In de MvT (Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 67-68) is verwezen naar onder meer HR 1 mei 1973, NJ 1973, 399, HR 2 juni 1964, VR 1964, 106 en HR 9 juni 1964, VR 1964, 108.
HR, 07-01-2020, nr. 18/05303
ECLI:NL:HR:2020:14
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2020
- Zaaknummer
18/05303
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:14, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:896
ECLI:NL:PHR:2019:896, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:14
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0002
Uitspraak 07‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling en overtreding van art. 7.1 WVW 1994. Begrip ‘verkeersongeval’ a.b.i. art. 7.1 WVW 1994. Het middel berust o.m. op de opvatting van slechts kan worden gesproken van een ‘verkeersongeval’ in de zin van art. 7 WVW 1994 indien sprake is van “een botsing, een aan- of overrijding of een handeling ter voorkoming daarvan”. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Het oordeel van het Hof dat sprake is van een verkeersongeval is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat het Hof, blijkens de bewijsvoering, o.m. heeft vastgesteld dat op de openbare weg een persoon op de motorkap van de door verdachte bestuurde auto is terechtgekomen en verdachte met die persoon op de motorkap is doorgereden terwijl hij zijn snelheid heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt, waardoor die persoon van de auto is gevallen en op het wegdek terecht is gekomen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05303
Datum 7 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 december 2018, nummer 21/007190-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1
Het middel ziet op het onder 2 bewezenverklaarde en klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake is van een ‘verkeersongeval’ in de zin van art. 7 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Utrecht op de [a-straat], op 10 februari 2017 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer]) letsel was toegebracht.”
2.2.2
De bewijsvoering waarop het Hof deze bewezenverklaring heeft doen steunen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2.
2.3
De in de bewezenverklaring voorkomende term ‘verkeersongeval’ moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 7 WVW 1994. Die bepaling luidt:
“1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig.”
2.4
Het middel berust onder meer op de opvatting dat slechts dan kan worden gesproken van een ‘verkeersongeval’ in de zin van art. 7 WVW 1994 indien sprake is van “een botsing, een aan- of overrijding of een handeling ter voorkoming daarvan”. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist.
2.5
Het oordeel van het Hof dat sprake is van een verkeersongeval is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het Hof, blijkens de bewijsvoering, onder meer heeft vastgesteld dat op de openbare weg een persoon op de motorkap van de door de verdachte bestuurde auto is terechtgekomen en de verdachte met die persoon op de motorkap is doorgereden terwijl hij zijn snelheid heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt, waardoor die persoon van de auto is gevallen en op het wegdek terecht is gekomen.
2.6
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2020.
Conclusie 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over het begrip verkeersongeval i.d.z.v. art. 7 WVW 1994. De aangever lag op de motorkap en is door slingerend rijden van de verdachte op de weg gevallen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05303
Zitting 12 november 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 4 december 2018 door het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “poging tot zware mishandeling” en 2. “overtreding van artikel 7, eerste, lid van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren te vervangen door 75 dagen hechtenis, en waarbij de verdachte tevens de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd voor de duur van zes maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft een vordering van een benadeelde partij toegewezen en heeft een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
primair
hij op of omstreeks 10 februari 2017 te Utrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een personenauto (taxi) zodanig op/tegen die [slachtoffer] is ingereden/aangereden dat deze op de motorkap terecht is gekomen en/of (vervolgens, terwijl die [slachtoffer] zich aan het taxibord vast hield) zijn snelheid zodanig (aanzienlijk) heeft verhoogd en/of slingerende bewegingen heeft gemaakt en/of heeft geremd dat daardoor die [slachtoffer] op het wegdek is gevallen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Utrecht op/aan de [a-straat] , op of omstreeks 10 februari 2017 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.”
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien het hof gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de verdachte die niet redengevend is voor de bewezenverklaring van feit 1 en/of de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is.
4.1
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde,
waarbij ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts wordt gebezigd voor het bewijs waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft:
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage pagina 9-12 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 20 februari 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer] -zakelijk weergegeven-:
Op 10 februari 2017 was ik samen met [betrokkene 1] in Utrecht . Ik nam samen met [betrokkene 1] een taxi. Ter hoogte van de [a-straat] te Utrecht moesten wij de taxi verlaten. Ik belandde op de motorkap van de taxi. Toen ik op de motorkap lag, hoorde ik dat de motor van de taxi hoge toeren maakte. Ik zag en voelde dat de taxi met hoge snelheid wegreed. Ik lag nog op de motorkap en probeerde mij vast te houden aan het taxibord dat boven op het dak van de taxi was bevestigd. Ik zag en voelde dat de taxi begon te slingeren, remde en weer optrok en ondertussen wisselde van rijbaan. Op dat moment reed de taxi in de richting van de [b-straat] te Utrecht . Toen de auto weer afremde of dat ik een moment zag om van de motorkap af te komen, viel ik op straat en zag dat de auto wegreed. Ik kan mij verder niets meer herinneren. In het ziekenhuis ben ik door een arts onderzocht. De arts constateerde dat ik een licht traumatisch hersenletsel had en heeft ook mijn hoofdwond gehecht. Op dit moment heb ik nog pijn aan mijn rechterelleboog, schaafwond aan mijn rechterschouder.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage pagina 13 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de bevindingen van [verbalisant 1] -zakelijk weergegeven-:
Aangever [slachtoffer] had op verzoek van de taxichauffeur een bedrag overgemaakt naar [A] . [A] is een eenmanszaak van eigenaar [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte).
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage pagina 6-8 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 21 februari 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] -zakelijk weergegeven-:
Op 10 februari 2017 was ik samen met [slachtoffer] . Ik hoorde dat de motor van de taxi veel toeren maakte, ik draaide mij om en zag dat [slachtoffer] op de motorkap van de taxi lag. Ik zag dat de taxi met hoge snelheid wegreed in de richting van de [b-straat] te Utrecht . Ik zag dat [slachtoffer] zich vasthield aan het taxibordje dat op de taxi was bevestigd. Omdat de taxi hard reed en slingerde verwachtte ik dat [slachtoffer] elk moment van de motorkap af zou vallen.
Ik zag vervolgens de taxi niet meer. Ik zag vervolgens dat [slachtoffer] bij een verkeersdrempel op de grond lag. Ik zag dat [slachtoffer] op zijn rug lag met zijn beide handen onder zijn hoofd. Ik zag dat de handen van [slachtoffer] onder het bloed zaten.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage pagina 4-5 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 10 februari 2017 afgelegde verklaring van [getuige] -zakelijk weergegeven-:
Ik liep op de [a-straat] . Ik zag dat een taxichauffeur een conflict had met een jongen en een meisje. Ineens kwam de jongen op de motorkap van de taxi terecht. Ik zag dat de jongen 100 tot 150 meter op de motorkap bleef liggen terwijl de taxichauffeur bleef rijden. Hierbij slingerde hij met zijn voertuig. Ik zag dat de jongen van de motorkap afviel en dat de taxi doorreed. Ik zag dat de jongen naar zijn achterhoofd greep en dat er bloed op zijn hand zat.
5. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 20 november 2018, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Er is gedoe geweest tussen aangever [slachtoffer] en mij. Als een soort Spiderman is hij op mijn auto geklommen, tot aan het dak. Ik ben stapvoets gaan rijden. Ik schrok dat hij op mijn auto zat. Ik weet niet hoe ver ik ben doorgereden. Ik heb rustig geremd, hij ging eraf en ik ben doorgereden.”
4.2
Het hof heeft zijn oordeel omtrent het bewijs als volgt nader gemotiveerd:
“Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Bij de beantwoording van de vraag wat er op de tenlastegelegde datum precies is voorgevallen, neemt het de verklaringen van verdachte, aangever [slachtoffer] , diens vriendin [betrokkene 1] en ooggetuige [getuige] als uitgangspunt.
Vast staat dat aangever, bij een incident met betrokkenheid van hem, zijn vriendin en verdachte, op enig moment op de motorkap van de taxi van verdachte is terechtgekomen. Het hof is het met de raadsvrouw van verdachte eens, dat op grond van de beschikbare verklaringen niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat dit door toedoen van verdachte is gebeurd. Niet kan worden uitgesloten dat aangever zelf, zoals verdachte stelt, op de motorkap is gesprongen. Het hof stelt vast dat getuige [getuige] en de vriendin van verdachte beiden niet hebben gezien of verdachte inderdaad op aangever is ingereden dan wel tegen hem is aangereden dan wel zelfstandig op de motorkap is terecht gekomen zoals verdachte stelt. Voor dit gedeelte van de tenlastelegging is dan ook onvoldoende bewijs voorhanden.
Anders dan de raadsvrouw, is het hof echter van oordeel dat voor de overige onderdelen van de tenlastelegging wel voldoende (overtuigend) bewijs voorhanden is. Naast aangever hebben ook de vriendin van aangever en getuige [getuige] verklaard over het rijgedrag van verdachte nadat aangever op de motorkap was beland. De vriendin van aangever heeft bij de politie verklaard dat verdachte gas gaf en flink begon te slingeren, met aangever op zijn motorkap. Getuige [getuige] heeft zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte optrok en begon te slingeren en dat aangever zijn best moest doen om niet van de auto af te vallen. Nu de verklaringen van aangever, diens vriendin en getuige [getuige] hier op essentiële punten met elkaar overeenstemmen, acht het hof deze verklaringen in zoverre betrouwbaar. Daarbij hecht het hof in het bijzonder waarde aan de verklaring van getuige [getuige] , die weliswaar een bekende van aangever en zijn vriendin was, maar geen directe betrokkenheid bij het incident had.
Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte is doorgereden met aangever op de motorkap van zijn taxi, dat hij zijn snelheid heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt en dat aangever daardoor op het wegdek is gevallen. Gelet op die gedragingen van verdachte is het hof van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever van de taxi af zou vallen en op het wegdek terecht zou komen en dat dit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zou kunnen hebben. De onder 1 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling acht het hof daarom bewezen.
In het verlengde van het voorgaande verwerpt het hof tevens het verweer van de raadsvrouw dat het verkeersongeval niet te wijten is geweest aan gedragingen van verdachte, zodat het hof ook tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde komt.”
4.3
Het hof heeft de bewezenverklaring van het als feit 1 primair tenlastegelegde mede doen steunen op de in bewijsmiddel 5 opgenomen verklaring van de verdachte dat hij stapvoets is gaan rijden, hij rustig heeft geremd en de aangever van het dak ging. Het hof heeft bewezen geacht dat de verdachte is doorgereden met aangever op de motorkap van zijn taxi, dat hij zijn snelheid heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt en dat de aangever daardoor op het wegdek is gevallen.
4.4
De als bewijsmiddel 5 opgenomen verklaring van de verdachte is met die laatste vaststelling niet zonder meer verenigbaar. In zoverre heb ik dus enig begrip voor het standpunt van de steller van het middel, dat dit bewijsmiddel niet redengevend is voor de bewezenverklaring. Anderzijds valt tegen dat standpunt, puttend uit de ‘gereedschapskist’ die de advocaat-generaal ten dienste staat, ook wel wat in te brengen. De feitenrechter is immers in hoge mate vrij in zijn uitleg van (de bewoordingen in) een gebezigd bewijsmiddel. Zo zal hij, anders dan de steller van het middel, in de verklaring van de verdachte, voor zover die inhoudt dat de aangever ‘van het dak af ging’ niet zonder meer hebben hoeven lezen dat dit van het dak af gaan uitsluitend door het remmen van de auto was veroorzaakt. Dus, de kennelijke strekking die het hof aan de verklaring heeft willen geven is een factor van groter belang dan de steller van het middel voor ogen lijkt te staan.
4.5
Belangrijker is echter dat de cassatieklacht in het onderhavige geval in wezen neerkomt op het zoeken van spijkers op laag water. Het middel behoeft immers bij gebrek aan een wezenlijk – dus rechtens te respecteren – belang niet tot cassatie te leiden. Mede gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof is de bewezenverklaring van feit 1 primair, als dit onderdeel van de verklaring van de verdachte wordt weggedacht, namelijk zonder meer toereikend gemotiveerd
4.6
Het middel faalt.
5. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte althans op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het verlaten van een plaats van een verkeersongeval.
5.1
Volgens de steller van het middel is de situatie ten onrechte aangemerkt als een verkeersongeval in de zin van art. 7 lid 1 WVW 1994 omdat niet sprake is van een botsing, aan- of overrijding of een handeling ter voorkoming daarvan. Hetgeen de verdachte heeft gedaan is niet anders dan wanneer iemand de plaats van een ‘normale’ (zware) mishandeling verlaat, aldus de steller van het middel.
5.2
Art. 7 lid 1 WVW 1994 luidt:
“Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.”
5.3
In de WVW 1994 is niet gedefinieerd wat onder een verkeersongeval moet worden verstaan. Met de invoering van de WVW 1994 is, aldus de Memorie van toelichting bij de nieuwe Wegenverkeerswet, niet bedoeld een wijziging aan te brengen ten opzichte van de tekst van art. 30 WVW 1935. Dat artikel had betrekking op een botsing, aan- of overrijding dan wel een handeling ter voorkoming daarvan. In de jurisprudentie werd geen grote waarde gehecht aan dát onderscheid.1.H.G.M. Krabbe vermoedde – al kort na de totstandkoming van de WVW 1994 – dat het wetshistorische argument niet doorslaggevend zou blijken bij de interpretatie van het begrip verkeersongeval in de WVW 1994, zoals dat ook in art. 6 WVW 1994 voorkomt.2.In het spraakgebruik wordt een ruimere interpretatie aan het begrip gegeven, die volgens de auteur bovendien meer recht doet aan de ratio van de artikelen 6 en 7 WVW 1994. Krabbe meende dat voldoende is dat het ene voorwerp of de ene persoon heftig tegen een ander voorwerp of persoon aankomt. Van een ongeval kan daarom ook sprake zijn als lading van een vrachtauto boven op een voetganger valt. Dat het begrip verkeersongeval inderdaad niet eng moet worden uitgelegd, blijkt ook uit de (latere) jurisprudentie. Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 1 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4199, NJ 2002, 572 dat van een verkeersongeval kan worden gesproken in een situatie waarbij een verdachte zijn auto zodanig had geparkeerd dat een of meer daarop bevestigde ladders over de fietsstrook van de weg uitstaken en dat een fietser daar tegenaan is gereden. Wil sprake zijn van een verkeersongeval, moet wel aan het verkeerselement zijn voldaan. De wet stelt echter niet de eis dat het ongeval op de openbare weg heeft plaatsgevonden. De wet vereist evenmin dat bij het ongeval een motorrijtuig betrokken is geweest. Volgens Simmelink gaat het bij de etikettering van gedrag als ‘verkeer’ om het verplaatsen van personen en/of goederen al dan niet met behulp van vervoermiddelen, waarbij het openbare karakter een elementair kenmerk is.3.Een verkeersongeval kan zich dus wel op een parkeerplaats voordoen, maar niet op het circuit in Zandvoort – hoezeer ook de kans op een botsing aldaar niet is uitgesloten. Het hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval of aan dat verkeerselement is voldaan.
5.4
Het hof heeft bewezenverklaard dat de aangever van de auto op het wegdek is gevallen, terwijl de aangever de auto bestuurde. Deze ‘ongevalssituatie’ heeft plaatsgevonden in Utrecht op de [a-straat] . Daar leid ik uit af dat is deelgenomen aan het verkeer. Ik zie niet in waarom, gelet op de ruimere, zo men wil functionele uitleg van het begrip verkeersongeval ten opzichte van het oude begrip ‘botsing, aan- of overrijding’ enz. deze situatie niet onder het begrip verkeersongeval kan worden begrepen. Niet van belang is hoe de aangever op de motorkap is beland – wel dat hij er op enig moment daar vanaf is gevallen, en dan nog wel, naar ik begrijp, op de weg. De steller van het middel heeft in de toelichting op het middel nog betoogd dat de vrijheid en veiligheid van andere verkeersdeelnemers niet in het geding is geweest. Kennelijk, maar ten onrechte, wordt daarmee bedoeld andere personen dan de aangever, want zijn vrijheid en veiligheid was wel degelijk in het geding. Ik waag overigens te betwijfelen dat de veiligheid van andere verkeersdeelnemers niet in het geding is geweest. De aangever kwam, zo neem ik aan, voor andere weggebruikers nogal onverwacht op de weg terecht en de handelingen van de verdachte die daaraan voorafgingen – slingeren – waren ook niet van gevaar voor het verkeer op de weg ontbloot.
5.5
Dan resteert nog de vraag of het opzet van de verdachte maakt dat niet meer gesproken kan worden van een verkeersongeval. In het normaal spraakgebruik wordt ook wel van een (verkeers)ongeluk gesproken.4.De term ongeluk suggereert dat opzet ontbreekt. Die uitleg zou met zich brengen dat het doorrijden na een opzettelijke aanrijding geen misdrijf is, terwijl het dat wel is als het opzet ontbreekt. Voor een dergelijke uitleg is een argument te ontlenen aan hetgeen Remmelink in een gedenkwaardig opstel in het tijdschrift Verkeersrecht schreef, in 1966.5.Hij schreef daar onder meer: “Wanneer men echter ook het hele gevolg opzettelijk veroorzaakt, zodat het toeval niet of nauwelijks een rol meer speelt, verdwijnt het ongevalskarakter.” Als voorbeeld neemt hij degene die zijn vijand, die op een trottoir loopt, opzettelijk doodrijdt. Op zo iemand is, wanneer hij vlucht, art. 30 WVW – de voorganger van art. 7 WVW 1994 – niet van toepassing, aldus Remmelink. Het lijkt er vervolgens echter op dat hij die redenering stoelt op het, hier, en wellicht volgens hem in overwegende mate, van toepassing zijnde beginsel dat de pleger van een strafbaar feit niet behoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Ik citeer nogmaals: “Moordenaars en doodslagers worden nu eenmaal niet verondersteld zich na hun daad, b.v. door afgifte van een visitekaartje – te legitimeren.” Hier lijkt het mij dat de – overigens nog steeds zeer geëerde – auteur toch niet op het goede spoor zit. In ieder geval naar huidige inzichten, en uitgaande van de gemoderniseerde tekst van art. 7 WVW 1994 zou ik hem op dit punt niet willen volgen. Nu zou men zich, in twijfelgevallen, toch eerder afvragen of nog wel sprake is van een verkeersongeval, dus met nadruk op het al dan niet aanwezige verkeerskarakter. Een gedraging kan, hoewel die zich op de weg afspeelt, zover afstaan van wat nog onder verkeersgedrag valt te plaatsen dat niet meer is voldaan aan het geïmpliceerde verkeersaspect, zou de huidige wetsuitlegger kunnen zeggen. Maar liever nog zou ik in de door Remmelink beschreven casus vertrouwen op de filterende werking van het opportuniteitsbeginsel.6.Voor het overige – dus als wel mede vervolgd zou worden voor het ‘ondergeschikte’ verkeersdelict – kunnen de samenloopbepalingen een – zij het beperkt – corrigerende rol spelen. Die uitkomst strookt ook, als ik het goed zie, met (de opvattingen over) de jurisprudentie. In de literatuur wordt uit HR 2 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AJ5420, VR 1988/36 afgeleid dat de Hoge Raad onder verkeersongeval ook verstaat het opzettelijk veroorzaken van een aanrijding.7.Het middel klaagde niet over de bewezenverklaring van het hof dat de verdachte was doorgereden na een ongeval maar de Hoge Raad greep ook niet ambtshalve in, terwijl dat destijds wel had gekund.
5.6
Art. 7 WVW 1994 strekt er toe “te voorkomen dat voor een verkeersongeval aansprakelijke personen zich onttrekken aan de gevolgen van dat ongeval, terwijl die bepaling mede erop is gericht te bevorderen dat de identiteit van de bij zo een ongeval betrokkenen en het motorrijtuig komt vast te staan om vaststelling van nog onzekere aansprakelijkheid mogelijk te maken”.8.Gelet op doel en strekking van de bepaling meen ik dus dat het eventuele opzet van de verdachte niet tot gevolg moet hebben dat niet meer van een verkeersongeval kan worden gesproken. Het hof heeft bewezenverklaard dat de aangever van de auto op het wegdek is gevallen. Dat is volgens het hof te wijten aan het rijgedrag van de verdachte, dat bestond uit het verhogen van de snelheid en het maken van slingerende bewegingen terwijl de aangever op de motorkap van de auto lag. Het kennelijke oordeel van het hof dat dit een verkeersongeval in de zin van art. 7 lid 1 WVW 1994 oplevert, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
5.7
Het middel faalt.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2019
H.G.M. Krabbe, ‘De artikelen 5 en 6. Gevaar veroorzaken, hinderen en schuld aan een verkeersongeval’, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 127-128.
J.B.H.M. Simmelink, ‘Algemene opmerkingen over de WVW 1994’ in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 48.
Zie ook de definitie van ongeluk in de Van Dale.
Vgl W. Geelhoed, Het opportuniteitsbeginsel en het recht van de Europese Unie: een onderzoek naar de betekenis van strafvorderlijke beleidsvrijheid in de geëuropeaniseerde rechtsorde, Kluwer: Deventer 2016, par. 6.4.1.
Conclusie plv. P‑G Fokkens 10 mei 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AT5776 (de Hoge Raad heeft in deze zaak geen arrest gewezen omdat het cassatieberoep tussentijds werd ingetrokken) en conclusie A-G Spronken 8 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2122 voor HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3200 (de Hoge Raad deed deze zaak af met verwijzing naar art. 81 RO). Vgl. J. Remmelink, Hoofdwegen door het verkeersrecht, voortgezet door M. Otte, bewerkt door A.E. Harteveld en R. Robroek, Deventer: Kluwer 2012 , p. 116.
HR 1 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4199, NJ 2002, 572. Zie ook de MvT bij de wet waarbij deze bepaling is ingevoerd: Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 69-70.
Beroepschrift 08‑03‑2019
CASSATIESCHRIFTUUR
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Betekening aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv op 8 maart 2019
parketnummer: 21/007190-17
inzake: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1981 te Utrecht,
verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 december 2018, draagt de volgende cassatiemiddelen voor.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 3 en 415 Sv geschonden aangezien het Hof de verklaring van verzoeker als bewijsmiddel heeft gebezigd voor de onder feit 1 primair bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling, terwijl die verklaring een ontkenning van het bewezenverklaarde inhoudt waardoor deze verklaring niet-redengevend is voor het bewijs en/of de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is, althans de bewezenverklaring in elk geval ondeugdelijk is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Bij arrest van 4 december 2018 heeft het Hof overwogen (pagina 3 en 4 van 's Hofs arrest):
‘Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel —ook in onderdelen— slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen geacht dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 10 februari 2017 te Utrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een personenauto (taxi) (terwijl die [slachtoffer] zich aan het taxibord vast hield) zijn snelheid zodanig (aanzienlijk) heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt dat daardoor die [slachtoffer] op het wegdek is gevallen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
2.
Het Hof komt tot deze bewezenverklaring, in afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde betoog van de raadsvrouwe van verzoeker, op grond van de volgende bewijsoverwegingen (pagina 3 van 's Hofs arrest):
‘Naast aangever hebben ook de vriendin van aangever en getuige [getuige] verklaard over het rijgedrag van verdachte nadat aangever op de motorkap was beland. De vriendin van aangever heeft bij de politie verklaard dat verdachte gas gaf en flink begon te slingeren, met aangever op zijn motorkap. Getuige [getuige] heeft zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte optrok en begon te slingeren en dat aangever zijn best moest doen om niet van de auto af te vallen. Nu de verklaringen van aangever, diens vriendin en getuige [getuige] hier op essentiële punten met elkaar overeenstemmen, acht het hof deze verklaringen in zoverre betrouwbaar. Daarbij hecht het hof in het bijzonder waarde aan de verklaring van getuige [getuige], die weliswaar een bekende van aangever en zijn vriendin was, maar geen directe betrokkenheid hij het incident had.
Het hof acht derhalve bewegen dat verdachte is doorgereden met aangever op de motorkap van zijn taxi, dat hij zijn snelheid heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt en dat aangever daardoor op het wegdek is gevallen.’
3.
Dit leidde het Hof tot de vooropgestelde slotsom dat het van oordeel is
‘dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.’
(pagina 2 van 's Hofs arrest).
4.
Bij die bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, bevindt zich evenwel de verklaring van cliënt, afgelegd ter terechtzitting van het Hof op 20 november 2018, in de volgende (zakelijk weergegeven) vorm:
‘Er is gedoe geweest tussen aangever [slachtoffer] en mij. Als een soort Spiderman is hij op mijn auto geklommen, tot aan het dak. Ik ben stapvoets gaan rijden. Ik schrok dat hij op mijn auto zat. Ik weet niet hoe ver ik ben doorgereden. Ik heb rustig geremd, hij ging eraf en ik ben doorgereden.’
(vijfde bewijsmiddel op pagina 2 van de aanvulling ex art. 365a juncto artikel 415 Sv).
5.
Aldus moet minst genomen worden vastgesteld dat deze verklaring niet-redengevend is voor het bewijs dat verzoeker ‘zijn snelheid zodanig (aanzienlijk) heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt dat daardoor die [slachtoffer] op het wegdek is gevallen’ (onderstreping door JR). Maar het gaat zelfs verder: het onder feit 1, primair, bewezenverklaarde (en de bijzondere bewijsoverweging daaromtrent), wordt weersproken door de inhoud van voornoemd gebezigd bewijsmiddel, in het bijzonder door de laatste volzin.
6.
Zodoende is dat niet-redengevende bewijsmateriaal in de onderhavige zaak niet van ondergeschikt betekenis. Integendeel, het niet-redengevende bewijsmateriaal doet ‘ernstig afbreuk (…) aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie én die met de bewezenverklaring niet te rijmen [is]’.1. Immers, zowel het verhogen van de snelheid en het maken van slingerende bewegingen als het onderdeel dat aangever daardoor op het wegdek is gevallen — uit (respectievelijk) de bewijsoverwegingen én bewezenverklaring op pagina 3 en 4 van 's Hofs arrest — , wordt uitdrukkelijk betwist met de verklaring van verzoeker, die is afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep en die voor het (redengevende) bewijs van (ook) het onder feit 1 primair ten laste gelegde is gebezigd door het Hof.
7.
Op grond van het voorgaande meent verzoeker dat deze bewijsconstructie de waarderings- en selectievrijheid van de feitenrechter overschrijdt. De toets die in cassatie moet worden aangelegd op de voet van art. 359 lid 3 Sv, geeft in de onderhavige zaak tot resultaat dat sprake is van een niet-redengevende omstandigheid in de bewijsvoering en — sterker nog — van een innerlijk tegenstrijdige bewijsvoering.
Belang bij cassatie
8.
Dit probleem kan bovendien niet zonder meer (motivering) opgelost door de noodgreep waarbij de verklaring van verzoeker geheel wordt weggelaten.2. Ten eerste omdat dit een feitelijke selectiebeslissing is die aan het Hof is voorbehouden. Daarbij moet tevens nog worden geconstateerd dat het Hof een duidelijke keuze heeft gemaakt: de verklaring van verzoeker is redengevend (genoeg) om voor het bewijs te worden gebruikt en het Hof heeft ‘geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.’3. Juist als sprake is van zo'n situatie, waarbij de verklaring van de verdachte zelf zich niet verhoudt met een bewezenverklaring, kan geen sprake zijn van een deugdelijke bewijsvoering.4.
9.
Ten tweede is hét fnuikende onderdeel van de verklaring van verzoeker — te weten: ‘Ik heb rustig geremd’ en ‘hij ging eraf’ — het springende punt van de hele strafzaak (in hoger beroep). Vooropgesteld moet worden dat verzoeker de feitelijke gang van zaken weerspreekt, zoals die is neergelegd in de tenlastelegging en de uiteindelijke bewezenverklaring. En noch uit enig (ander) bewijsmiddel, inhoudende de verklaring van aangever of (een) getuige(n), noch uit de bewijsvoering in haar geheel (die overblijft na het wegstrepen van de verklaring van verzoeker) valt overigens direct af te leiden dat verzoeker van de taxi is afgevallen door het handelen van verzoeker.
10.
Tenslotte meent verzoeker dat als de zaak overigens wordt bekeken met een reparatoire, althans in elk geval begrijpende (cassatie)blik, die-niet zelden tot achter de ‘papieren (cassatie)muur’ reikt, de ogen niet gesloten kunnen worden voor de inconsistenties die in het betoog van de raadsvrouwe van verzoeker in hoger beroep aan de orde zijn gesteld5. en voor de overige omstandigheden uit het dossier die maken dat wel degelijk getwijfeld kan worden aan de betrouwbaarheid van aangever of getuigen. Niet in de laatste plaats moet worden gedacht aan het drankgebruik van aangever en de getuigen bij hun studentengala6. of de teruggekomen herinneringen of juist het gebrek aan concrete herinneringen omtrent feitelijke omstandigheden, zoals de snelheid en afstand van de taxi van verzoeker.7.
11.
Nota bene, allicht zou nog gepoogd kunnen worden om te betogen dat de verklaring van verzoeker niet mede, maar slechts voor het bewijs van het onder feit 2 ten laste gelegde is gebezigd. Dat valt echter niet op te maken uit de opmaak en bewoordingen van het Hof, noch uit de inhoud van het vijfde bewijsmiddel. Sterker nog, uit die inhoud spreekt zelfs zonneklaar de evidentie ten aanzien van het onder feit 1 primair ten laste gelegde. Als de verklaring van verzoeker slechts geldt ten aanzien van het onder feit 2 bewezenverklaarde, laat zich bovendien niet inzien hoe deze (impliciete) innerlijke tegenstrijdigheid te rechtvaardigen is en dat geldt dan met name in het licht van de eerder aangehaalde bewijsoverweging dat ‘het Hof geen reden [heeft] om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen’.
12.
Mitsdien kan 's Hofs arrest niet in stand blijven ten aanzien van het onder feit 1 primair bewezenverklaarde.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 7 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 en 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, aangezien het hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan — kort gezegd — het verlaten van een plaats van een verkeersongeval, terwijl 's hofs oordeel omtrent deze bewezenverklaring, in het bijzonder ter zake van het bestanddeel ‘verkeersongeval’, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Bij arrest van 4 december 2018 heeft het Hof overwogen (pagina 3 en 4 van 's Hofs arrest):
‘Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel —ook in onderdelen— slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen geacht dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 2.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Utrecht op de [a-straat], op 10 februari 2017 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer]) letsel was toegebracht.’
2.
Het Hof komt tot deze bewezenverklaring op grond van de volgende bewijsoverwegingen (pagina 3 van 's Hofs arrest):
‘Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte is doorgereden met aangever op de motorkap van zijn taxi, dat hij zijn snelheid heeft verhoogd en slingerende bewegingen heeft gemaakt en dat aangever daardoor op het wegdek is gevallen. Gelet op die gedragingen van verdachte is het hof van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever van de taxi af zou vallen en op het wegdek terecht zou komen en dat dit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zou kunnen hebben. De onder 1 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling acht het hof daarom bewezen.
In het verlengde van het voorgaande verwerpt het hof tevens het verweer van de raadsvrouw dat het verkeersongeval niet te wijten is geweest aan gedragingen van verdachte, zodat het hof ook tot een bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde komt.’
3.
Kort gezegd meent verzoeker dat het Hof voornoemde feitelijke situatie ten onrechte heeft gekwalificeerd als een ‘verkeersongeval’ in de zin van art. 7 lid 1 WVW 1994. Bruikbare handvatten voor de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een verkeersongeval, zijn door Spronken gegeven in haar conclusie van 8 september 2015 voor uw Raad.8. Die conclusie is door uw Raad destijds gevolgd.9. Spronken overweegt in die conclusie:
- ‘9.
Noch in art. 7 WVW 1994, noch overigens elders in de WVW 1994, is aangegeven wat wordt verstaan onder een verkeersongeval. De memorie van toelichting bij de totstandkoming daarvan houdt echter in dat het een verzamelbegrip is voor de in art. 30 van de oude WVW 1935 genoemde gevallen, te weten: een botsing, een aan- of overrijding of een handeling ter voorkoming daarvan. Volgens Krabbe wordt genoemd begrip in het spraakgebruik ruimer genomen en is er al sprake van een ongeval indien personen of voorwerpen heftig tegen elkaar aankomen zelfs als dat in verband met art. 7 WVW bij nader inzien geen schade heeft veroorzaakt.10. Uit een uitspraak van de Hoge Raad in 1986 kan verder worden afgeleid dat ook een opzettelijke veroorzaakte botsing of aanrijding een (verkeers)ongeval in de zin van art. 7 WVW oplevert.11. Of sprake is van een verkeersongeval hangt daarnaast af van de vraag of het zich heeft voorgedaan in een verkeerssituatie. Voor de bepaling van wat onder wegverkeer moet worden verstaan is in de eerste plaats de activiteit beslissend, niet of het al dan niet op de (openbare) weg heeft plaatsgevonden. Er zijn verkeersgedragingen mogelijk buiten de weg, terwijl op de weg andere dan verkeersactiviteiten kunnen voorkomen. Daaruit volgt dat niet elk ‘ongeval’ of incident dat op de weg gebeurt ook een verkeersongeval is.12. Wegverkeer ziet op gedrag op de weg dan wel gedrag dat op de weg uitwerking heeft en het gaat dan om gedragingen van voetgangers, fietsers, bromfietsers, bestuurders, ruiters en geleiders die zich verplaatsen en deelnemen aan het verkeer, of wel het verplaatsen van personen en/of goederen al dan niet met behulp van vervoermiddelen.
- 10.
Bij de vraag of gedragingen kunnen worden aangemerkt als verkeersgedrag kan daarnaast onder meer van belang zijn of die gedragingen betrokken zijn op of verband houden met het algemene verkeer op de weg, en of bij de uitvoering van de gedragingen sprake kan zijn van interactie met willekeurige verkeersdeelnemers. De te beantwoorden vraag is of er een band is tussen het gedrag en het verkeer op de weg en of bij die gedraging de vrijheid en veiligheid van andere verkeersdeelnemers in het geding zijn, aldus Krabbe.13. Verkeersgedragingen kunnen slechts door verkeersdeelnemers worden gepleegd, maar de wegenverkeerswetgeving ziet dus ook op niet specifieke verkeersgedragingen, mits dat gedrag maar concreet is gerelateerd aan het verkeer op de weg.14.
- 11.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een botsing die gelijk is te stellen met een verkeersongeval in de zin van art. 7 WVW. Er zou enkel sprake zijn geweest van (een poging tot) vernieling en het zou niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om dat gelijk te stellen met een verkeersongeval. Nu kan ik de raadsman wel enigszins volgen in zijn stelling. Als de aangever opzettelijk een slag tegen de spiegel heeft gegeven zou dat immers ook aangemerkt kunnen worden als (een poging tot) vernieling of beschadiging als bedoeld in art. 350 Sv. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt meen ik echter dat het hof op grond van de context waarin een en ander zich heeft afgespeeld heeft kunnen oordelen dat hier sprake is geweest van een ‘botsing’ tussen aangever en de auto van verdachte en dus van een verkeersongeval als bedoeld in art. 7 WVW. Hier is immers sprake geweest van een incident waarbij aangever en de auto van verdachte tamelijk heftig tegen elkaar aan zijn gekomen, terwijl een en ander — anders dan bij een ‘gewone ’ vernieling — plaatsvond op de openbare weg en naar aanleiding van een confrontatie waarbij aangever en verdachte beiden als verkeersdeelnemer waren betrokken. Er was dus een band tussen de gedragingen en het verkeer op de weg. Gelet daarop heeft het hof mijns inziens zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat hier sprake is geweest van een verkeersongeval als bedoeld in art. 7 WVW.15.’
(onderstreping JR)
4.
Verzoeker zoekt aansluiting bij deze richtinggevende overwegingen. Aan de hand daarvan komt hij tot de conclusie dat de bewezenverklaarde gedraging zijnerzijds — te weten: snelheid verhogen en slingerende bewegingen maken — geen verkeersongeval in de zin van art. 7 lid 1 WVW 1994 opleveren. Immers, van een botsing, een aan- of overrijding of een handeling ter voorkoming daarvan, is in elk geval geen sprake op het moment dat aangever van de taxi is ‘afgeschud’ door verzoeker — in elk geval niet met of door een motorrijtuig.16. Natuurkundig gezien is weliswaar sprake van een mechanische beweging van verzoeker ten opzichte van het aardoppervlak die een ‘botsing’ zou kunnen worden genoemd, maar deze betiteling is op zichzelf nog onvoldoende specifiek gerelateerd aan het wegverkeer om zonder meer te kunnen spreken van een ‘verkeersongeval’ in de zin van art. 7 lid 1 WVW.
5.
Maar uit (oude) rechtspraak van uw Raad valt reeds af te leiden dat het begrip ‘verkeersongeval’ breder kan worden uitgelegd. De wegenverkeerswetgeving ziet namelijk ‘ook op niet specifieke verkeersgedragingen, mits dat gedrag maar concreet is gerelateerd aan het verkeer op de weg’. Spronken citeert derhalve Krabbe om aan te geven waar het uiteindelijk om gaat: beoordeeld moet worden ‘of er een band is tussen het gedrag en het verkeer op de weg en of bij die gedraging de vrijheid en veiligheid van andere verkeersdeelnemers in het geding zijn.’
6.
Verzoeker meent dat beide vraagpunten negatief beantwoord moeten worden in de onderhavige zaak. Zoals gezegd betreft de verwijtbare gedraging van verzoeker als taxichauffeur het — letterlijk — willen afschudden van een persoon. Die gedraging kan serieus letsel opleveren, zo volgt reeds uit de kwalificatie en overwegingen van het Hof onder feit 1 primair. Nochtans ontbreekt een band tussen dat gedrag van verzoeker en het verkeer op de weg. Dit gedrag had net zo goed buiten de context van (gemotoriseerd) wegverkeer kunnen plaatsvinden; zij het met een ander middel.
7.
Evenmin is de vrijheid en veiligheid van andere verkeersdeelnemers in het geding. Verzoeker komt tot deze conclusie omdat aangever zelf geen verkeersdeelnemer was: enerzijds is al door het Hof overwogen dat ‘[n]iet kan worden uitgesloten dat aangever zelf, zoals verdachte stelt, op de motorkap is gesprongen’, terwijl anderzijds een persoon op een motorkap in geen enkel opzicht als (normale) verkeersdeelnemer valt aan te merken. (Een) andere verkeersdeelnemer(s) was/ waren niet betrokken, reden waarom de vrijheid en veiligheid van (een) derde(n) niet in het geding kan zijn geweest.
8.
Aldus is, anders dan in de zaak die hiervoor is aangehaald in verband met de conclusie van Spronken, in de onderhavige zaak geen sprake geweest van een verkeersongeval als bedoeld in art. 7 WVW 1994. Het gaat zelfs zover dat sprake is van een ander strafbaar feit dan uit de WVW 1994 volgt waar verzoeker ook voor veroordeeld is: de poging tot zware mishandeling. Zodoende was niet (tevens) sprake van verwijtbaar handelen door verzoeker in de zin van art. 7 WVW 1994. Het behoeft weliswaar geen betoog dat het doorrijden van verzoeker geen schoonheidsprijs verdient op het moment dat hij doorrijdt, maar hetzelfde geldt voor iemand die de plaats van een ‘normale’ (zware) mishandeling verlaat.
9.
In zoverre behoeft deze conclusie ook geen verbazing te wekken in het licht van het beschermde rechtsbelang van de strafbaarstelling uit art. 7 lid 1 WVW 1994: de verkeersveiligheid, de bescherming van de eigendom van de verkeersdeelnemers en de vaststelling van de identiteit van de verkeersdeelnemers ten behoeve van aansprakelijkstelling van veroorzakers voor de geleden schade. Dat neemt niet weg dat het uiteraard wenselijk kan worden geacht om niettemin direct de identiteit van de betrokkene c.q. verdachte te kennen, maar dit is andermaal niet wezenlijk anders bij het zojuist aangehaalde voorbeeld van de ‘normale’ mishandeling, terwijl bijkomende verkeersbelangen die specifieke bescherming uit naam van de WVW 1994 vergen, ontbreken in deze zaak.
Belang bij cassatie
10.
Nota bene, met betrekking tot het belang bij cassatie merkt ondergetekende op het Hof, in het kader van de straf(maat)overweging, verzoeker expliciet aanrekent dat hij is weggereden zonder zich over het slachtoffer te bekommeren en dat een voorwaardelijke straf wordt opgelegd om verzoeker ervan te weerhouden om zich in de toekomst nog eens schuldig maakt aan dergelijke feiten. In cassatie zal er derhalve van moeten worden uitgegaan dat het onder feit 2 bewezenverklaarde in strafverzwarende zin is aangerekend ten opzichte van het onder feit 1 primair bewezenverklaarde.
11.
Daar komt bij dat verzoeker taxichauffeur was. Het onder 2 bewezenverklaarde feit klemt vanuit die optiek te meer voor verzoeker in het kader van — onder meer — een in de toekomst (opnieuw) aan te vragen vergunning en verklaring omtrent het gedrag voor het beroep taxichauffeur. Zoals uit het voorgaande nadrukkelijk naar voren komt is het feit waarover onder dit middel wordt geklaagd, in het bijzonder gerelateerd aan de verkeersveiligheid. Bij een beoordeling in voornoemde bestuursrechtelijke procedures zal dit verzoeker zwaar(der) kunnen worden aangerekend.
12.
's Hofs arrest kan niet in stand blijven wat betreft het onder feit 2 bewezenverklaarde.
Ten aanzien van ambtshalve aangetroffen cassatiegronden
Voor zover de advocaat-generaal of uw Raad ambtshalve misslagen in het bestreden arrest of fouten in het daaraan voorafgaande onderzoek zou aantreffen, waarover evenwel niet wordt geklaagd, benadrukken verzoeker en steller dezes dat sprake is van een omissie. Van een weloverwogen keuze om bepaalde cassatiegronden niet aan uw Raad voor te leggen (zoals overwogen in HR 11 september 2012, LJN BX0146, r.o. 2.7.1) is uitdrukkelijk geen sprake. Gelet op het belang van verzoeker bij cassatie wordt uw Raad derhalve verzocht om — bij het eventueel aantreffen van cassatiegronden — artikel 440 lid 1 Sv toe te passen.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw edelhoogachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Advocaat-gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2019
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: 2009, p. 247.
Vgl. het arrest van uw Raad van 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, r.o. 3.6.
P. 2 van 's Hofs arrest.
Vgl. het arrest van uw Raad van 26 mei 1981, DD 1981/335.
Pleitnotities in hoger beroep, p. 1 t/m 4.
Verhoren bij de RC van aangever [slachtoffer], p. 2 en 4 en getuige [getuige], p. 2.
Verhoren bij de RC van resp. aangever [slachtoffer], p. 2 en getuige [getuige], p. 3–4.
HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3200.
H.G.M. Krabbe, De artikelen 5 en 6. Gevaar veroorzaken, hinderen en schuld aan een verkeersongeval, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (reds.), Gouda Quint: Deventer 1999, p. 127–128.
HR 2 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AJ5420, VR 1988/36.
H.G.M. Krabbe, De artikelen 5 en 6. Gevaar veroorzaken, hinderen en schuld aan een verkeersongeval, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (reds.), Gouda Quint: Deventer 1999, p. 125.
J. Remmelink, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Kluwer: Deventer 2012 (voortgezet door Otte en bewerkt door A.E. Harteveld en R. Robroek), p. 4–5, en J.B.H.M. Simmelink, Algemene opmerkingen over de WVW 1994, in: A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (reds.), Gouda Quint: Deventer 1999, aldaar p. 47–48.
Remmelink/Harteveld en Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht, p. 4–5.
Vgl. bijv. ook HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1215 waarin de Hoge Raad onder meer oordeelde dat van betrokkenheid van de bestuurder van een motorrijtuig bij een verkeersongeval als bedoeld in art. 7 lid 1 WVW onder meer sprake is als dat motorrijtuig met een andere verkeersdeelnemer in aanraking komt.