EHRM 18 mei 2017, nr. 40927/05 (Bože/Letland), § 69.
HR, 07-06-2022, nr. 21/01415
ECLI:NL:HR:2022:825
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2022
- Zaaknummer
21/01415
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Politierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:825, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:329
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2935
ECLI:NL:PHR:2022:329, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:825
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0117
NJ 2022/294 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 07‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben wapens en munitie, aangetroffen in doorzochte auto van verdachte (art. 26.1 WWM). Verweer dat doorzoeking van auto onrechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat voor die doorzoeking door verdachte geen toestemming was verleend. Heeft verdachte rechtsgeldig toestemming gegeven voor doorzoeken van zijn auto? HR stelt juridisch kader voorop over het verrichten van onderzoekshandelingen op grond van toestemming en wijst daartoe eerst op eerdere rechtspraak (HR:1996:ZD0484 en HR:2012:BY5315). HR zet uiteen dat toestemming vrijwillig en ondubbelzinnig moet worden verleend door betrokkene, die voldoende geïnformeerd moet zijn. HR wijst daarbij o.m. op jurisprudentie van het EHRM over ‘waivers’ en overweegt dat uit rechtspraak van EHRM over art. 8 EVRM niet kan worden afgeleid dat van ‘informed consent’ slechts sprake kan zijn als opsporingsambtenaar de betrokkene expliciet heeft gewezen op mogelijkheid om toestemming te weigeren en op mogelijke gevolgen van verlenen dan wel weigeren van die toestemming. Wel volgt uit die rechtspraak dat naarmate inmenging in persoonlijke levenssfeer zwaarder zal zijn (bijvoorbeeld als sprake is van doorzoeking niet van auto maar van een woning) strengere eisen moeten worden gesteld aan totstandkoming van toestemming op grond waarvan onderzoekshandeling plaatsvindt. Betreffend p-v moet vermelden op welke manier betrokkene toestemming heeft verleend voor verrichten van bepaalde onderzoekshandeling. HR merkt nog op dat het niet aan rechter is om specifieke vormvereisten te ontwikkelen m.b.t. verrichten van strafvorderlijk onderzoek o.g.v. daartoe verleende toestemming. ’s Hofs oordeel houdt in dat, gelet op bevindingen die zijn opgenomen in p-v’s van betrokken opsporingsambtenaren en verklaringen die deze opsporingsambtenaren tegenover RC hebben afgelegd, verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig toestemming heeft verleend voor doorzoeking van zijn voertuig en niet alleen voor kijken in auto. Dat oordeel getuigt gelet op wat hiervoor is vooropgesteld niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van wat door verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: terechte klacht maar geen belang bij cassatie, omdat schending van art. 8 EVRM in beginsel niet tot bewijsuitsluiting leidt en onvoldoende is aangevoerd waarom dit i.c. anders zou zijn.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01415
Datum 7 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 maart 2021, nummer 20-000452-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de doorzoeking van de auto van de verdachte onrechtmatig heeft plaatsgevonden omdat voor die doorzoeking door de verdachte geen toestemming was verleend.
Bewezenverklaring, bewijsvoering en beoordeling door het hof van het gevoerde verweer
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij op 4 december 2018 te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk, een vuurwapen van categorie III, te weten een (centraalvuur) pistool (van het Belgische merk FN), van het kaliber 6.35 mm, voorhanden heeft gehad;
2. hij op 4 december 2018 te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk, munitie van
categorie III, te weten een aantal (centraalvuur) patronen van het kaliber 6,35 mm
(voorzien van een cilindrische messing huls met een lengte van 15,3 mm)
voorhanden heeft gehad.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 december 2018 (dossierpagina’s 10 en 11), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(dossierpagina 10)
Op 4 december 2018 waren wij belast met autosurveillance. Wij zagen dat de Opel Astra afslag 37 (Waalwijk) nam en vervolgens de N261 richting Tilburg op reed. Ik, [verbalisant 2] , gaf de Opel Astra een volgteken. Wij zagen dat de Opel Astra hieraan voldeed. Wij hebben de Opel Astra stilgehouden op de Bevrijdingsweg te Sprang-Capelle. Ik vroeg de bestuurder naar een geldig rij- en kentekenbewijs. Ik zag dat de bestuurder een Nederlands rijbewijs pakte en deze aan mij gaf, ik zag hierop de volgende gegevens staan:
[verdachte] , [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] .
Ik zag dat de bijrijder een identiteitskaart aan mij gaf met de volgende gegevens:
[betrokkene 1] .
Wij hoorden via de portofoon dat [verdachte] in de politiesystemen bekend stond als code vier, dit betekent vuurwapengevaarlijk. Wij hoorden dat [verdachte] in 2013 was aangehouden ter zake van het bezit van een vuurwapen.
Ik, [verbalisant 1] , vroeg aan [verdachte] : “Heb je nu strafbare zaken bij je? Denk aan wapens.”
(dossierpagina 11)
Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Nee, dat is echt verleden tijd. Kijk maar in mijn auto.”
Ik zag dat [verdachte] naar zijn auto liep. Ik zag dat hij alle portieren inclusief kofferbak opende en zei: “Kijk maar.” Ik vertelde aan [verdachte] dat wij zijn voertuig gingen doorzoeken. Ik hoorde dat [verdachte] hiervoor toestemming gaf. Ik, [verbalisant 1] , gaf mijn bevindingen door aan verbalisant [verbalisant 3] . Verbalisant [verbalisant 3] deed de doorzoeking in de Opel Astra. Wij hoorden van verbalisant [verbalisant 3] dat hij een verborgen ruimte met daarin een vuurwapen had aangetroffen in de Opel Astra.
2. Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 december 2018 (dossierpagina’s 12 en 13), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
(dossierpagina 12)
Op dinsdag 4 december 2018 omstreeks 00.34 uur hoorde ik portofonisch dat collega’s een voertuig wilden gaan controleren. Ik hoorde dat zij het voertuig met kenteken [kenteken] staande hadden gehouden op de Bevrijdingsweg te Sprang-Capelle. Ik hoorde nadat ik klaar was met de controle van de technische staat van het voertuig collega [verbalisant 1] vragen aan de bestuurder of er nog strafbare zaken in het voertuig lagen. Ik hoorde dat collega [verbalisant 1] daarna vroeg of de bestuurder toestemming wilde geven aan vrijwillige doorzoeking van zijn voertuig. Ik hoorde dat de bestuurder antwoordde dat dit geen probleem was.
DOORZOEKING VOERTUIG [kenteken] :
Ik keek naar de achterbank en zag dat deze omhoog stond. Ik klopte vervolgens met mijn hand op de achterkant van de rechter achterleuning en voelde dat de achterplaat van deze achterbank van metaal was gemaakt. Ik weet dat dit ongebruikelijk is. Ik scheen vervolgens met een zaklamp langs de zijkant van de achterbank nadat ik deze had ontgrendeld en naar beneden had neergeklapt. Ik zag vervolgens dat er helemaal bovenaan de achterzijde van de achterplaat een scharnier tussen het bankdeel en de achterplaat was bevestigd. Ik heb vervolgens aan de andere zijde van het scharnier hard getrokken en merkte dat ik een sluiting opentrok. Ik zag vervolgens dat de volledige achterplaat van de achterbank scharnierde. Ik zag daarna direct een klein kaliber vuurwapen liggen in een daar gecreëerde ruimte van de achterbank. Ik heb vervolgens gewacht op een collega die het vuurwapen veilig heeft kunnen stellen op sporen. Ik zag dat deze collega nadat hij ter plaatse was gekomen, het wapen ontlaadde.
(dossierpagina’s 12 en 13)
Ik zag dat hij een patroonhouder uit het wapen haalde en dat deze patroonhouder gevuld was met munitie.”
2.3.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende verweer gevoerd:
“Het is een herhaling van standpunten zoals naar voren gebracht in eerste aanleg. Er is sprake van een onrechtmatige doorzoeking van de auto. Er was geen redelijk vermoeden en er was geen toestemming gegeven voor de doorzoeking. De verbalisanten hebben gerelateerd dat het voertuig op basis van door mijn cliënt gegeven toestemming is doorzocht, maar het is maar de vraag of mijn cliënt inderdaad toestemming heeft gegeven. De verdediging is van mening dat het niet klip en klaar is dat mijn cliënt toestemming heeft gegeven. “Kijk maar”, heeft mijn cliënt meteen gezegd. Dit volgt uit het proces-verbaal van bevindingen, zoals weergegeven op dossierpagina 11. “We mochten kijken”, hebben de verbalisanten verklaard, en dan had het, volgens de verbalisanten, cliënt duidelijk moeten zijn, omdat hij de portieren en de kofferbak heeft opengegooid, dat hij toestemming gaf voor de doorzoeking. De verbalisanten hebben verklaard: “we zeggen altijd dat het gaat om een doorzoeking”. Maar wat is er precies gezegd? Beide verbalisanten geven aan dat ze dat niet meer weten; het had hem, mijn cliënt, duidelijk moeten zijn. Voor wat betreft de gemaakte opmerking van een van de verbalisanten dat het allemaal vrij snel ging, merk ik het volgende op. De verdediging wijst op een uitspraak van het Europees Hof, waarbij ook een agent had verklaard dat het allemaal heel snel ging en waarin dit als onvoldoende is aangemerkt om van toestemming te kunnen spreken. Er moet sprake zijn van ondubbelzinnige toestemming. “Kijk maar met je flashlights”, heeft mijn cliënt gezegd. Dat is geen ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toestemming voor een doorzoeking.”
2.3.2
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de doorzoeking van de auto van de verdachte onrechtmatig is geweest, overweegt het hof het navolgende.
De verdachte is op 4 december 2018 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , die belast waren met autosurveillance, staande gehouden. Via de portofoon hoorden de verbalisanten dat de verdachte vuurwapengevaarlijk was. Verbalisant [verbalisant 1] heeft hem gevraagd naar de eventuele aanwezigheid van strafbare zaken, waaronder wapens. De verdachte heeft daarop de portieren van zijn auto en de kofferbak geopend, en daarbij gezegd: “Kijk maar”.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft gerelateerd dat hij de verdachte vervolgens heeft medegedeeld dat zij het voertuig gingen doorzoeken, waarna de verdachte daar toestemming voor heeft gegeven.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft zijn eerdere bevindingen, zoals opgenomen in het proces-verbaal, ten overstaan van de rechter-commissaris bevestigd, waarbij hij aanvullend heeft opgemerkt dat:
hij weet dat er een verschil is tussen doorzoeken en kijken;
hij het idee had dat de bestuurder (het hof begrijpt: de verdachte) begreep wat er aan de hand was, en
hij geen teken heeft gekregen van de verdachte dat hij het niet wilde.
Verbalisant [verbalisant 3] , die de doorzoeking heeft verricht, heeft gerelateerd dat hij hoorde dat verbalisant [verbalisant 1] aan de verdachte vroeg of hij toestemming wilde geven voor een vrijwillige doorzoeking van zijn voertuig. De verdachte heeft daarop geantwoord dat dat geen probleem was, aldus verbalisant [verbalisant 3] . Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat het woord ‘doorzoeking’ is gebruikt, waarna de verdachte toestemming heeft gegeven. Hij had de indruk dat de verdachte het begreep, mede omdat hij met armgebaren wuifde dat de verbalisanten hun gang mochten gaan.
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij de verbalisanten weliswaar toestemming heeft gegeven in de auto te kijken, maar dat hij geen toestemming heeft gegeven de auto te doorzoeken. De verdachte heeft deze verklaring ter terechtzitting in hoger beroep herhaald.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen reden te twijfelen aan de door verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, te meer niet nu deze op ambtsbelofte zijn opgemaakt en eveneens onder het verband van de belofte door hen ten overstaan van de rechter-commissaris zijn bevestigd. Uit die processen-verbaal volgt dat aan de verdachte is gevraagd om toestemming voor een doorzoeking van de auto en dat verdachte die toestemming uitdrukkelijk heeft verleend. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte de strekking van de vraag niet heeft begrepen. Het hof hecht dan ook geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij geen toestemming heeft gegeven de auto te doorzoeken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de doorzoeking van de auto van de verdachte niet onrechtmatig is geweest en bezigt voornoemde processen-verbaal voor het bewijs.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.”
Juridisch kader over het verrichten van onderzoekshandelingen op grond van toestemming
2.4.1
Het is opsporingsambtenaren toegestaan om onderzoekshandelingen die de persoonlijke levenssfeer (kunnen) aantasten, zoals het doorzoeken van een ruimte, te verrichten op grond van toestemming die daartoe is verleend door de persoon aan wie het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toekomt (hierna ook: de betrokkene). Er hoeft dan niet te worden voldaan aan de eisen die in de wet worden gesteld aan het verrichten van zo’n onderzoekshandeling, bijvoorbeeld het vereiste dat een redelijk vermoeden van schuld bestaat. (Vgl. HR 11 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0484 en HR 20 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5315.)
2.4.2
Deze toestemming moet vrijwillig en ondubbelzinnig worden verleend door de betrokkene, die voldoende geïnformeerd moet zijn. Daarbij moet voor de betrokkene duidelijk zijn voor welke onderzoekshandeling toestemming wordt verleend. Dat sprake is van toestemming kan blijken uit de verklaringen en/of de gedragingen van de betrokkene. Als zich feiten en omstandigheden voordoen die met zich brengen dat de betrokken burger niet in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen over het verlenen van de toestemming, is van vrijwillige medewerking geen sprake.Het staat de betrokkene vrij om de verleende toestemming in te trekken, ook nadat een aanvang is gemaakt met het onderzoek waarvoor toestemming is gegeven. Vanaf het moment van die intrekking moet de betreffende onderzoekshandeling worden gestaakt, tenzij dat onderzoek op een andere grondslag kan worden voortgezet.
2.4.3
In de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) wordt als algemeen uitgangspunt gehanteerd dat “a waiver of a right guaranteed by the Convention is not valid unless it has been given in full knowledge of the facts, that is to say on the basis of informed consent and without constraint (...). In addition, a waiver must be attended by minimum safeguards commensurate with its importance (...) and once invoked, must not only be voluntary, but must also constitute a knowing and intelligent relinquishment of a right”.1.Verder wordt in die rechtspraak tot uitgangspunt genomen dat geen inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) plaatsvindt als het verrichten van een onderzoekshandeling zoals een doorzoeking, plaatsvindt op grond van daartoe verleende toestemming, mits er is voorzien in “adequate and effective safeguards against abuse”.2.Uit de rechtspraak van het EHRM over artikel 8 EVRM kan niet worden afgeleid dat van ‘informed consent’ slechts sprake kan zijn als de opsporingsambtenaar de betrokkene expliciet heeft gewezen op de mogelijkheid om de toestemming te weigeren en op de mogelijke gevolgen van het verlenen dan wel weigeren van die toestemming.3.Wel volgt uit die rechtspraak dat naarmate de inmenging in de persoonlijke levenssfeer zwaarder zal zijn – bijvoorbeeld als sprake is van een doorzoeking niet van een auto, maar van een woning – strengere eisen moeten worden gesteld aan de totstandkoming van de toestemming op grond waarvan de onderzoekshandeling plaatsvindt. Het onder 2.4.1 en 2.4.2 geschetste kader strookt met deze rechtspraak van het EHRM.
2.4.4
Het Wetboek van Strafvordering kent geen nadere algemene regels met betrekking tot het verrichten van opsporingshandelingen op grond van vrijwillige medewerking, bijvoorbeeld waar het gaat om het voorafgaand aan het vragen van de toestemming verstrekken van informatie of het intrekken van de verleende toestemming. Alleen ten aanzien van specifieke situaties worden in de wet nadere voorwaarden gesteld aan de gevallen waarin om vrijwillige medewerking mag worden gevraagd, en aan de wijze waarop toestemming wordt gevraagd. In het bijzonder kan hierbij worden gewezen op de regeling van artikel 151a lid 1 en 195a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in samenhang met artikel 2Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.Wel geldt in het algemeen dat bij het verrichten van opsporingsonderzoek op grond van toestemming de opsporingsambtenaar proces-verbaal moet opmaken van wat door hem tot opsporing is verricht (artikel 152 lid 1 Sv). Het betreffende proces-verbaal moet dan vermelden op welke manier door de betrokkene toestemming is verleend voor het verrichten van een bepaalde onderzoekshandeling.
2.4.5
Opmerking verdient nog dat in de thans voorliggende voorstellen voor de modernisering van het Wetboek van Strafvordering diverse voorschriften zijn opgenomen over het verrichten van strafvorderlijk onderzoek op grond van daartoe verleende toestemming.4.Nu dit initiatief is genomen om de huidige wettelijke regeling aan te passen en aan te vullen, is het niet aan de rechter om, in aanvulling op de onder 2.4.2 genoemde uitgangspunten, specifieke vormvereisten te ontwikkelen met betrekking tot het verrichten van strafvorderlijk onderzoek op grond van daartoe verleende toestemming.
Beoordeling van de klacht
2.5
Het oordeel van het hof houdt in dat, gelet op de bevindingen die zijn opgenomen in de processen-verbaal van de betrokken opsporingsambtenaren (bewijsmiddelen 1 en 2) en de verklaringen die deze opsporingsambtenaren tegenover de rechter-commissaris hebben afgelegd, de verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig toestemming heeft verleend voor een doorzoeking van zijn voertuig en niet alleen voor het kijken in de auto. Dat oordeel getuigt, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑06‑2022
EHRM 28 juli 2009, nr. 47709/99 (Rachwalki en Ferenc/Polen), § 70.
In relatie tot de rechten die worden beschermd door artikel 6 EVRM, kan dit anders liggen. Zo kan het doen van afstand van het recht op bijstand van een advocaat tijdens het politieverhoor in beginsel alleen worden aangenomen als de verdachte tevoren een raadsman heeft kunnen consulteren om daarmee advies te kunnen krijgen over zijn rechtspositie. Vgl. onder meer EHRM 24 september 2009, nr. 7025/04 (Pishchalnikov/Russia), § 77-79.
Conclusie 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Rechtsgeldige toestemming door een niet-verdachte voor de doorzoeking van zijn auto in het licht van art. 8 EVRM? Vergelijking met de casus die ten grondslag lag aan HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1143 waarin de Hoge Raad bij de vraag of rechtsgeldige toestemming is verleend betrekt dat de betrokkene erop was gewezen dat hij toestemming kon weigeren. Deze mededeling is in deze zaak niet gedaan. Wat dat betreft is het middel volgens de AG terecht voorgesteld. Belang bij cassatie ontbreekt omdat een schending van art. 8 EVRM in beginsel niet tot bewijsuitsluiting leidt en onvoldoende is aangevoerd waarom dit in onderhavige zaak anders zou zijn. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01415
Zitting 5 april 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 29 maart 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens onder feit 1 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en onder feit 2 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
1.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is als bestuurder van een auto aangehouden door twee verbalisanten. Hij stond gesignaleerd als vuurwapengevaarlijk. Een van de verbalisanten vroeg hem daarom of hij “strafbare zaken” zoals wapens bij zich had. De verdachte heeft daarop geantwoord: “nee, dat is echt verleden tijd. Kijk maar in mijn auto” en heeft toen alle portieren en de kofferbak geopend. Op de vraag of de verdachte toestemming wilde geven voor vrijwillige doorzoeking van zijn voertuig antwoordde hij vervolgens dat dit geen probleem was. In een verborgen ruimte in de auto zijn toen een doorgeladen vuurwapen en munitie aangetroffen. Namens de verdachte is ter terechtzitting (onder meer) aangevoerd dat geen sprake was van een ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toestemming tot doorzoeking. Het hof heeft dit onrechtmatigheidsverweer verworpen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld dat inhoudt dat het hof het verweer dat sprake was van een onrechtmatige doorzoeking ten onrechte, althans ontoereikend en/of onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
2. Het arrest en het verhandelde ter terechtzitting bij het hof
2.1.
De bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 december 2018 (dossierpagina’s 10 en 11), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(dossierpagina 10)
Op 4 december 2018 waren wij belast met autosurveillance. Wij zagen dat de Opel Astra afslag 37 (Waalwijk) nam en vervolgens de N261 richting Tilburg op reed. Ik, [verbalisant 2] , gaf de Opel Astra een volgteken. Wij zagen dat de Opel Astra hieraan voldeed. Wij hebben de Opel Astra stilgehouden op de Bevrijdingsweg te Sprang-Capelle. Ik vroeg de bestuurder naar een geldig rij- en kentekenbewijs. Ik zag dat de bestuurder een Nederlands rijbewijs pakte en deze aan mij gaf, ik zag hierop de volgende gegevens staan:
[verdachte] , [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] .
Ik zag dat de bijrijder een identiteitskaart aan mij gaf met de volgende gegevens:
[betrokkene 1] .
Wij hoorden via de portofoon dat [verdachte] in de politiesystemen bekend stond als code vier, dit betekent vuurwapengevaarlijk. Wij hoorden dat [verdachte] in 2013 was aangehouden ter zake van het bezit van een vuurwapen.
Ik, [verbalisant 1] , vroeg aan [verdachte] : “Heb je nu strafbare zaken bij je? Denk aan wapens.”
(dossierpagina 11)
Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Nee, dat is echt verleden tijd. Kijk maar in mijn auto.” Ik zag dat [verdachte] naar zijn auto liep. Ik zag dat hij alle portieren inclusief kofferbak opende en zei: “Kijk maar.” Ik vertelde aan [verdachte] dat wij zijn voertuig gingen doorzoeken. Ik hoorde dat [verdachte] hiervoor toestemming gaf. Ik, [verbalisant 1] , gaf mijn bevindingen door aan verbalisant [verbalisant 3] . Verbalisant [verbalisant 3] deed de doorzoeking in de Opel Astra. Wij hoorden van verbalisant [verbalisant 3] dat hij een verborgen ruimte met daarin een vuurwapen had aangetroffen in de Opel Astra.
2. Het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 december 2018 (dossierpagina’s 12 en 13), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
dossierpagina 12)
Op dinsdag 4 december 2018 omstreeks 00.34 uur hoorde ik portofonisch dat collega’s een voertuig wilden gaan controleren. Ik hoorde dat zij het voertuig met kenteken [kenteken] staande hadden gehouden op de Bevrijdingsweg te Sprang-Capelle. Ik hoorde nadat ik klaar was met de controle van de technische staat van het voertuig collega [verbalisant 1] vragen aan de bestuurder of er nog strafbare zaken in het voertuig lagen. Ik hoorde dat collega [verbalisant 1] daarna vroeg of de bestuurder toestemming wilde geven aan vrijwillige doorzoeking van zijn voertuig. Ik hoorde dat de bestuurder antwoordde dat dit geen probleem was.
DOORZOEKING VOERTUIG [kenteken] :
Ik keek naar de achterbank en zag dat deze omhoog stond. Ik klopte vervolgens met mijn hand op de achterkant van de rechter achterleuning en voelde dat de achterplaat van deze achterbank van metaal was gemaakt. Ik weet dat dit ongebruikelijk is. Ik scheen vervolgens met een zaklamp langs de zijkant van de achterbank nadat ik deze had ontgrendeld en naar beneden had neergeklapt. Ik zag vervolgens dat er helemaal bovenaan de achterzijde van de achterplaat een scharnier tussen het bankdeel en de achterplaat was bevestigd. Ik heb vervolgens aan de andere zijde van het scharnier hard getrokken en merkte dat ik een sluiting opentrok. Ik zag vervolgens dat de volledige achterplaat van de achterbank scharnierde. Ik zag daarna direct een klein kaliber vuurwapen liggen in een daar gecreëerde ruimte van de achterbank. Ik heb vervolgens gewacht op een collega die het vuurwapen veilig heeft kunnen stellen op sporen. Ik zag dat deze collega nadat hij ter plaatse was gekomen, het wapen ontlaadde.
dossierpagina’s 12 en 13)
Ik zag dat hij een patroonhouder uit het wapen haalde en dat deze patroonhouder
gevuld was met munitie.”
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 15 maart 2021 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Op vragen van de voorzitter omtrent het tenlastegelegde verklaart de verdachte als volgt:
De politie heeft niet gevraagd of ze de auto mochten doorzoeken. Ik heb gezegd dat zij mochten kijken, maar niet meer dan dat. Om te doorzoeken hebben zij papieren nodig. Ik heb gezegd: “Jullie mogen kijken met jullie flashlights, maar niet verder doorzoeken”. Toen een verbalisant verder ging dan kijken en aan de metalen plaat aan de achterkant van de achterbank voelde, werd ik apart gehouden. Ik heb daarvan niets gezegd. Ik kan geen antwoord geven op uw vraag of het mijn vuurwapen was. Het was mijn auto, althans de auto van mijn moeder. Mijn moeder heeft niets met het vuurwapen te maken. Ik leen die auto wel eens en ik leen de auto ook wel aan vrienden uit. Ik wist niets van de verborgen ruimte in de auto.
U, voorzitter, houdt mij voor dat de bijrijder, [betrokkene 1] , heeft gezegd dat de auto van mij is en dat hij, [betrokkene 1] , van niets weet, dat er in de auto in een gecreëerde ruimte een vuurwapen met munitie is aangetroffen en dat ik heb verklaard dat de bijrijder van niets weet. Daarnaast geeft u aan dat de verbalisanten zijn gehoord bij de rechter-commissaris, waarbij is voorgehouden dat slechts toestemming zou zijn gegeven om alleen maar te kijken, waarop verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] hebben verklaard dat het volgens hen anders is gegaan. Ik heb aangegeven dat de verbalisanten mochten kijken, maar niet mochten doorzoeken. Ik weet wat het verschil is. Ik ben eerder veroordeeld en heb dit toen ook meegemaakt. Ik weet dat ze niet mogen doorzoeken. Daarvoor hebben ze een bevel nodig.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt:
Het is een herhaling van standpunten zoals naar voren gebracht in eerste aanleg. Er is sprake van een onrechtmatige doorzoeking van de auto. Er was geen redelijk vermoeden en er was geen toestemming gegeven voor de doorzoeking. De verbalisanten hebben gerelateerd dat het voertuig op basis van door mijn cliënt gegeven toestemming is doorzocht, maar het is maar de vraag of mijn cliënt inderdaad toestemming heeft gegeven. De verdediging is van mening dat het niet klip en klaar is dat mijn cliënt toestemming heeft gegeven. “Kijk maar”, heeft mijn cliënt meteen gezegd. Dit volgt uit het proces-verbaal van bevindingen, zoals weergegeven op dossierpagina 11. “We mochten kijken”, hebben de verbalisanten verklaard, en dan had het, volgens de verbalisanten, cliënt duidelijk moeten zijn, omdat hij de portieren en de kofferbak heeft opengegooid, dat hij toestemming gaf voor de doorzoeking.
De verbalisanten hebben verklaard: “we zeggen altijd dat het gaat om een doorzoeking”. Maar wat is er precies gezegd? Beide verbalisanten geven aan dat ze dat niet meer weten; het had hem, mijn cliënt, duidelijk moeten zijn. Voor wat betreft de gemaakte opmerking van een van de verbalisanten dat het allemaal vrij snel ging, merk ik het volgende op. De verdediging wijst op een uitspraak van het Europees Hof, waarbij ook een agent had verklaard dat het allemaal heel snel ging en waarin dit als onvoldoende is aangemerkt om van toestemming te kunnen spreken. Er moet sprake zijn van ondubbelzinnige toestemming. “Kijk maar met je flashlights”, heeft mijn cliënt gezegd. Dat is geen ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toestemming voor een doorzoeking. De criteria zijn als volgt: er is sprake van schending van een belangrijke rechtsregel en mijn cliënt is in zijn persoonlijke levenssfeer aangetast. Het is raar dat iemand aan de kant wordt gezet. Het is helemaal geen verkeerscontrole, dat was gewoon een smoes. En dan gaat men steeds een stap verder. Het gaat om normhandhaving, burgers mogen niet zomaar aan controles worden onderworpen. Datzelfde is het geval bij etnisch profileren. Naar mijn mening dient bewijsuitsluiting te volgen. Er blijft dan niets over, waarna vrijspraak dient te volgen.
(…)
Ik wil een nuance aanbrengen. Het is niet zo dat etnisch profileren hier het verzuim is. Het gaat om normhandhaving in het algemeen. Het wordt allemaal maar goed gevonden. Er dient een streep te worden getrokken.”
2.3.
Het hof heeft het onrechtmatigheidsverweer bij arrest als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“Verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van hetgeen is tenlastegelegd.
Daartoe is het navolgende aangevoerd.
1. Primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de doorzoeking van het voertuig van de verdachte onrechtmatig is geweest. Dit verzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting van het aangetroffen wapen en de aangetroffen munitie. Bij gebrek aan voldoende ander wettig en overtuigend bewijs dient de verdachte te worden vrijgesproken.
(…)
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bewijsoverweging ad 1
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de doorzoeking van de auto van de verdachte onrechtmatig is geweest, overweegt het hof het navolgende.
De verdachte is op 4 december 2018 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , die belast waren met autosurveillance, staande gehouden. Via de portofoon hoorden de verbalisanten dat de verdachte vuurwapengevaarlijk was. Verbalisant [verbalisant 1] heeft hem gevraagd naar de eventuele aanwezigheid van strafbare zaken, waaronder wapens. De verdachte heeft daarop de portieren van zijn auto en de kofferbak geopend, en daarbij gezegd: “Kijk maar”.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft gerelateerd dat hij de verdachte vervolgens heeft medegedeeld dat zij het voertuig gingen doorzoeken, waarna de verdachte daar toestemming voor heeft gegeven. Verbalisant [verbalisant 1] heeft zijn eerdere bevindingen, zoals opgenomen in het proces-verbaal, ten overstaan van de rechter-commissaris bevestigd, waarbij hij aanvullend heeft opgemerkt dat:
- hij weet dat er een verschil is tussen doorzoeken en kijken;
- hij het idee had dat de bestuurder (het hof begrijpt: de verdachte) begreep wat er aan de hand was, en
- hij geen teken heeft gekregen van de verdachte dat hij het niet wilde.
Verbalisant [verbalisant 3] , die de doorzoeking heeft verricht, heeft gerelateerd dat hij hoorde dat verbalisant [verbalisant 1] aan de verdachte vroeg of hij toestemming wilde geven voor een vrijwillige doorzoeking van zijn voertuig. De verdachte heeft daarop geantwoord dat dat geen probleem was, aldus verbalisant [verbalisant 3] . Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat het woord ‘doorzoeking’ is gebruikt, waarna de verdachte toestemming heeft gegeven. Hij had de indruk dat de verdachte het begreep, mede omdat hij met armgebaren wuifde dat de verbalisanten hun gang mochten gaan.
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij de verbalisanten weliswaar toestemming heeft gegeven in de auto te kijken, maar dat hij geen toestemming heeft gegeven de auto te doorzoeken. De verdachte heeft deze verklaring ter terechtzitting in hoger beroep herhaald.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen reden te twijfelen aan de door verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, te meer niet nu deze op ambtsbelofte zijn opgemaakt en eveneens onder het verband van de belofte door hen ten overstaan van de rechter-commissaris zijn bevestigd. Uit die processen-verbaal volgt dat aan de verdachte is gevraagd om toestemming voor een doorzoeking van de auto en dat verdachte die toestemming uitdrukkelijk heeft verleend. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte de strekking van de vraag niet heeft begrepen. Het hof hecht dan ook geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij geen toestemming heeft gegeven de auto te doorzoeken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de doorzoeking van de auto van de verdachte niet onrechtmatig is geweest en bezigt voornoemde processen-verbaal voor het bewijs.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.”
3. Het middel
3.1.
In het middel wordt gesteld dat het hof het verweer met betrekking tot de onrechtmatige doorzoeking ten onrechte althans ontoereikend en/of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Dat verweer is in feitelijke aanleg in overwegende mate toegespitst op het feitelijke twistpunt over wat de verdachte ten opzichte van de opsporingsambtenaren nu precies heeft geantwoord. Daarbij is gesteld dat de verdachte alleen heeft gezegd dat de opsporingsambtenaren in de auto mochten kijken en dat hij geen ondubbelzinnige toestemming heeft gegeven de auto te doorzoeken. Verder heeft de raadsman gewezen op “een uitspraak van het Europees Hof, waarbij ook een agent had verklaard dat het allemaal heel snel ging en waarin dit als onvoldoende is aangemerkt om van toestemming te kunnen spreken”. Uit het proces-verbaal van de zitting kan niet worden opgemaakt of de raadsman heeft gezegd welke uitspraak hij precies bedoelde, maar uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg maak ik op dat hij daar toen het arrest Bože heeft genoemd.1.De raadsman heeft bepleit dat vanwege het ontbreken van een rechtsgeldige toestemming bewijsuitsluiting en dus vrijspraak moest volgen.
3.2.
Het hof heeft dit verweer verworpen omdat de verbalisanten (die ook bij de rechter-commissaris zijn gehoord) hebben gerelateerd dat aan de verdachte is gevraagd of hij toestemming wilde geven voor een vrijwillige doorzoeking van zijn voertuig en dat de verdachte hierop heeft geantwoord dat dit geen probleem was. Het hof zag geen reden om aan de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal te twijfelen en uit deze processen-verbaal afgeleid dat aan de verdachte is gevraagd om toestemming voor een doorzoeking van de auto en dat de verdachte die toestemming uitdrukkelijk heeft verleend. Ook is volgens het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte de strekking van de vraag niet heeft begrepen.
3.3.
In cassatie wordt de door de verdachte gegeven feitelijke toestemming voor de doorzoeking van de auto niet meer betwist. De klacht is dat het hof het verweer van de verdediging dat de verdachte niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig vrijwillig toestemming heeft gegeven niet had mogen verwerpen met de enkele overweging dat uit de processen-verbaal is gebleken dat de verdachte toestemming heeft gegeven voor het doorzoeken van de auto. De steller van het middel voert daarbij – onder verwijzing naar het arrest HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:11432.en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn hand3.– aan dat voor het doen van afstand van privacy-rechten als gewaarborgd in art. 8 EVRM geldt dat vast moet staan dat de betrokkene op de hoogte is van het feit dat hij die rechten heeft, dat het voor hem duidelijk moet zijn waarvan hij precies afstand doet en dat die afstandsverklaring uitdrukkelijk plaatsvindt en ondubbelzinnig is. Kort gezegd wordt betoogd dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het vereiste van informed consent.
3.4.
De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat daarom sprake is van een onherstelbaar vormverzuim ex art. 359a Sv, hetgeen had moeten leiden tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering, zodat het belang in cassatie gegeven is. Dat laatste, of het belang in cassatie is gegeven, vraag ik mij echter af. Het verweer dat ten overstaan van het hof is gevoerd was wel erg summier onderbouwd. Aangevoerd is dat geen ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toestemming voor de doorzoeking is gegeven waardoor de verdachte is aangetast in zijn persoonlijke levenssfeer en dat in het kader van “normhandhaving in het algemeen”, bewijsuitsluiting moet volgen. Het mogelijke rechtsgevolg van strafvermindering is daarbij niet genoemd. Zoals de steller van het middel ook erkent is het vaste jurisprudentie dat een niet-gerechtvaardigde inbreuk op art. 8 lid 1 EVRM op zichzelf niet tot bewijsuitsluiting leidt, als daarmee niet tevens het recht op een eerlijk proces als gewaarborgd in art. 6 lid 1 EVRM is geschonden. Op schending van het recht op een eerlijke proces is geen beroep gedaan. Voor bewijsuitsluiting bij een schending van art. 8 EVRM ligt de lat erg hoog.4.Dit is pas aan de orde bij een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. Dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.5.Dat hiervan sprake is, is in hoger beroep onvoldoende onderbouwd.6.Zelfs als het oordeel van het hof dat rechtsgeldig toestemming is gegeven onbegrijpelijk zou zijn, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte bij zijn klacht in cassatie heeft. Het is immers niet aannemelijk dat een hernieuwde behandeling tot een andere uitkomst voor de verdachte zal leiden.7.
3.5.
De reden waarom ik desalniettemin op het middel wil ingaan, is dat een beroep wordt gedaan op het arrest HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:11438., en mijn daaraan voorafgaande conclusie9.en de casus die ten grondslag ligt aan onderhavige zaak daartoe uitnodigt. In de conclusie voorafgaand aan het arrest van 9 juli 2019 ben ik, ondanks mijn constatering dat ook in die zaak het belang bij cassatie vanwege de hierboven vermelde omstandigheden niet evident was, ingegaan op de mede aan de Straatsburgse jurisprudentie te ontlenen rechtsbeschermende waarborgen van het recht op persoonlijke levenssfeer van een (nog) niet verdachte burger en de mogelijke lacunes daarin in de Nederlandse strafrechtspleging. Uit de overwegingen van de Hoge Raad in het daaropvolgende arrest zou kunnen worden afgeleid dat de informatie van de opsporingsambtenaren bij het vragen van toestemming, namelijk dat de betrokkene de toestemming kan weigeren, deel uitmaakt van het normatieve kader waaraan het vragen van toestemming dient te voldoen.10.Dat vormt voor mij de aanleiding hier nog een keer op terug te komen, omdat de onderhavige zaak juist op dat punt verschilt met de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 9 juli 2019.
3.6.
Het arrest van 9 juli 2019 had betrekking op een man van Albanese nationaliteit die met zijn auto aan de kant van de weg was gezet door twee opsporingsambtenaren. Zij communiceerden met hem in de Engelse taal in combinatie met gebarentaal. De opsporingsambtenaren hadden de verdachte meegedeeld dat in dat gebied veel vuurwapens en drugs omloop waren en gevraagd of hij zoiets bij zich had, waarop de (toen nog niet) verdachte ontkennend antwoordde en het portier van zijn auto had geopend. Vervolgens vroegen de opsporingsambtenaren of zij zijn auto mochten doorzoeken met de vraag “can I search your car, you can say no if you don’t want to”. De opsporingsambtenaren verklaarden dat de verdachte hier toestemming voor had gegeven (“of course”). De verdachte stelde dat hij, omdat hij de Engelse taal onvoldoende machtig was, het verzoek van de opsporingsambtenaren niet goed had begrepen en dat hij geen rechtsgeldige toestemming had gegeven. Bij de doorzoeking van de auto werd 36 kilo cocaïne aangetroffen.
3.7.
Het ging in deze zaak, net als in de onderhavige, niet zozeer om de vraag of er feitelijk toestemming was gegeven, maar met welke nadere rechtsbeschermende waarborgen een dergelijke toestemming moet zijn omkleed om te kunnen spreken van afstand van recht en met name van een informed consent. In mijn conclusie heb ik mij op het standpunt gesteld dat de huidige Nederlandse rechtspraktijk hierin tekortschiet11.en dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat, ook bij inbreuken op rechten die voortvloeien uit art. 8 EVRM, een betrokkene moet zijn geïnformeerd over zijn recht toestemming te weigeren als daarom van overheidswege wordt gevraagd en over de consequenties als hij al dan niet instemt. Ik heb bepleit dat indien niet aan deze voorwaarden is voldaan, niet kan worden aangenomen dat er rechtsgeldig afstand van recht is gedaan en de Hoge Raad uitgenodigd een aanzet te geven tot een normatief kader waarmee het vragen van toestemming zou moeten worden omgeven. De Hoge Raad heeft in zijn arrest daarop als volgt overwogen:
“4.3. Blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven, heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte toestemming heeft gegeven tot het doorzoeken van zijn auto en daarin aanwezige tassen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte over het ontbreken van "bewuste en vrijwillige toestemming" is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking hetgeen het Hof met betrekking tot de verleende toestemming heeft vastgesteld over de door de verdachte gebruikte bewoordingen en zijn gedragingen, en over de omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan de door hem gegeven toestemming door de verbalisanten is gewezen op het doel van die doorzoeking en de mogelijkheid om van het verlenen van toestemming af te zien.
Bij dat oordeel heeft het Hof klaarblijkelijk betrokken dat de communicatie door de verbalisanten met de verdachte op zodanige wijze is verlopen dat een en ander voor de verdachte voldoende duidelijk was.”
3.8.
Een algemeen normatief kader heeft de Hoge Raad hiermee niet gegeven, maar ik meen hier wel een aantal relevante omstandigheden uit te kunnen afleiden, namelijk:
(i) de gebruikte bewoordingen en gedragingen waarmee de toestemming is gegeven,
(ii) dat de verdachte is gewezen op het doel van de doorzoeking en
(iii) op de mogelijkheid om van het verlenen van toestemming af te zien.
3.9.
Het pijnpunt in de onderhavige zaak zit bij de laatstgenoemde factor, die ook uit de Straatsburgse jurisprudentie als voorwaarde kan worden afgeleid. Ik zal hier niet volledig herhalen wat ik in mijn eerdere conclusie12.aangaande de rechtspraak van het EHRM heb geschreven, maar volsta met een verwijzing naar een tweetal overwegingen van het EHRM in de zaak Bože13.:
“69. Given that the police officers had entered and inspected the applicant’s home on the basis of his consent, the Government in substance argued that the applicant had waived his right to benefit from any procedural safeguards established under domestic law. The Court notes in this regard that a waiver of a right guaranteed by the Convention is not valid unless it has been given in full knowledge of the facts, that is to say on the basis of informed consent and without constraint (see D.H. and Others v. the Czech Republic [GC], no. 57325/00, § 202, ECHR 2007-IV). In addition, a waiver must be attended by minimum safeguards commensurate with its importance (see Dvorski v. Croatia [GC], no. 25703/11, § 100, ECHR 2015) and once invoked, must not only be voluntary, but must also constitute a knowing and intelligent relinquishment of a right (Pishchalnikov v. Russia, no. 7025/04, § 77, 24 September 2009). The Court considers that the same principle is to be applied also in this case.
70. Even accepting that the applicant had indeed consented to the inspection (see paragraph 7 above), there is no information that the applicant was informed of his rights to refuse the police officers access to his apartment and of the consequences of consent to the inspection.”
3.10.
In onderhavige zaak heeft het hof weliswaar vastgesteld in welke bewoordingen er toestemming aan de (toen nog niet) verdachte is gevraagd en wat het doel van het vragen van die toestemming was, maar het hof heeft niet vastgesteld of de verdachte is gewezen op de mogelijkheid om van het verlenen van toestemming af te zien. De door het hof vastgestelde omstandigheid dat de verbalisant heeft verklaard dat hij geen teken van de verdachte heeft gekregen dat hij geen toestemming voor de doorzoeking wilde geven, is mijns inziens hiervoor niet toereikend. Van een burger die een dwangmiddel ondergaat van een opsporingsambtenaar, kan immers niet veel meer worden verwacht dan dat hij lijdzaam afwacht, als hij niet weet dat hij zijn toestemming ook mag weigeren. Ook de verklaring van de verbalisant dat hij het idee had dat de verdachte begreep wat er aan de hand was, volstaat niet voor een rechtsgeldige toestemming.
3.11.
Dat brengt mij tot de conclusie dat afgezet tegen de lat die de Hoge Raad in zijn arrest van 9 juli 2019 lijkt te hebben gelegd, het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte rechtsgeldig toestemming heeft gegeven en dat de doorzoeking dus niet onrechtmatig is geweest, ontoereikend is gemotiveerd.
3.12.
Hoewel ik er nog steeds van overtuigd ben dat uit de rechtspraak van het EHRM voortvloeit dat een burger – ook bij een doorzoeking van zijn auto – moet zijn geïnformeerd over zijn recht toestemming te weigeren én over de consequenties als hij al dan niet instemt, meen dat onderhavige zaak genoeg aanleiding vormt een oordeel van de Hoge Raad te ontlokken over de betekenis van zijn arrest van 9 juli 2019, met name over de vraag of de gevraagde toestemming in onderhavige zaak voldoet aan de eis die de Hoge Raad in dat arrest wél lijkt te stellen, namelijk dat de betrokkene erop moet worden gewezen dat hij toestemming kan weigeren.
3.13.
Zoals hiervoor onder 3.4. opgemerkt kan het middel echter niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie
4.1.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2022
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1143, NJ 2019/351, m.nt. Kooijmans.
Zie Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 883-887.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, m.nt. Keulen, rov. 2.4.2. Ook het EHRM verplicht bij schending van art. 8 EVRM niet tot bewijsuitsluiting of enige andere strafrechtelijke remedie, zie R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, Deventer: Kluwer 2014, p. 34-35.
Vgl. mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2019:242 onder 5.6.
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1143, NJ 2019/351, m.nt. Kooijmans.
ECLI:NL:PHR:2019:242, zie met name onder 5.7.1-5.7.12.
Zie ook de annotatie van Kooijmans bij dit arrest (NJ 2019/351), waarin hij schrijft dat de Hoge Raad mijn suggesties ten dele heeft gevolgd.
Waarbij ik er volledigheidshalve op wijs dat in de laatste ambtelijke versie van boek II van het wetboek van strafvordering in kader van Modernisering Strafvordering nog steeds dezelfde bepaling staat opgenomen als ik heb genoemd in mijn vorige conclusie, nu onder art. 2.7.14:‘1. Een opsporingsambtenaar die met toestemming van de bewoner ter inbeslagneming een woning wenst te doorzoeken, legitimeert zich en vraagt voorafgaand aan de doorzoeking toestemming aan de bewoner nadat hij deze op het doel van de doorzoeking en de gevolgen van zijn toestemming heeft gewezen. De toestemming moet uitdrukkelijk schriftelijk zijn verleend.2. Indien de toestemming voor de doorzoeking door de bewoner wordt ingetrokken, wordt de doorzoeking direct gestaakt.’Voor zover ik heb kunnen nagaan is geen vergelijkbare bepaling voor doorzoeking van voertuigen is opgenomen.
ECLI:NL:PHR:2019:242, onder 5.7.7.-5.7.8.
EHRM 18 mei 2017, Bože tegen Letland, nr. 40927/05. Dit is voor zover ik heb kunnen nagaan de meest recente zaak van het EHRM. Latere uitspraken heb ik niet kunnen vinden.
Beroepschrift 02‑09‑2021
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling strafzaken
Griffienummer :HR 21/01415 (20-000452-20)
Betekening aanzegging :26 juli 2021
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, advocaat te Tilburg, in deze zaak bijzonder gevolmachtigd door rekwirant in cassatie, de heer [rekwirant], geboren op [geboortedatum]1980 en wonende te [woonplaats], heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door rekwirant tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Den Bosch d.d. 29 maart 2021 met parketnummer 20-000452-20, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359 en 359a en Sv, doordat het Hof een verweer met betrekking tot een onrechtmatige doorzoeking ten onrechte althans ontoereikend en/of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
1.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens rekwirant in cassatie het volgende naar voren gebracht1.:
‘Het is een herhaling van standpunten zoals naar voren gebracht in eerste aanleg. Er is sprake van een onrechtmatige doorzoeking van de auto. Er was geen redelijk vermoeden en er was geen toestemming gegeven voor de doorzoeking. De verbalisanten hebben gerelateerd dat het voertuig op basis van door mijn cliënt gegeven toestemming is doorzocht, maar het is maar de vraag of mijn cliënt inderdaad toestemming heeft gegeven. De verdediging is van mening dat het niet klip en klaar is dat mijn cliënt toestemming heeft gegeven. ‘Kijk maar’, heeft mijn cliënt meteen gezegd. Dit volgt uit het proces-verbaal van bevindingen, zoals weergegeven op dossierpagina 11. ‘We mochten kijken’, hebben de verbalisanten verklaard, en dan had het, volgens de verbalisanten, cliënt duidelijk moeten zijn, omdat hij de portieren en de kofferbak heeft opengegooid, dat hij toestemming gaf voor de doorzoeking. De verbalisanten hebben verklaard: ‘we zeggen altijd dat het gaat om een doorzoeking’. Maar wat is er precies gezegd? Beide verbalisanten geven aan dat ze dat niet meer weten; het had hem, mijn cliënt, duidelijk moeten zijn. Voor wat betreft de gemaakte opmerking van een van de verbalisanten dat het allemaal vrij snel ging, merk ik het volgende op. De verdediging wijst op een uitspraak van het Europees Hof, waarbij ook een agent had verklaard dat het allemaal heel snel ging en waarin dit als onvoldoende is aangemerkt om van toestemming te kunnen spreken. Er moet sprake zijn van ondubbelzinnige toestemming. ‘Kijk maar met je flashlights’, heeft mijn cliënt gezegd. Dat is geen ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toestemming voor een doorzoeking.
De criteria zijn als volgt: er is sprake van schending van een belangrijke rechtsregel en mijn cliënt is in zijn persoonlijke levenssfeer aangetast. Het is raar dat iemand aan de kant wordt gezet. Het is helemaal geen verkeerscontrole, dat was gewoon een smoes. En dan gaat men steeds een stap verder. Het gaat om normhandhaving, burgers mogen niet zomaar aan controles worden onderworpen. Datzelfde is het geval bij etnisch profileren. Naar mijn mening dient bewijsuitsluiting te volgen. Er blijft dan niets over, waarna vrijspraak dient te volgen.’
2.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen2.:
‘Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de doorzoeking van de auto van de verdachte onrechtmatig is geweest, overweegt het hof het navolgende.
De verdachte is op 4 december 2018 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die belast waren met autosurveillance, staande gehouden. Via de portofoon hoorden de verbalisanten dat de verdachte vuurwapengevaarlijk was. Verbalisant [verbalisant 1] heeft hem gevraagd naar de eventuele aanwezigheid van strafbare zaken, waaronder wapens. De verdachte heeft daarop de portieren van zijn auto en de kofferbak geopend, en daarbij gezegd: ‘Kijk maar’.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft gerelateerd dat hij de verdachte vervolgens heeft medegedeeld dat zij het voertuig gingen doorzoeken, waarna de verdachte daar toestemming voor heeft gegeven.2
Verbalisant [verbalisant 1] heeft zijn eerdere bevindingen, zoals opgenomen in het proces-verbaal, ten overstaan van de rechter-commissaris bevestigd, waarbij hij aanvullend heeft opgemerkt dat:
- —
hij weet dat er een verschil is tussen doorzoeken en kijken;
- —
hij het idee had dat de bestuurder (het hof begrijpt: de verdachte) begreep wat er aan de hand was, en
- —
hij geen teken heeft gekregen van de verdachte dat hij het niet wilde.3
Verbalisant [verbalisant 3], die de doorzoeking heeft verricht, heeft gerelateerd dat hij hoorde dat verbalisant [verbalisant 1] aan de verdachte vroeg of hij toestemming wilde geven voor een vrijwillige doorzoeking van zijn voertuig. De verdachte heeft daarop geantwoord dat dat geen probleem was, aldus verbalisant [verbalisant 3].4 Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat het woord ‘doorzoeking’ is gebuikt, waarna de verdachte toestemming heeft gegeven. Hij had de indruk dat de verdachte het begreep, mede omdat hij met armgebaren wuifde dat de verbalisanten hun gang mochten gaan.5
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij de verbalisanten weliswaar toestemming heeft gegeven in de auto te kijken, maar dat hij geen toestemming heeft gegeven de auto te doorzoeken. De verdachte heeft deze verklaring ter terechtzitting in hoger beroep herhaald.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen reden te twijfelen aan de door verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, te meer niet nu deze op ambtsbelofte zijn opgemaakt en eveneens onder het verband van de belofte door hen ten overstaan van de rechter-commissaris zijn bevestigd. Uit die processen- verbaal volgt dat aan de verdachte is gevraagd om toestemming voor een doorzoeking van de auto en dat verdachte die toestemming uitdrukkelijk heeft verleend. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte de strekking van de vraag niet heeft begrepen. Het hof hecht dan ook geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij geen toestemming heeft gegeven de auto te doorzoeken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de doorzoeking van de auto van de verdachte niet onrechtmatig is geweest en bezigt voornoemde processen-verbaal voor het bewijs.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer.’
3.
Het hof had het verweer van de verdediging, kort gezegd inhoudende dat de verdachte niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig vrijwillig toestemming heeft gegeven en dus afstand heeft gedaan van zijn recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, niet mogen verwerpen met de (enkele) overweging dat uit de omstandigheden voldoende is gebleken dat de verdachte toestemming heeft gegeven voor het doorzoeken van de auto. Voor het doen van afstand van privacyrechten geldt dat vast moet staan dat de betrokkene op de hoogte is van het feit dat hij die rechten heeft, dat het voor de betrokkene duidelijk moet zijn waarvan hij precies afstand doet en dat die afstandsverklaring uitdrukkelijk plaatsvindt en ondubbelzinnig is.
4.
A-G Spronken is in haar conclusie d.d. 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:242 in punt 5.7.7. uitgebreid ingegaan op jurisprudentie van het EHRM op dit gebied. In haar conclusie bij punt 5.7.8 is vervolgens overwogen:
‘Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat het geven van toestemming voor een doorzoeking op zichzelf nog niet voldoende is om de procedurele waarborgen die normaliter daarbij in acht moeten worden genomen buiten werking te stellen. Dat lijkt in de jurisprudentie van de Hoge Raad wel tot uitgangspunt te worden genomen.31 Dat er volgens het EHRM informed consent vereist is, met de nadruk op informed, komt het duidelijkste naar voren in de uitspraak van Bože tegen Letland, waarin het EHRM overweegt dat zelfs indien toestemming is gegeven, moet blijken dat de betrokkene is geïnformeerd over zijn recht toestemming te weigeren en de wat consequenties zijn als hij wel met een doorzoeking instemt. Als niet kan worden vastgesteld dat aan deze laatste voorwaarden is voldaan wordt niet aangenomen dat er rechtsgeldig afstand van recht is gedaan. Daarmee komen de uitgangspunten in deze uitspraak dicht in de buurt bij het door Knigge in zijn hiervoor genoemde conclusie gemaakte onderscheid tussen het feitelijk geven van toestemming en het stellen van eisen aan de wijze waarop deze toestemming tot stand komt. Dat dit onderscheid gemaakt moet worden ondersteun ik. De basisvoorwaarde om een waiver aan te kunnen nemen is dat de verdachte (hetzelfde geldt voor de niet-verdachte burger) van zijn recht op de hoogte is. En dat zal moeten blijken. Ook gebrekkige informatie over rechten kan ertoe leiden dat van afstand van recht (of rechtsgeldige toestemming in dit geval) geen sprake kan zijn omdat de wetenschap van wezenlijke betekenis is voor de afweging die de verdachte of burger moet maken.’
5.
De Hoge Raad heeft het middel in deze zaak verworpen o.a. omdat de verdachte in die zaak voorafgaand aan de door hem gegeven toestemming door de verbalisanten is gewezen op het doel van die doorzoeking en de mogelijkheid om van het verlenen van toestemming af te zien.3. Daarmee wijkt die zaak af van de onderhavige.
6.
In de onderhavige zaak volgt uit hetgeen het hof heeft vastgesteld over de wijze waarop de verbalisanten toestemming hebben gevraagd om de auto van de verdachte te doorzoeken dat niet is medegedeeld dat de verdachte niet verplicht was toestemming te geven. Evenmin wat de consequenties zijn indien hij toestemming zou weigeren. Aan de opmerking van de verbalisanten dat zij ‘de indruk hadden dat verdachte het begreep’ kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat hij op de hoogte was van de mogelijkheid te weigeren en de mogelijk consequenties indien hij zou weigeren. Tevens volgt niet uit de overwegingen van het hof dat de verbalisanten de verdachte duidelijk hebben geïnformeerd over het doel van de doorzoeking.
7.
Gelet op het voorgaande stelt rekwirant zich op het standpunt dat aan de hierboven vermelde onderdelen van informed consent is niet voldaan. Naar mening van rekwirant staan de gebreken bij het vragen om toestemming in onderhavige zaak in de weg aan een rechtmatig optreden van de politie en is er inbreuk gemaakt op het in het geding zijnde grondrecht van respect voor de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en dus art. 8 lid 1 EVRM. Er is daarmee sprake van een onherstelbaar vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Sv. Ten onrechte althans niet deugdelijk gemotiveerd heeft het Hof dit verweer verworpen.
8.
Dan is de vraag of dit middel tot cassatie kan leiden nu het hier niet gaat om een beroep op schending van artikel 6 EVRM. Het gaat dan om een schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, in dit geval artikel 8 EVRM. Bij het Hof is namens rekwirant gevraagd om bewijsuitsluiting toe te passen. Uit HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 volgt daarover:
‘Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren en met inachtneming van het onder 2.1.3 genoemde uitgangspunt van subsidiariteit. In het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Daarbij moet acht worden geslagen op de negatieve effecten die aan bewijsuitsluiting zijn verbonden, gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, van de vervolging en berechting van (mogelijk zeer ernstige) strafbare feiten, en in voorkomend geval van de rechten van slachtoffers. Voor het bepalen van de ernst van het vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat aan politie en justitie kan worden gemaakt en aan de omstandigheid dat een vormverzuim zich bij herhaling blijkt voor te doen, maar ook aan de omstandigheid dat door politie en justitie al maatregelen zijn getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan.’
9.
Namens rekwirant is in hoger beroep verzocht om bewijsuitsluiting toe te passen met de volgende redenering: ‘De criteria zijn als volgt: er is sprake van schending van een belangrijke rechtsregel en mijn cliënt is in zijn persoonlijke levenssfeer aangetast. Het is raar dat iemand aan de kant wordt gezet. Het is helemaal geen verkeerscontrole, dat was gewoon een smoes. En dan gaat men steeds een stap verder. Het gaat om normhandhaving, burgers mogen niet zomaar aan controles worden onderworpen. Datzelfde is het geval bij etnisch profileren. Naar mijn mening dient bewijsuitsluiting te volgen. Er blijft dan niets over, waarna vrijspraak dient te volgen.’
10.
Naar mening van rekwirant in cassatie moet het verweer aldus worden opgevat dat wordt geklaard over een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. Er wordt geklaagd over schending van artikel 8 EVRM. Er wordt gewezen op het belang van normhandhaving en dat de politie niet zomaar burgers aan controles mag onderwerpen. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij het door de Hoge Raad geformuleerde criterium dat bewijsuitsluiting noodzakelijk kan worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden.
11.
Naar mening van rekwirant is het Hof dan gehouden om dit verweer inhoudelijk te beoordelen en te bezien welk gevolg daaraan wordt gekoppeld. Het verweer dat bewijsuitsluiting zou moeten volgen gelet op de aard en ernst van het verzuim is naar mening van rekwirant niet zonder meer kansloos. Bovendien zou eventueel ook het gevolg van strafvermindering kunnen worden toegepast. Rekwirant heeft derhalve een belang bij vernietiging van het arrest en terugverwijzing, nu aannemelijk is dat een hernieuwde behandeling tot een andere uitkomst zou kunnen leiden.
Met conclusie
Dat op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College juist en noodzakelijk voorkomt.
Tilburg, 2 september 2021
P. van de Kerkhof
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2021
Pv terechtzitting d.d. 15 maart 2021, p. 5.
Arrest d.d. 21 maart 2021, p. 6.
Hoge Raad d.d. 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1143.