Gewezen naar aanleiding van een doorwrochte vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn voormalige ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2019:575).
HR, 21-06-2022, nr. 21/02300
ECLI:NL:HR:2022:908
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
21/02300
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:908, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1442
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:424
ECLI:NL:PHR:2022:424, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:908
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Schorsing van de vervolging, art. 16 Sv. Verdachte lijdt aan de ziekte van Alzheimer en vanwege de progressieve aard van deze ziekte is geen herstel meer te verwachten. Afwijzing hof verzoek van verdediging om, naast de schorsing van de vervolging, o.g.v. art. 29f Sv (art. 36 (oud) Sv), te verklaren dat de zaak geëindigd is, onvoldoende met redenen omkleed? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02300
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 mei 2021, nummer 20-001050-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verdachte lijdt aan dementie. Had de zittingsrechter in plaats van beslissing de vervolging te schorsen ex art. 16 Sv moeten verklaren dat zaak is geëindigd (art. 29f Sv)? AG is van mening dat middel met die strekking niet kan slagen, nu de vervolging op de terechtzitting nog liep (ECLI:NL:HR:2019:1472). Conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02300
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte.
Bij arrest van 18 mei 2021 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat was gericht tegen een feit waarvan zij was vrijgesproken door de rechtbank. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde feiten heeft het hof de vervolging geschorst.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
3. De verdachte is op 12 maart 2018 door de rechtbank veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur wegens het aanwezig hebben van 124 gram hennep en het voorhanden hebben van 66 patronen (munitie van categorie III).
3.1.
In hoger beroep is door het hof vastgesteld dat de verdachte lijdt aan de ziekte van Alzheimer. De wijze waarop deze ziekte zich in het leven van de verdachte manifesteert is door het hof uitgebreid in het bestreden arrest beschreven. Kort samengevat komt het er op neer dat de verdachte in een verpleeghuis woont en geheel afhankelijk is van zorg, terwijl zij haar kleinkinderen niet meer herkent en geen herinnering meer heeft aan haar overleden man. Tevens heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in paniek raakte van het bezoek van haar raadsvrouw, en in het geheel niet kon plaatsen waarom zij terecht moest staan.
3.2.
Het hof heeft gelet op deze vaststellingen de schorsing van de vervolging uitgesproken, als bedoeld in art. 16 Sv. Daarnaast heeft hof het verzoek van de verdediging om te verklaren dat de zaak is geëindigd (ex art. 29f Sv) afgewezen. Deze beslissingen heeft het hof als volgt gemotiveerd:
“Het hof is van oordeel dat gelet op het vorenstaande sprake is van een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat de verdachte thans niet in staat is de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging te begrijpen. Het hof zal dan ook, na vernietiging van het bestreden vonnis, de vervolging van de verdachte schorsen in de stand waarin zij zich thans bevindt.
Anders dan door de verdediging is verzocht, zal het hof geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 29f van het Wetboek van Strafvordering en dus niet verklaren dat de zaak geëindigd is. Hoewel in verband met het progressieve verloop van de ziekte van Alzheimer thans niet te verwachten valt dat cognitief herstel zal optreden waardoor de verdachte weer in staat zal blijken te zijn de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging te begrijpen, is het hof immers van oordeel dat een dergelijke verklaring niet te verenigen is met het imperatief bepaalde in artikel 16, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.”
3.3.
Met het middel wordt opgekomen tegen de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek van de verdediging te verklaren dat de zaak geëindigd is. Door de stellers van het middel wordt betoogd dat het hof wel toepassing had moeten geven aan art. 29f Sv (voorheen: art. 36 Sv) en wordt de Hoge Raad gevraagd om dit in cassatie alsnog te doen.
3.4.
De relevante wettelijke bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering luiden als volgt:
Artikel 16
1. Indien de verdachte aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, schorst de rechter de vervolging, in welke stand zij zich ook bevindt.2. Zoodra van het herstel van den verdachte is gebleken, wordt de schorsing opgeheven.Artikel 29f1. Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.2. Het gerecht is bevoegd, de beslissing op het verzoek telkens gedurende een bepaalden tijd aan te houden, indien het openbaar ministerie aannemelijk maakt dat alsnog verdere vervolging zal plaats vinden.3. Alvorens het gerecht zijn beslissing neemt, roept het de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is op om te worden gehoord over het verzoek van de verdachte.4. De beschikking wordt onverwijld aan den verdachte beteekend."
3.5.
Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de Hoge Raad in het arrest van 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472 (NJ 2020, 341, m.nt. P.A.M. Mevis)1., heeft bepaald dat het de rechter niet is toegestaan te verklaren dat de zaak is geëindigd op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting al is aangevangen. De Hoge Raad overwoog in dit arrest:
“4.4
In de systematiek van het Wetboek van Strafvordering ligt besloten — zoals onder meer tot uitdrukking komt in het voorschrift van art. 266, eerste lid, Sv dat ertoe strekt dat de officier van justitie de dagvaarding niet meer kan intrekken zodra het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen — dat, nadat het onderzoek ter terechtzitting is aanvangen, de procedure wordt voortgezet totdat een einduitspraak is gegeven door de zittingsrechter. Daarmee verhoudt zich niet dat een verklaring dat de zaak is geëindigd, wordt verzocht en gegeven op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen en door de zittingsrechter nog niet onherroepelijk einduitspraak is gedaan. In die situatie dient de verdachte in het verzoek als bedoeld in art. 36 Sv niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Onder omstandigheden kan een verdachte wel worden ontvangen in een verzoek als bedoeld in art. 36 Sv nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden. Dat kan onder meer het geval zijn indien bij de einduitspraak de onbevoegdheid van de rechter of de nietigheid van de dagvaarding is uitgesproken.”
3.6.
Gelet op deze overwegingen van de Hoge Raad gaat het hof dus uit van een juiste rechtsopvatting, door de beslissen dat een verklaring ex art. 29f Sv gelet op de nog lopende vervolging op de terechtzitting niet mogelijk is.
3.7.
De tweede alinea van de bovenstaande overweging laat echter wel de mogelijkheid open dat na de schorsing van de vervolging (alsnog) een verklaring volgt dat de zaak is geëindigd. In die gevallen is immers wel sprake van een einduitspraak als bedoeld in art. 138 Sv, maar in wezen nog niet van een eindoordeel. De wet bepaalt immers dat zodra van het herstel van de verdachte is gebleken, de schorsing wordt opgeheven (art. 16 lid 2 Sv). Om die reden kan behoefte aan een finaal oordeel blijven bestaan. In dit verband kan gewezen worden op mogelijke verschillen in rechtsgevolg, met name zoals geformuleerd in art. 255 Sv dat voor de situatie na een verklaring ex art. 29f Sv een – zij het niet geheel ongeclausuleerd – verbod op hernieuwde vervolging inhoudt.2.
3.8.
Het is daarnaast denkbaar dat ook vanuit het perspectief van andere betrokkenen dan de verdachte het wenselijk is als na het uitspreken van de schorsing van de vervolging op enig moment een verklaring volgt dat de zaak is geëindigd. Bijvoorbeeld wanneer een schorsing van de vervolging onaanvaardbaar lang voortduurt,3.hetgeen het geval kan zijn indien de psychische stoornis die aanleiding gaf tot de schorsing duurzaam en ongeneeslijk blijkt. Ook wanneer het, zoals in de nu aan de orde zijnde casus, als gevolg van een progressieve psychogeriatrische aandoening4.bij de verdachte op enig moment zonneklaar is dat er geen zicht is op opheffing van de schorsing, kan het de nodige duidelijkheid verschaffen aan alle bij de zaak betrokkenen indien een rechter verklaart dat de zaak tot een einde is gekomen.
3.9.
Met dit alles is niet gezegd dat deze verklaring kan worden uitgesproken door de zittingsrechter die de vervolging schorst. De in art. 29f Sv bedoelde beslissing betreft gelet op de hierboven door de Hoge Raad beschreven systematiek van het Wetboek van Strafvordering een raadkamerbeslissing in de zin van art. 21 lid 1 Sv. In het geval – zoals hier – het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en de zaak dus in handen is van de zittingsrechter zal het een afzonderlijke beschikking moeten betreffen, waar de verdachte om kan verzoeken en die niet tegelijk met de einduitspraak kan worden gedaan. De bovengenoemde uitspraak van 1 oktober 2019 maakt duidelijk dat de Hoge Raad aan dit systeem vasthoudt. Vereist wordt immers dat “de einduitspraak onherroepelijk is geworden”, alvorens een verdachte in het verzoek als bedoeld in art. 29f Sv kan worden ontvangen.
3.10.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Zie bijv. J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse strafvordering 2017/5.3.4.
Vgl. J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse strafvordering 2017/5.1.4.