven aan het tweede of derde lid, stelt hij de officier
van justitie en de verdachte in de gelegenheid om een onderzoek in te stellen en hem in kennis te
stellen van de resultaten hiervan.”
3.12
In de Memorie van Toelichting bij dit artikel wordt toegelicht dat het derde lid van deze bepaling ziet op uitzonderlijke situaties waarin geen uitzicht op verbetering bestaat of waarvan zelfs te verwachten valt of vaststaat dat zij permanent zijn en waarin het nemen van maatregelen (zoals voorgesteld in art. 6.1.50) geen verandering kan brengen en niet voldoende kan compenseren. Daarbij worden als voorbeelden genoemd een verdachte die leidt aan ernstige of diepe zwakzinnigheid (een IQ tussen 20-35, respectievelijk beneden de 20), een verdachte die (inmiddels) zowel doof als blind is of een verdachte die zich bevindt in een permanente psychotische toestand. Om te voorkomen dat in die situaties alleen schorsing van het onderzoek op de terechtzitting plaatsvindt - welke schorsing vanwege de toestand van de verdachte steeds zal moeten worden verlengd, waardoor de berechting in de lucht blijft hangen - wordt een oplossing (de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie) voorgeschreven die alle betrokkenen meer duidelijkheid en meer zekerheid biedt.14.
3.13
In het onderhavige geval heeft het hof onder aanhaling van art. 16, eerste lid, Sv - zoals dat luidde tot 1 januari 202015.- vastgesteld dat de verdachte gelet op de psychiatrische rapportage pro Justitia van 13 juli 2021 en de daarin getrokken conclusie niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen. Vervolgens heeft het hof zich - mede naar aanleiding van het door de raadsman ingenomen standpunt - voor de vraag gesteld gezien of deze vaststelling tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dient te leiden in plaats van schorsing van de vervolging (art. 16 Sv), omdat blijkens genoemde rapportage in redelijkheid een herstel van het cognitief functioneren van de verdachte niet valt te verwachten. Volgens het hof volgt uit de rechtspraak van het EHRM over het in art. 6 EVRM verzekerde recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen het recht op “effective participation”, niet welke uitspraak moet worden gedaan als bij een vervolging blijvend niet langer sprake is van “effective participation” doordat de verdachte permanent niet in staat is om de strekking van de vervolging te begrijpen. Het hof merkt vervolgens op dat de beslissing tot schorsing van de vervolging als bedoeld in art. 16, eerste lid, Sv evenals de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie formele einduitspraken zijn in de zin van art. 349, eerste lid, Sv. Dat brengt volgens het hof mee dat zolang geen sprake is van herstel van de psychische toestand van de verdachte hij ook niet opnieuw kan worden vervolgd en volgens het hof is er zo bezien geen aanleiding voor een andere uitspraak dan de schorsing van de vervolging.
3.14
Wat betreft de toestand van de verdachte heeft het hof de conclusie van psychiater V. Rama in de pro Justitia rapportage van 13 juli 2021 tot de zijne gemaakt. Deze conclusie houdt het volgende in:
“Bij betrokkene is er sprake van een psychogeriatrische stoornis in de vorm van een uitgebreide neurocognitieve stoornis met gedragsstoornissen, zeer waarschijnlijk als gevolg van de Ziekte van Parkinson. Daarnaast is sprake van een depressieve stoornis.
Gelet op het voorgaande is uit het onderzoek duidelijk gebleken dat betrokkene niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen door de complexiteit tussen de Ziekte van Parkinson en de aanwezige psychiatrische problematiek en op basis van de uitgebreide psychopathologie op de verschillende neurocognitieve domeinen.
De ziekte van Parkinson is een ziekte die niet te genezen is en progressief van aard is. Dat wil zeggen dat de klachten en symptomen in de loop van de tijd verergeren en zich uitbreiden. Er zal geen verbetering optreden van het cognitief functioneren.”
3.15
Blijkens de genoemde rapportage, die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, vormt de eerste alinea zoals weergegeven onder 3.14 het antwoord op de vraag of de onderzochte lijdende is aan een psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening en houdt de tweede alinea een antwoord in op de vraag of de onderzochte (gelet op het voorgaande) in staat is de strekking van de tegen hem/haar ingestelde vervolging te begrijpen. Het gaat zo bezien om de in art. 16, eerste lid, Sv genoemde vereisten, die in genoemde rapportage beiden bevestigend worden beantwoord. De onder 3.14 weergegeven derde alinea houdt voorts een antwoord in op de vraag of - indien sprake is van de situatie dat de onderzochte niet in staat is de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen - er een uitspraak kan worden gedaan over de vraag of te verwachten valt dat de onderzochte in de (nabije) toekomst wel in staat zal zijn om de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.
3.16
De genoemde rapportage houdt als conclusie in dat er geen verbetering zal optreden van het cognitief functioneren van de verdachte. In dat verband wordt door de forensisch psychiater als verdere verwachting nog uitgesproken “dat er geen verbetering op zal treden, maar dat zowel het somatische als het psychiatrische ziektebeeld - welke beiden sterk op elkaar van invloed zijn - in de loop van de tijd verder zal verslechteren.” Zo bezien zal de verdachte in de onderhavige zaak blijvend niet in staat zijn de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen en is hij in zoverre definitief procesonbekwaam.
3.17
In het onderhavige geval is door de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat er nog geen medicatie is die zicht biedt op verbetering en de verwachting is dat de situatie van de verdachte alleen maar slechter zal worden in plaats van beter. Volgens de raadsman is art. 16 Sv niet meer aan de orde, omdat er geen enkel perspectief is op verbetering.
3.18
Zoals bleek zou de door de raadsman bij het hof en vervolgens (door dezelfde raadsman) ook in cassatie bepleite einduitspraak passen in het nieuwe Wetboek van Strafvordering maar, anders dan kennelijk ten grondslag ligt aan het middel, is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet een ‘gunstiger’ einduitspraak dan de schorsing van de vervolging. Art. 68 Sr, inhoudende dat niet nogmaals voor hetzelfde feit mag worden vervolgd, vindt immers eerst toepassing wanneer onherroepelijk en ten gronde over het feit is beslist. Daarvan is volgens genoemde bepaling alleen sprake bij een vrijspraak, een ontslag van alle rechtsvervolging, een veroordeling en een schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel. De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie noch de schorsing van de vervolging zijn een ‘beschermde’ einduitspraak in de zin van art. 68 Sr en na een van die twee einduitspraken is dus - gelijkelijk - een hernieuwde vervolging mogelijk. Wat dat betreft is er geen verschil tussen beide en dat betekent dat met het middel in cassatie geen redelijk belang is gediend.
3.19
Maar ook anderszins meen ik dat het middel faalt. Dat in art. 16 lid 2 Sv is voorzien in de mogelijkheid van opheffing van de schorsing van de vervolging betekent namelijk naar ik meen niet dat de schorsing beperkt is tot de voorzienbaar niet-definitieve gevallen van schorsing. De tekst van de bepaling dwingt daartoe geenszins. Ook voor de naar het zich laat aanzien onomkeerbare gevallen van onbekwaamheid van de verdachte om de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen verschaft art. 16 Sv naar geldend recht de daarbij passende einduitspraak.
3.20
Voor zover echter de - niet onbegrijpelijke - gedachte bestaat dat schorsing van de vervolging als einduitspraak onvoldoende tegemoetkomt aan de wens om een meer definitieve punt achter de vervolging te zetten is binnen het systeem van het Wetboek van Strafvordering echter voorzien in een andere weg. Art. 29f Sv biedt naar ik meen die mogelijkheid.
3.21
De Hoge Raad heeft in 2019 geoordeeld dat een verklaring dat de zaak is geëindigd, zoals bedoeld in art. 29f Sv (destijds: art. 36 (oud) Sv), niet meer mogelijk is nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen. Dan dient de zaak te worden afgesloten met een einduitspraak en daaronder valt niet de verklaring dat de zaak is geëindigd. Nadat de vervolging bij wijze van einduitspraak is geschorst ligt dat naar ik meen anders. In mijn conclusie voor HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:908 heb ik het standpunt ingenomen dat de verdachte wel kan worden ontvangen in het verzoek als bedoeld in art. 29f Sv nadat de vervolging is geschorst op grond van art. 16 Sv, omdat het hier weliswaar gaat om een einduitspraak, maar de zaak daarmee nog niet definitief is geëindigd. De schorsing van de vervolging kan immers (alsnog) worden opgeheven. De zaak is dus nog niet onherroepelijk geëindigd. Een verklaring ex art. 29f Sv kan daarin echter wel voorzien en dan treedt het rechtsgevolg van art. 255 lid 1 Sv in werking, inhoudende dat de verdachte voor het zelfde feit niet opnieuw in rechten kan worden betrokken. Die uitkomst lijkt op die van art. 68 Sr (het ‘echte’ ne bis in idem) zij het dat nog wel een tweetal uitzonderingen van toepassing is in art. 255 lid 1 Sv - een eventuele klacht ex art. 12 Sv en het aan het licht komen van nieuwe bezwaren, waarbij ten aanzien van dat laatste gelet op art. 255 lid 2 Sv iets anders lijkt te zijn bedoeld dan een ander oordeel over de procesbekwaamheid van de verdachte.
3.22
Een en ander betekent dat naar ik meen het huidige Wetboek van Strafvordering een voldoende sluitend stelsel bevat om er voor te zorgen dat de verdachte niet tot in het oneindige moet blijven vrezen voor een hervatting van de vervolging, nadat deze is geschorst op grond van art. 16 Sv. De door de raadsman bepleite niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is niet de daarvoor in dat stelsel van strafvordering aangewezen weg. Het oordeel van het hof dat het beroep op die niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden verworpen getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.23
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2024
Vgl. wat betreft het recht op “effective participation” ook de conclusie van mijn toenmalig ambtgenoot Knigge van 4 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:586.
Zie o.a. Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, EHRM 6 december 1988, Series A no. 146, pp. 33-34, § 78, Stanford tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 23 februari 1994, Series A no. 282-A, pp. 10-11, § 26 en S.C. tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 15 juni 2004, nr. 60958/00, § 29.
Zie o.a. EHRM 8 januari 2008, nr. 30443/03 (Liebreich/Duitsland) en EHRM 9 februari 2010, nr. 3038/03 (Pylnev/Rusland)
Zie Van Kempen 2016 onder 4.1, waarbij hij verwijst naar EHRM 16 december 1999, T./The UK, nr. 24724/94, par. 88-89; EHRM 15 juni 2004, S.C./The UK, nr. 60958/00, par. 25, 29-30, 34 en 37. Verder merkt hij op dat ook wanneer een verdachte de taal waarin het proces plaatsvindt onvoldoende machtig is en geen tolk beschikbaar is, deze belemmering voor effectieve participatie niet door aanwezigheid van een raadsman kan worden gecompenseerd (onder verwijzing naar EHRM 24 september 2002, Cuscani/The UK, nr. 32771/96, par. 34-40).
Zie hierover Van Marle e.a., Gedragskundige rapportage in het strafrecht 2022, par. 2.2.4.2 “Procesbekwaamheid van de kwetsbare verdachte; compensatie van kwetsbaarheid”.
Van Kempen 2016 onder 4.1.
Van Kempen 2016, onder 4.3.
Van Kempen 2016, onder 4.3.
Van Kempen 2016, onder 5.1 (aanbeveling 5).
Tot 1 januari 2020 hield art. 16, eerste lid Sv als terminologie in: “een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens” (Stb. 2018/37, inwerkingtreding Stb. 2019/437).
Vgl. ook Rb Noord-Nederland, ECLI:NL:RBNNE:2021:671 (Ruinerwold-zaak), waarin de rechtbank oordeelde dat de fysieke en cognitieve beperkingen waaraan de verdachte lijdt op geen enkele wijze kunnen worden gecompenseerd hetgeen volgens de rechtbank tot de conclusie leidt dat het voor de verdachte onmogelijk is om op een effectieve wijze in het strafproces te participeren. Volgens de rechtbank is de verdachte “unfit tot stand trial” en levert voortzetting van de vervolging een schending op van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Aan de beoordeling van het namens de verdachte gedane verzoek tot schorsing van de vervolging als bedoeld in art. 16 Sv en beëindiging van de zaak op basis van art. 29f Sv kwam de rechtbank hierdoor naar eigen zeggen niet meer toe.
Kamerstukken II, 2022-2023, 36 327, nr. 3, p. 1327-1328.
Zie voetnoot 11.
Beroepschrift 06‑09‑2022
Aan Hoge Raad der Nederlanden
GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 9 juli 2022
Geacht College,
Rekwirant in cassatie:
De heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1952, ter deze zake domicilie kiezende aan de Ruimtesonde 1 (3824 MZ) te Amersfoort, ten kantore van zijn advocaat mr. V.P.J. Tuma, die door rekwirant bepaaldelijk is gevolmachtigd onderhavig cassatieschriftuur op te stellen in te dienen.
Heeft hierbij de eer aan Uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21-002846-19 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem dd. 4 maart 2022.
Cassatiemiddel:
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn de artikelen 16 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, in samenhang met artikel 6 EVRM geschonden, doordat het Gerechtshof ten onrechte het openbaar ministerie niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van rekwirant wegens het niet in staat zijn de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen als gevolg van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens waarvan geen herstel mogelijk is.
Toelichting:
Het Gerechtshof heeft ex artikel 16 van het Wetboek van Stafvordering de schorsing van de vervolging van rekwirant bepaald omdat rekwirant als gevolg van een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.
De verdediging heeft tijdens de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep dd. 18 februari 2022 betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van rekwirant, nu er sprake is van een situatie waarbij de oorzaak van het niet in staat zijn de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen is gelegen in een ziekelijke stoornis van de geestvermogens waarvan geen herstel mogelijk is. Deze ziekelijke stoornis bestaat daaruit dat rekwirant lijdt aan de ziekte van Parkinson.
In haar rapportage pro Justitia van 13 juli 2021 concludeert psychiater V. Rama over de bij rekwirant aanwezige ziekelijke stoornis van de geestvermogens:
‘Bij betrokkene is er sprake van een psychogeriatrische stoornis in de vorm van een uitgebreide neurocognitieve stoornis met gedragsstoornissen, zeer waarschijnlijk als gevolg van de Ziekte van Parkinson. Daarnaast is sprake van een depressieve stoornis.
Gelet op het voorgaande is uit het onderzoek duidelijk gebleken dat betrokkene niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen door de complexiteit tussen de Ziekte van Parkinson en de aanwezige psychiatrische problematiek en op basis van de uitgebreide psychopathologie op de verschillende neurocognitieve domeinen.
De ziekte van Parkinson is een ziekte die niet te genezen is en progressief van aard is. Dat wil zeggen dat de klachten en symptomen in de loop van de tijd verergeren en zich uitbreiden. Er zal geen verbetering optreden van hel cognitief functioneren.’
De verdediging heeft betoogd dat, nu er bij rekwirant sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens waarvan geen herstel mogelijk is, niet de vervolging van rekwirant moet worden geschorst ex artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering doch het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van rekwirant.
Dit vanwege de omstandigheid dat, gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering, bij een schorsing van de vervolging van rekwirant ex artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering wegens het niet in staat zijn de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen als gevolg van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens uit wordt gegaan van de situatie dat de vervolging weer wordt hervat zodra van het herstel van verdachte is gebleken. Dit betekent formeel gezien dat de zaak alsnog op enig moment moet kunnen worden hervat.
Van deze situatie is in het geval van rekwirant evenwel geen sprake nu hij lijdt aan een psychogeriatrische stoornis waarvan geen herstel mogelijk is. Hierdoor zal rekwirant nu noch in de toekomst op enigerlei wijze effectief kunnen participeren in de strafprocedure zoals voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Om deze reden had niet de vervolging van rekwirant moeten worden geschorst ex artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering doch het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vervolging van rekwirant.
Redenen waarom:
Rekwirant uw Hoge Raad verzoekt met toepassing van artikel 440 Wetboek van Strafvordering het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem dd. 4 maart 2022 geheel of gedeeltelijk, hetzij op aangevoerde, hetzij op andere gronden te vernietigen. Indien en voor zover uw Raad de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem dd. 4 maart 2022 vernietigt, verzoekt rekwirant uw Hoge Raad de zaak zelf af te doen, indien dit mogelijk is zonder een nieuw onderzoek naar de feiten te houden, dan wel verzoekt rekwirant uw Hoge Raad na vernietiging van de bestreden uitspraak de zaak — teneinde met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan — te verwijzen naar de daartoe aangewezen instantie.
Amersfoort, 6 september 2022
V. Tuma