Hof Amsterdam, 08-02-2022, nr. 200.280.151/01, 200.280.151/02, 200.280.595/01, 200.280.597/01 en 200.285.711/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:349
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-02-2022
- Zaaknummer
200.280.151/01, 200.280.151/02, 200.280.595/01, 200.280.597/01 en 200.285.711/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:349, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑02‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:194, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Echtscheiding, rechtsmacht, partneralimentatie, verdeling huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands en Frans recht.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.280.151/01 (afwikkeling huwelijks vermogen)
200.280.151/02 (schorsingsverzoek)
200.280.595/01 (partneralimentatie)
200.280.597/01 (afwikkeling huwelijks vermogen)
200.285.711/01 (verdere afwikkeling huwelijks vermogen)
Zaaknummers rechtbank: C/13/659654 / FA RK 18-8380
C/13/680124 / FA RK 20-885
C/13/680221 / FA RK 20-929
C/13/680124 / FA RK 20-885
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 februari 2022
in de zaken met zaaknummers 200.280.151/01, 200.280.151/02) en 200.285.711/01 van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.H. Arends te Roden.
en in de zaken met zaaknummers 200.280.595/01 en 200.280.597/01 van:
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verzoeker in principaal hoger beroep;
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.H. Arends te Roden,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr.R.A. Korver te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2020 en 12 augustus 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
in de zaken met zaaknummers 200.280.151/01 (afwikkeling huwelijks vermogen) en 200.280.151/02 (schorsingsverzoek)
2.1
De vrouw is op 1 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 8 april 2020. Tevens heeft zij verzocht de werking van de beschikking gedeeltelijk te schorsen.
2.2
De man heeft op 3 september 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 9 juli 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 juli 2020 met bijlage, ingekomen per fax op dezelfde dag;
- een brief van de zijde van de man van 14 september 2020 met bijlagen, ingekomen op 15 september 2020.
in de zaak met zaaknummer 200.285.711/01 (verdere afwikkeling huwelijks vermogen)
2.4
De vrouw is op 12 november 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 12 augustus 2020.
2.5
De man heeft op 3 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.6
De vrouw heeft op 4 maart 2021 een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.7
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op 4 maart 2021.
in de zaken met zaaknummers 200.280.595/01 (partneralimentatie) en 200.280.597/01 (afwikkeling huwelijks vermogen)
2.8
De man is op 7 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 8 april 2020.
2.9
De vrouw heeft op 7 september 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. De hierbij behorende producties 1 t/m 19 zijn op 15 september 2020 ingekomen bij het hof.
2.10
De man heeft op 9 november 2020 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.11
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 24 juli 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 juli 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 augustus 2020 met bijlage, ingekomen op 18 augustus 2020;
- een e-mailbericht van de zijde van de man van 15 september 2020, ingekomen op dezelfde dag;
- een e-mailbericht van de zijde van de man van 15 september 2020 met bijlage, ingekomen op dezelfde dag.
2.12
Daarnaast zijn de volgende stukken - die op alle zes de zaken betrekking hebben -ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 februari 2021 met bijlagen, ingekomen per e-mail op dezelfde dag;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op 4 maart 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op 9 maart 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 maart 2021 met bijlage, ingekomen op 10 maart 2021.
2.13
De vijf zaken met zaaknummers 200.280.151/01, 200.280.151/02, 200.280.595/01, 200.280.597/01 en 200.285.711/01 zijn ter zitting van 11 maart 2021 gelijktijdig behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw werd daarnaast ondersteund door mevrouw E. Velleman, tolk in de Franse taal.
Ter zitting van 11 maart 2021 is tevens de zaak met zaaknummer 200.284.005/01 behandeld (voogdij). In deze zaak heeft het hof op 10 augustus 2021 een beschikking gegeven.
2.14
Zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling heeft de man na de zitting nog stukken met betrekking tot zijn inkomen in 2020 overgelegd, en wel bij journaalbericht van 16 maart 2021, ingekomen op 17 maart 2021.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 1994 gehuwd te Nabatiye, Libanon. Het huwelijk is op 13 juli 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2020, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
3.2
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Libanese nationaliteit.
3.3
Bij beschikking van 23 mei 2018 heeft de rechtbank Amsterdam partijen gezamenlijk belast met de voogdij over de hierna te noemen minderjarige kinderen van de overleden broer en schoonzus van de vrouw:
- -
[kind 1] , geboren [in] 2005 te [geboorteplaats] , Libanon;
- -
[kind 2] , geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] , Polen (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
De kinderen hebben de Libanese nationaliteit. Zij wonen bij de vrouw.
Partijen zijn voorts de ouders van twee thans meerderjarige kinderen, [meerderjarig kind X] en [meerderjarig kind Y] .
3.4
Partijen waren gezamenlijk, bij helfte, eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan [adres 1] te [plaats A] (hierna: de woning) en zijn thans nog gezamenlijk, bij helfte, eigenaar van een appartement te [plaats C] aan [adres 2] (75001) (hierna: het appartement).
3.5
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van 24 april 2019 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam op vordering van de man onder andere de vrouw veroordeeld om (i) opdracht te geven aan de makelaar LaForêt in [plaats C] tot verkoop van het appartement, waarbij de door deze makelaar te adviseren vraag- en verkoopprijs (laatprijs) bindend zal zijn, en (ii) haar medewerking te verlenen aan alle verkoop bevorderende maatregelen die de makelaar nodig of nuttig acht. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de vrouw voor iedere dag dat zij niet aan de veroordeling onder (i) voldoet, een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, met een maximum van € 4.000,- en dat zij voor iedere keer dat zij niet aan veroordeling onder (ii) voldoet, eveneens een dwangsom verbeurt van € 100,- per keer, met een maximum van € 4.000,-. De reconventionele vorderingen van de vrouw - die deels betrekking hadden op het appartement - zijn afgewezen.
3.6
Bij vonnis in kort geding van 23 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam, voor zover hier van belang, de vorderingen van de vrouw, erop neerkomend dat de verkoopprijs van het appartement wordt verhoogd tot € 500.000,- dan wel dat een andere makelaar wordt aangewezen, alsmede dat de opgelegde dwangsommen worden opgeheven, afgewezen. Ook de vorderingen in reconventie van de man, waarbij hij onder andere vorderde dat de vrouw aan de makelaar zou moeten laten weten dat zij akkoord ging met een verkoopprijs van € 425.000,-, zijn afgewezen. Bij arrest van dit hof van 21 juli 2020 is de vrouw alsnog veroordeeld om binnen vier dagen na de datum van het arrest een door haar ondertekende brief te sturen aan de makelaar, waarin zij uitdrukkelijk aangeeft dat zij akkoord gaat met een verkoopprijs van het appartement van € 425.000,- en dat zij zal meewerken aan verkoop van het appartement tegen die prijs, alles op straffe van een dwangsom.
3.7
Bij vonnis in kort geding van 3 november 2020 zijn de vorderingen van de man, door de voorzieningenrechter te Amsterdam aangemerkt als vorderingen die zien op verhoging van alle dwangsommen die in de bestreden beschikking van 8 april 2020 zijn opgelegd, afgewezen. Ook de vorderingen van de vrouw tot staking en gestaakt houden van de executie van de beschikking van 8 april 2020 zijn afgewezen.
3.8
Bij vonnis van 7 januari 2021 heeft de Franse rechter van het Tribunal judiciaire in Parijs zich onbevoegd geacht uitspraak te doen over een geschil tussen partijen over de verkoop van het appartement.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking van 8 april 2020 is, voor zover thans van belang,
bepaald dat de man € 2.441,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot
levensonderhoud, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand (r.o. 4.3 bestreden beschikking);
de verdeling van het appartement te [plaats C] gelast, waarbij de vrouw - kort samengevat -
is veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de verkoop van het appartement op straffe van een dwangsom (r.o. 4.8 bestreden beschikking);
de man veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag gelijk aan de achterstallige
hypotheekrente ten tijde van de veiling/openbare verkoop van de voormalig echtelijke
woning, althans, mocht de verkoop plaatsvinden later dan inschrijving van de bestreden
beschikking in de registers van de burgerlijke stand, de achterstallige hypotheekrente op
de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand
en wel binnen een week na betekening van de bestreden beschikking alsmede
de wettelijke rente daarover per de datum van niet nakoming tot aan de datum van
algehele voldoening (r.o. 4.7.8 bestreden beschikking);
vastgesteld dat partijen in het kader van de verdeling en verrekening van de sinds
februari 2015 ontstane gemeenschap van goederen zijn overeengekomen dat de vrouw
bij wijze van regres zal bijdragen met de helft in de door de man betaalde premies ten behoeve van de levensverzekering verbonden woning (r.o. 4.10 bestreden beschikking);
vastgesteld dat partijen zijn overeengekomen in het kader van de verdeling en
verrekening van de sinds februari 2015 ontstane gemeenschap van goederen dat het
saldo op de peildatum van de bankrekening op naam van de man eindigen op nummer
182 aan de man zal worden toegedeeld onder de gelijktijdige verplichting de helft
daarvan te vergoeden aan de vrouw (r.o. 4.10 bestreden beschikking).
Voorts zijn de navolgende verzoeken, voor zover thans van belang, afgewezen:
het verzoek van de man te bepalen dat de partneralimentatie na ommekomst
van een jaar op nihil wordt gesteld, althans te bepalen dat de alimentatieduur zal worden
beperkt tot één jaar na datum echtscheiding;
het verzoek van de vrouw met betrekking tot leningen/schenkingen ad € 122.915,- van
haar ouders;
het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van € 5.800,- aan de man moet voldoen;
het verzoek van de vrouw om de man – samengevat – wegens benadeling
van de gemeenschap te veroordelen om aan de gemeenschap te vergoeden een bedrag
van € 31.330,- c.q. de helft aan de vrouw te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente.
in de zaak met zaaknummers 200.280.151/01 en 200.280.151/02 (afwikkeling huwelijks vermogen)
4.2
De vrouw verzoekt in het schorsingsverzoek de werking van de bestreden beschikking van 8 april 2020 te schorsen voor zover deze betrekking heeft op het bepaalde onder 4.8 van die beschikking.
In de hoofdzaak verzoekt zij – voor zover thans nog van belang – de bestreden beslissing te vernietigen voor zover deze ziet op de beslissing onder 4.8. e.v. (appartement [plaats C] ) en 4.10, tweede aandachtsstreepje (ter zitting gemaakte afspraken over het regresrecht) en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. zich onbevoegd te verklaren voor zover de bestreden beschikking ziet op de verdeling van de gemeenschap van partijen, welke gemeenschap valt onder de werking van het Franse recht, communauté réduite aux acquêts (een gemeenschap van vruchten en inkomsten) ter zake het appartement, dan wel subsidiair conform het Franse recht te bepalen dat de vrouw bij uitsluiting van de man op grond van het bepaalde van het Verdrag van Lugano, artikel 22 en artikel 44 van het Franse boek van rechtsvordering art. 815-6 gemachtigd is om in het belang van de gezamenlijke eigenaren aan alle makelaars van haar keuze een mandaat toe te kennen teneinde het appartement te verkopen voor een bedrag ad € 520.000,-;
subsidiair:
II. te bepalen dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot de verkoop van het appartement met de bepaling dat de afwikkeling van het Franse recht het wettelijke stelsel van communauté réduite aux acquêts, opgedragen aan een notaris te Parijs, en wel notaris Mr. O. Allilaire, kantoorhoudende aan 45 Avenue de Général de Gaulle, 91280 Saint Pierre Du Perray, dan wel een Franse notaris door het hof in goede justitie te benoemen;
meer subsidiair:
III. voor recht te verklaren dat, mocht het appartement inmiddels zijn verkocht voor een bedrag lager dan € 500.000, zijnde de gemiddelde verkoopprijs zoals genoemd in randnummer F.30 van het beroepschrift, de man aansprakelijk is voor het verlies dat de vrouw hierdoor lijdt, welk verlies gelijk is aan de gemiddelde verkoopprijs ad € 500.000,- -/- het bedrag waarvoor het appartement is verkocht en geleverd;
voor het overige:
IV. te bepalen dat de man aan de vrouw in het kader van het wettelijke stelsel van
communauté réduite aux acquêts, dient te voldoen een bedrag ad € 27.357,50 en op basis van een geldlening naar Nederlands recht een bedrag ad € 10.000,- binnen één maand na betekening van deze beschikking, bij gebreke waarvan de man aan de vrouw de wettelijke rente verschuldigd is tot aan de dag van de algehele voldoening;
V. te bepalen dat de man binnen één week na de tussenbeschikking een kopie conform het origineel in het geding dient te brengen van de Franse en/of rekening nr. [rekeningnummer 1] van partijen over de periode 1 november 2017 tot en met 21 december 2018, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, op straffe dwangsom;
voorwaardelijk:
VI. voor recht te verklaren dat de borgsom van de huurovereenkomst d.d. 3 december 2018
gesloten tussen de man als huurder en [de verhuurder] als verhuurder valt in de Nederlandse huwelijksgoederengemeenschap alsmede al het meerdere dat ter betaling hiervan bij beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 12 maart 2019 in mindering heeft gestrekt op de draagkracht van de man ten gevolge waarvan de man ten koste van de vrouw is verrijkt, op grond waarvan de man, aan de vrouw binnen twee weken na betekening van deze beschikking primair een bedrag dient te voldoen ad (€ 7.500 : 2 =) € 3.750,-, dan wel subsidiair een bedrag ad (€ 2.760 : 2 =) € 1.380,-, dan wel een bedrag als het hof juist acht, en te bepalen dat bij niet tijdige voldoening de man de wettelijke rente aan de vrouw verschuldigd is tot aan de dag van de algehele voldoening;
VII. voor recht te verklaren dat de afspraak die partijen ter zitting d.d. 5 maart 2020 hebben
gemaakt niet verder strekt dan het bedrag van € 4.948,58 dat de man namens de vrouw per 1 februari 2019 tot en met 7 juli 2020 aan premie levensverzekering (ABN AMRO polisnummer 4.333.287.4) heeft betaald;
VIII. te bepalen dat de man aan de huwelijksgoederengemeenschap van partijen dient te vergoeden het bedrag van in totaal € 3.966,10 dat hij uit deze gemeenschap ten behoeve van de betaling van de nota’s van zijn echtscheidingsadvocaat heeft onttrokken, van welk bedrag de man de helft, groot € 1.983,05,-, aan de vrouw moet voldoen binnen twee weken na betekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet tijdige voldoening;
IX. te bepalen de man gehouden is aan de vrouw te voldoen een bedrag ad (€ 961,52 : 2 =)
€ 480,76, zijnde het bedrag dat de man namens de huwelijksgoederengemeenschap aan
de heer [A] c.q. mevrouw [B] verschuldigd is terzake de door hen verrichte betalingen welke betalingen ten goede zijn gekomen aan de huwelijksgoederengemeenschap binnen twee weken na betekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke bij niet tijdige voldoening.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen. Voorts verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de daadwerkelijk kosten van de man in hoger beroep, zijnde € 7.036,-, vermeerderd met het griffierecht, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag aan proceskosten, onder bepaling dat de vrouw de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt wanneer deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking zijn betaald.
in de zaken met zaaknummers 200.280.595/01 (partneralimentatie) en 200.280.597/01 (afwikkeling huwelijks vermogen)
in principaal hoger beroep
4.4
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
primair:
I. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen, althans de
vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;
II. te bepalen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.052,- netto per
maand bedraagt;
III. te bepalen dat partijen gezamenlijk ieder voor 50% aansprakelijk zijn voor de
hypothecaire rentelasten tot de datum van levering van de woning aan de kopers;
IV. te bepalen dat de vrouw, vanwege het door haar aan de gemeenschap onttrokken
bedrag van € 11.600,- aan de man een bedrag van € 5.600,- dient te voldoen.
subsidiair:
V. de partneralimentatie per datum beschikking in de bodemprocedure (dus per 8 april
2020) op nihil te stellen, op grond van het feit dat de vrouw inmiddels voldoende tijd heeft gehad om werk te zoeken en langs die weg in haar eigen levensonderhoud te voorzien, althans te bepalen dat de partneralimentatie na ommekomst van een door het hof in goede justitie te bepalen termijn zal worden gesteld op een bedrag als het hof juist acht.
4.5
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.6
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
I. te bepalen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 7.405,89
respectievelijk € 2.878,66 netto per maand bedraagt;
II. te bepalen dat de man aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud per datum
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand te Den Haag d.d. 9 juli 2020 dan wel per de datum die het hof juist acht, een maandelijks bijdrage dient te voldoen ad € 4.180,- bruto per maand, en wel telkens voor de eerste dag van de maand te voldoen, dan wel een bijdrage die het hof juist acht;
III. de man te gelasten bij wijze van tussenbeschikking een kopie conform het origineel van
zijn IB-aangiften van de jaren 2017 tot en met 2019 in het geding te brengen, inclusief de belastingaanslagen, en te bepalen dat bij gebreke van niet voldoening hieraan binnen 48 uur na deze beschikking de man een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag(deel);
IV. primair:
a. te bepalen dat het bedrag dat de vrouw op grond van het bepaalde in 4.8. e.v.
van de besteden beschikking van 8 april 2020 aan dwangsommen heeft verbeurd op nihil wordt gesteld;
b. de man te veroordelen om de uit hoofde van de reeds door hem gelegde derdenbeslagen ontvangen geldbedragen, inclusief kosten, binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking dient terug te betalen aan de vrouw, inclusief kosten;
subsidiair:
a. te bepalen dat het bedrag dat de vrouw op grond van het bepaalde in 4.8. e.v. van de bestreden beschikking van 8 april 2020 aan dwangsommen heeft verbeurd wordt gesteld op een bedrag dat het hof juist acht;
b. de man te veroordelen om de uit hoofde van de reeds door hem gelegde executoriale derdenbeslagen ontvangen geldbedragen inclusief kosten, welke het bedrag te boven gaan van de door het hof vastgestelde verbeurde dwangsom, binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking terug te betalen aan de vrouw;
V. de man te veroordelen binnen één week na betekening van deze beschikking aan de gemeenschap te vergoeden een bedrag ad € 4.200,- c.q. de helft aan de vrouw te voldoen, alsmede de wettelijke rente daarover tot de datum van algehele voldoening althans een bedrag dat het hof juist acht;
VI. voor recht te verklaren dat de boeterente zoals vermeld in de brief van Intrum d.d. 6 juli
2020 ad € 9.976,21 aangemerkt dient te worden als achterstallige hypotheekrente en voorts (naar het hof begrijpt):
- de man te veroordelen aan de vrouw een bedrag te voldoen ad € 9.976,21 althans een
bedrag dat het hof juist acht, en wel binnen twee weken na betekening van deze beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, dan wel per de datum die het hof juist acht;
- de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag ad € 2.310,95, en wel binnen twee weken na betekening van deze beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verweerschrift tot aan de dag van de algehele voldoening dan wel per de datum die het hof juist acht.
Voorts verzoekt de vrouw de man in het principaal en het incidenteel hoger beroep te veroordelen in de proceskosten, waaronder het salaris van de advocaat van de vrouw en de griffiegelden.
4.7
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen. Voorts verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de daadwerkelijk kosten van de man in het door de vrouw ingestelde hoger beroep, zijnde € 5.501,- vermeerderd met het griffierecht, althans de vrouw te veroordelen in een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag aan proceskosten, althans in de kosten op basis van het liquidatietarief, onder bepaling dat de vrouw de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt wanneer deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking zijn betaald.
in de zaak met zaaknummer 200.285.711/01 (verdere afwikkeling huwelijks vermogen)
4.8
Bij de bestreden beschikking van 12 augustus 2020 zijn, voor zover thans van belang, afgewezen de verzoeken van de vrouw:
I. voor recht te verklaren dat – samengevat – de borgsom van de huurovereenkomst die de man als huurder heeft gesloten, in de Nederlandse huwelijksgoederengemeenschap valt, alsmede al het meerdere dat ter betaling hiervan bij beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 12 maart 2019 in mindering heeft gestrekt op de draagkracht van de man, op grond waarvan de man aan de vrouw binnen twee weken na betekening van de bestreden beschikking primair een bedrag dient te voldoen ad € 3.750,- dan wel subsidiair een bedrag ad € 1.380,- dan wel een door de rechtbank nader te bepalen bedrag;
II. te bepalen dat de vrouw een (regres)vordering heeft op de man wegens de door haar
betaalde premie kapitaalverzekering (ABN AMRO: polisnummer 4.333.287.4) ad € 247,- per maand over de periode 21 december 2018 tot en met 8 juli 2020, in totaal groot € 4.591,65 dan wel een door de rechtbank in goede justitie nader te bepalen bedrag, welk bedrag de man aan de vrouw dient te voldoen binnen twee weken na betekening van de bestreden beschikking;
III. te bepalen dat de man – samengevat – aan de huwelijksgoederengemeenschap dient te vergoeden het bedrag dat hij ter betaling van de nota’s van zijn echtscheidingsadvocaat ad € 3.966,10 aan de gemeenschap heeft onttrokken, van welk bedrag hij de helft aan de vrouw dient te voldoen binnen twee weken na betekening van de bestreden beschikking;
IV. te bepalen dat de man – samengevat – is gehouden aan de vrouw een bedrag te voldoen ad € 480,76, zijnde de helft van het bedrag dat – naar het hof begrijpt – door de heer [A] c.q. mevrouw [B] ten behoeve van de huwelijksgoederengemeenschap is betaald;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet tijdige betaling.
Voorts is afgewezen het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 12.985,- wegens door de man na de peildatum uit privémiddelen betaalde gemeenschappelijke kosten.
in principaal hoger beroep
4.9
De vrouw verzoekt onder I tot en met IV, met vernietiging van de bestreden beschikking van 12 augustus 2020 in zoverre, overeenkomstig zij in de zaak met zaaknummer 200.280.151/01 voorwaardelijk heeft verzocht onder nummers VI, VII, VIII en IX.
4.10
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen. Voorts verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de daadwerkelijk kosten van de man in hoger beroep, zijnde € 3.908,56 vermeerderd met het griffierecht, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag aan proceskosten, onder bepaling dat de vrouw de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd wordt wanneer deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking zijn betaald.
in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.11
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 12 augustus 2020 in zoverre, de vrouw te veroordelen om bij wege van regres aan de man te voldoen een bedrag van € 4.473,-, kosten rechtens.
4.12
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
in de zaken met zaaknummers 200.280.151/01 (afwikkeling huwelijks vermogen) en 200.280.151/02 (schorsingsverzoek)
Grief I Rechtsmacht, toepassing Frans recht; Schorsingsverzoek
5.1.1
De vrouw stelt dat de rechtbank zich met betrekking tot het appartement ten onrechte bevoegd heeft verklaard en het recht heeft toegepast zoals zij heeft gedaan. Het appartement is door partijen verkregen voor 7 februari 2015 en wordt beheerst door Frans huwelijksvermogensrecht, dat een communauté réduite aux acquêts, een zogenoemde gemeenschap van vruchten en inkomsten, kent (artikelen 1400-1491 CC). Deze gemeenschap omvat alle tijdens het huwelijk verworven goederen met het geld dat de echtgenoten als vrucht van hun arbeid hebben vergaard. Alle schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan, vallen onder de passiva van de gemeenschap. Wat niet wordt verkregen onder deze titel, valt niet in deze gemeenschap.
Het appartement betreft niet de echtelijke woning. Het valt om die reden niet in de huwelijksgemeenschap, zodat het niet onder de werking van artikel 827 lid 1 onder b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) valt. In dit geval is de uitzondering van artikel 4 lid 3 onder a van toepassing en daardoor het bepaalde in Brussel I-bis, artikel 24 respectievelijk EVEX-II, art. 22, aangezien de internationale bron voor de nationale bron gaat. Op grond van artikel 44 van het Franse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de Franse rechter bij uitsluiting bevoegd om zich uit te spreken over ‘onroerende zaken’, en wel de rechtbank van de plaats van ligging van de onroerende zaak.
De vrouw voert verder aan dat zelfs al zou de Nederlandse rechter in deze procedure wel rechtsmacht toekomen, de rechtbank het Franse recht onjuist heeft toegepast in rechtsoverweging 3.6.31.
De rechter moet ingevolge artikel 10:2 BW ambtshalve buitenlands recht toe passen. De verzoeken van de man inzake de verkoop van het appartement zijn in strijd met het Franse recht. Een partiële verdeling is niet mogelijk, zolang niet alle boedelbestanddelen zijn geliquideerd.
Daarnaast acht de vrouw de bestreden beschikking in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat zij, indien zij niet binnen 48 uur na betekening aan de beschikking voldoet, dwangsommen verbeurt tot maximaal € 200.000,-, waarmee haar de mogelijkheid van hoger beroep wordt ontzegd.
Zij wijst erop dat de president van het Hooggerechtshof op grond van de artikelen 815-6 van het Frans Burgerlijk Wetboek bevoegd is alle dringende maatregelen te nemen die het gemeenschappelijk belang eisen, voor te schrijven of goed te keuren en op grond daarvan een deelgenoot in een onverdeeldheid het recht te verlenen om alleen een verkoopcontract te sluiten, mits zo’n maatregel wordt gerechtvaardigd door urgentie en gemeenschappelijk belang. De wens van de man het appartement tegen een te lage prijs te verkopen is in strijd met het gemeenschappelijk belang van partijen.
Tot slot stelt de vrouw dat tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking in Frankrijk niet mogelijk is.
5.1.2
De man voert verweer. Op de stellingen van de man zal hierna voor zover van belang nader worden ingegaan.
Rechtsmacht
5.1.3
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht rechtsmacht aangenomen voor de verdeling van het appartement. Zoals uit het hierna onder 5.1.4 overwogene volgt, behoort het appartementsrecht tot de huwelijksgemeenschap van partijen. De man heeft vóór 29 januari 2019 het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, zodat de vraag naar de rechtsmacht met betrekking tot het huwelijksvermogen van partijen niet wordt beheerst door de Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) 2016/1103), maar door het recht dat tot die datum gold. Aan de Nederlandse rechter komt op grond van de verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie (Brussel II-bis) rechtsmacht toe ter zake van de echtscheiding van partijen. Ingevolge artikel 4 lid 3, aanhef, Rv heeft de Nederlandse rechter dan tevens rechtsmacht ten aanzien van daarmee verband houdende nevenvoorzieningen op de voet van artikel 827 lid 1 onder b Rv. Anders dan de vrouw meent, is de uitzondering van artikel 4 lid 3, aanhef en onder a, Rv niet van toepassing, nu de verzochte verdeling niet valt onder de in artikel 827 lid 1 onder d en e Rv bedoelde nevenvoorzieningen.
5.1.4
Partijen zijn [in] 1994 gehuwd te Libanon. De vrouw heeft zich op 7 februari 2005 bij de Dienst Persoonsgegevens [plaats A] gemeld wegens verblijf in Nederland en is sinds die datum woonachtig in de voormalige echtelijke woning bij de man. Partijen hebben het appartement vóór februari 2015 in eigendom verkregen. Tot 7 februari 2015 werd hun huwelijksvermogensrecht beheerst door Frans recht. Op basis daarvan gold tussen hen het regime van de communauté réduite aux acquêts, zijnde een gemeenschap van aanwinsten onder bezwarende titel. Kenmerkend voor dit regime is (in grove lijnen) dat privé blijven goederen die partijen bij het huwelijk aanbrengen of tijdens het huwelijk krijgen krachtens erfrecht of schenking, tenzij anders bedongen (artikel 1405 CC) of die van nature privé zijn (artikel 1404 CC), en dat gemeenschappelijk zijn goederen die tijdens het huwelijk worden verkregen gezamenlijk of afzonderlijk met inkomen uit arbeid of met gelden overgespaard uit de opbrengsten uit privégoederen of zelf zijn gemaakt of tot stand gebracht (artikel 1401 CC). Uitgangspunt daarbij is de aanzuigende werking van de gemeenschap; een roerend of onroerend goed dat tijdens het huwelijk wordt verkregen, wordt vermoed gemeenschappelijk te zijn (artikel 1402 CC), zodat de echtgenoot die zich beroept op het tegendeel hiervoor de bewijslast draagt. De vrouw stelt dat het tijdens het huwelijk verkregen appartementsrecht niet tot de gemeenschap behoort, omdat partijen dit niet met vruchten van arbeid hebben verkregen. Het hof gaat aan deze stelling voorbij. De vrouw heeft immers niet gesteld op welke wijze het appartementsrecht is gefinancierd, of de vrouw en/of de man de aanschaf van het appartement voor meer dan de helft uit eigen middelen heeft/hebben voldaan, of dat bij de aankoop van het appartement ‘une déclaration de remploi’ (een verklaring van wederbelegging) is gedaan en ook niet in hoeverre daarvoor een lening is aangegaan. Zij heeft dan ook te weinig gesteld om het vermoeden dat het appartementsrecht tot de ‘communauté’ behoort, te ontzenuwen. De jurisprudentie waarop de vrouw zich beroept in dit kader baat haar niet. Het gegeven dat in de kwestie, die in de conclusie van de Advocaat Generaal van 21 april 2006 (ECLI:NL:PHR:2006:AU8938) aan de orde is, vaststaat dat de woning tot een eenvoudige gemeenschap behoorde en geen deel uitmaakte van de tussen partijen bestaande gemeenschap van vruchten en inkomsten, leidt er niet toe dat hieruit een algemene regel in die zin kan worden afgeleid, temeer niet nu die kwestie zag op een gemeenschap van vruchten en inkomsten naar Nederlands recht. De door de vrouw genoemde arresten van het hof Den Bosch in kort geding zagen niet op een nevenvoorziening in het kader van echtscheiding, zodat reeds om die reden hieraan voorbij wordt gegaan. Hetzelfde geldt voor het beroep op het arrest HvJEU van 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:212. Al hetgeen de vrouw verder nog heeft aangevoerd, stuit op het voorgaande af.
Toepassing van het Franse recht
5.1.5
De vrouw stelt dat naar Frans recht partiële verdeling niet mogelijk is, althans dat pas kan worden overgegaan tot uitkering zodra alle boedelbestanddelen zijn geliquideerd.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de wijze van verdeling gelast, in die zin dat het appartement in de verkoop moet worden gebracht bij Makelaar Laforêt in [plaats C] , waarbij de door deze makelaar te adviseren vraag- en verkoopprijs bindend zal zijn, althans tegen een bepaalde vraagprijs en laatprijs op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) met een maximum van € 50.000,- (a). Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw – kort gezegd – veroordeeld opdracht te verstrekken tot verkoop aan de makelaar (b), haar medewerking te verlenen aan elke handeling die nodig is om tot verkoop te komen (c) en de ondertekening van de koopovereenkomst en haar medewerking te verlenen aan de notariële akte, alles op straffe van een dwangsom. Aan de handelingen onder a, b en c heeft de rechtbank een termijn van 48 uur na betekening van de bestreden beschikking verbonden.
Nu de gelaste wijze van verdeling verkoop betreft, en de vrouw zelf ook verkoop van het appartement wenst, is haar stelling onbegrijpelijk en gaat het hof hieraan voorbij, te meer nu de vrouw niet heeft toegelicht welke boedelbestanddelen nog moeten worden geliquideerd en wat daarvan de stand van zaken is. Partijen kunnen de verdeling van de opbrengst van de verkoop desgewenst met het oog hierop uitstellen.
5.1.6
Verder stelt de vrouw dat de bestreden beschikking in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, omdat haar de mogelijkheid van hoger beroep wordt ontzegd, doordat zij dwangsommen verbeurt tot maximaal € 200.000,-, indien zij niet binnen 48 uur na betekening voldoet aan de beschikking. Het hof begrijpt dat de vrouw met deze stelling wil betogen dat haar recht op hoger beroep weinig tot niet effectief is, gelet op de termijn waarbinnen zij aan de veroordeling in de bestreden beschikking moet voldoen. De rechter is echter niet buiten de wet getreden door deze beslissing te geven. Het staat de vrouw ondanks deze beslissing vrij in hoger beroep te gaan (zoals zij ook heeft gedaan) om het hof haar bezwaren tegen deze beslissing voor te leggen. Mocht het hof tot een ander oordeel komen, dan kan dat leiden tot aansprakelijkheid van de man, wanneer hij de beslissing ten uitvoer heeft gelegd. Van strijd met de redelijkheid en billijkheid is echter geen sprake. Ook gaat niet op de stelling van de vrouw dat in strijd met het bepaalde in artikel 815-816 van (naar het hof begrijpt) de Code Civil wordt gehandeld. Dat met de beslissing van de rechtbank niet de hoogst mogelijke opbrengst zou worden beoogd, zoals de vrouw stelt, is tegenover de gemotiveerde betwisting door de man van de door de vrouw gestelde waarde, niet komen vast te staan. Het enkele gegeven dat een appartement in de omgeving voor een bedrag van € 500.000,- is verkocht, maakt dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat dit appartement vergelijkbaar is met het appartement van partijen. De koopsom wordt immers niet alleen bepaald door ligging en oppervlakte, maar ook door de staat van onderhoud. Alleen al om die reden is de (meer subsidiair) gevraagde verklaring voor recht ingeval van een verkoop voor een lager bedrag niet toewijsbaar. Bovendien is de verkoopprijs bepaald door de makelaar, van wie verwacht mag worden dat hij zal streven naar een verkoop onder de meest gunstige voorwaarden tegen de beste prijs, en is gebleken dat de prijs in overleg met de vrouw is bepaald. Voor zover de vrouw ter zitting nieuwe grieven / stellingen naar voren heeft gebracht op dit punt, is zij daarmee, gelet op de ‘twee-conclusieleer’, te laat. Deze grieven / stellingen zullen daarom als tardief buiten beschouwing worden gelaten.
5.1.7
Dat de echtscheidingsbeschikking in Frankrijk niet ten uitvoer kan worden gelegd, speelt in deze procedure geen rol; een oordeel daarover is aan de executierechter, mocht zich in dit verband een probleem voordoen.
5.1.8
Het hof komt ten slotte niet toe aan het bewijsaanbod, omdat het hof voldoende is geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen. Raadpleging van het IJI is niet nodig.
De grief faalt en de hierop ziende verzoeken van de vrouw sub I, II, III zullen worden afgewezen.
Schorsingsverzoek
5.1.9
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw geen belang meer bij haar schorsingsverzoek en hoeft dit niet nader te worden besproken. Het verzoek zal worden afgewezen.
Grief II Voogdij
5.2
De grief betreffende de ontzetting van de man uit de voogdij is reeds behandeld in de beschikking van dit hof van 10 augustus 2021 met zaaknummer 200.284.005/01 en wordt om die reden hier niet meer behandeld.
Grief III Gelden ontvangen van de ouders van de vrouw
5.3.1
De vrouw richt haar derde grief tegen rechtsoverweging 3.6.41 e.v. van de bestreden beschikking en de afwijzing van haar verzoek de man te veroordelen om de helft van hetgeen haar ouders aan partijen hebben geleend terug te betalen aan de vrouw en subsidiair te bepalen dat dit bedrag kwalificeert als een schenking en niet in de gemeenschap valt. Volgens de vrouw hebben haar ouders niet alleen in oktober 2017 € 10.935,- euro overgemaakt naar de British school en op 12 februari 2013 en 20 juni 2014 in totaal € 20.000,-, overgemaakt. Zij hebben ook op 26 september 2006 € 12.735,-, op 26 februari 2007 € 10.000,-, op 25 juni 2007 € 2.000,- en op 10 januari 2008 € 9.980,- overgemaakt. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat de overboeking van elk van deze bedragen niet leesbaar was. Het gaat in totaal om een bedrag van € 54.715,- dat haar ouders - anders dan de rechtbank heeft aangenomen - ten titel van geldlening hebben verstrekt. De ouders van de vrouw hebben een vordering op partijen gekregen, omdat zij voor partijen betalingen hebben gedaan. De man dient de helft van voormeld bedrag, zijnde € 27.357,50, aan de vrouw te voldoen. De man heeft erkend dat partijen van familie en vrienden hebben geleend. Het geld dat is overgemaakt voor 2015 valt niet in de gemeenschap en komt alleen aan de vrouw toe, zodat de man minimaal € 10.000,- aan de vrouw moet voldoen.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.3.2
De vrouw beroept zich ter onderbouwing van haar stellingen op de bij haar verweerschrift in eerste aanleg overgelegde productie 9. Achter deze productie 9 bevinden zich twee onleesbare producties, terwijl in hoger beroep geen (vervangende) leesbare producties zijn overgelegd. Daarnaast zijn ook de producties 10 en 11 achter het verweerschrift in hoger beroep onvoldoende leesbaar. Het hof passeert de hierop ziende stelling van de vrouw. Verder heeft de vrouw in eerste aanleg een beroep gedaan op productie 29 achter haar ‘(voorwaardelijk) verzoekschrift wijziging voorlopige voorzieningen bij echtscheiding alsmede herformulering en aanvulling verzoek bij echtscheiding’. In de eerste bijlage bij deze productie wordt een door de vrouw opgesteld overzicht gegeven van de schulden van partijen aan de ouders van de vrouw, in de tweede bijlage is te lezen dat door [persoon 1] op rekeningnummer [rekeningnummer 2] op 15 februari 2007 een bedrag van € 10.000,- is overgemaakt met omschrijving ‘RFB/aide familiale. In de derde en vierde bijlage is te lezen dat door [persoon 1] naar een rekening van partijen is overgemaakt op 25 juni 2007 een bedrag van € 2.000,- met omschrijving ‘aide familiale’ en op 10 januari 2008 een bedrag van € 9.980,- met omschrijving ‘RFB/aide familiale’. Verder blijkt uit de vijfde en zesde bijlage dat tweemaal een overboeking van € 10.000,- is gedaan door [persoon 1] ten gunste van ‘ [achternaam man] [achternaam vrouw] ’ op respectievelijk 12 februari 2013 en 20 juni 2014 met de omschrijvingen ‘aide familiale pour remboursement’ en ‘aide familiale pour remboursement pret’. De zevende bijlage betreft een foto met enkele bankbiljetten van € 500,- en een niet leesbare notitie. De daarop volgende drie bijlagen zijn onvoldoende/niet leesbaar.
De vrouw heeft in hoger beroep productie G overgelegd met naar zij zelf zegt documenten ten aanzien van schenkingen van de familie van de vrouw die zij al als productie 29 heeft overgelegd, maar nu beter leesbaar. Achter productie G zitten 6 bijlagen, terwijl achter productie 29 in eerste aanleg 10 bijlagen zaten. De eerste bijlage ziet op een betaling van 15 februari 2007 en is gelijk aan de hiervoor bedoelde tweede bijlage achter productie 29. Deze betaling wordt in de memorie van grieven van de vrouw niet genoemd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. De daarop volgende twee bijlagen zijn die met de overboekingen op 25 juni 2007 van € 2.000,- met omschrijving ‘aide familiale’ en op 10 januari 2008 van € 9.980,- met omschrijving ‘RFB (naar het hof ontcijfert)/aide familiale’. De daarop volgende bijlagen betreffen een bijlage met een bijschrijving van € 10.000,- op 23 juni 2014 afkomstig van [persoon 1] ou [persoon 2] met als omschrijving ‘aide familiale pour remboursement pret’, een bijlage waarin, voor zover het hof kan lezen, een bedrag van € 10.935,- wordt genoemd, maar de overige tekst niet leesbaar is en tot slot een bijlage waarop staat dat een bedrag van € 10.000,57 wordt gekocht en de naam van [persoon 1] is vermeld, zonder verdere omschrijving.
5.3.3
Gelet op de verschillende stukken die zijn overgelegd in eerste aanleg enerzijds en in hoger beroep anderzijds, is de omvang van de door de vrouw gestelde bedragen niet vast te stellen, daargelaten dat de optelsom in het hoger beroepschrift niet overeenkomt met de bedragen die op de bankafschriften te ontcijferen zijn. Afgezien daarvan leidt het enkele gegeven dat betaald is, niet vanzelf tot het bestaan van een overeenkomst van geldlening. Dat hangt af van wat partijen hierover over en weer hebben afgesproken dan wel te dien aanzien over een weer mochten verwachten. De vrouw beroept zich op het bestaan van overeenkomsten tot geldleningen (en de inhoud daarvan). Op haar rust dan ook de stelplicht en de bewijslast van de hiervoor redengevende feiten en omstandigheden. De vrouw heeft geen overeenkomst van geldlening overgelegd en uit de hiervoor genoemde omschrijvingen volgt niet (voldoende) dat sprake is van overeenkomsten van geldlening door de ouders van de vrouw, laat staan aan wie van beide partijen. De omschrijvingen kunnen worden vertaald als familiale hulp en familiale hulp terugbetaling/aflossing lening. Deze laatste omschrijving past binnen het verweer van de man dat het bijvoorbeeld gaat om terugbetaling van door partijen voorgeschoten kosten, het overboeken van gelden om zelf in Nederland te kunnen leven. Weliswaar heeft de vrouw in hoger beroep bij brief van 3 maart 2021 nog overgelegd productie A met 4 bijlagen, maar deze stukken leiden niet ertoe dat kan worden vastgesteld dat op de peildatum nog sprake was van een geldlening van de ouders aan de vrouw. In de bijlagen, bestaande onder andere uit correspondentie uit februari 2013 tussen de broer van de vrouw en de man, wordt immers gesproken over overmaking van geld en aflossing op zijn laatst in juni van dat jaar. Bovendien maakt het hof uit de correspondentie op dat in dat geval sprake was van een geldlening tussen de broer van de vrouw enerzijds en partijen anderzijds. Het bestaan van een lening op de peildatum tussen partijen en de ouders van de vrouw blijkt hieruit echter niet. Voor zover in het verleden al sprake zou zijn geweest van geldleenovereenkomsten tussen partijen en de vader/ouders van de vrouw, is evenmin gebleken dat deze nog bestonden op de peildatum, temeer niet omdat de vrouw in eerste aanleg heeft erkend dat een deel van de opbrengst van het appartement in [plaats D] naar haar ouders is gegaan, ter aflossing van (op dat moment) bestaande schulden. Ook de verklaring van de vader van de vrouw, die de man gemotiveerd heeft weersproken, is in het licht van het hiervoor overwogene onvoldoende.
Dat de man zou hebben erkend dat de onderhavige door de vrouw gestelde leningen door haar ouders zijn verstrekt en nog bestaan, is gelet op de gemotiveerde betwisting door de man niet komen vast te staan. Bij gebreke verder aan een concreet en specifiek bewijsaanbod op het onderdeel van de leningen, faalt deze grief in zoverre dan ook. Deze grief faalt ook voor zover de vrouw nog heeft aangevoerd dat de gelden die de vrouw van haar ouders heeft verkregen niet in de gemeenschap van ‘vruchten en inkomsten’ vallen, omdat zij deze stelling niet verder heeft onderbouwd. Voor zover de vrouw heeft bedoeld deze grief ook te richten tegen de beslissing van de rechtbank om de betalingen niet te zien als schenking, gaat het hof hieraan voorbij omdat de vrouw haar grief op dit punt niet heeft onderbouwd en ook haar verzoek op dit punt niet heeft herhaald.
Grief IV en Grief V (voorwaardelijk):
5.4.
De vrouw heeft de voorwaardelijk ingestelde grieven IV en V ter zitting ingetrokken, zodat deze onbesproken kunnen blijven en de voorwaardelijke verzoeken onder VI tot en met IX zullen worden afgewezen.
in de zaken met zaaknummers 200.280.595/01 (partneralimentatie) en 200.280.597/01 (afwikkeling huwelijks vermogen)
Partneralimentatie
5.5.1
Zowel de man als de vrouw zijn in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie. In geschil zijn de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
Behoefte van de vrouw
5.5.2
De rechtbank is bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte uitgegaan van een bruto maandinkomen in 2018 van de man van € 6.975,-, exclusief vakantiegeld en heeft aan de hand van de hofnorm, rekening houdend met de kosten van opvoeding en onderhoud van [kind 1] en [kind 2] , de behoefte van de vrouw berekend op € 2.071,- netto per maand (€ 3.544,- bruto per maand).
Volgens de man kan worden uitgegaan van de hofnorm, maar dient wel rekening te worden gehouden met de werkelijke kosten van alle kinderen, ook die van de destijds nog jongmeerderjarige kinderen [meerderjarig kind X] en [meerderjarig kind Y] . De kosten van de particuliere school voor [meerderjarig kind X] , [kind 1] en [kind 2] , de kosten van de schoollunch voor [kind 1] en [kind 2] en het collegegeld en de maandelijkse bijdrage voor [meerderjarig kind Y] (die in 2018 studeerde en op kamers woonde) berekent de man op € 5.381,- per maand. Gelet op de hoogte van deze kosten heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze wegvielen tegen de huurinkomsten uit het appartement in [plaats C] . De man heeft het netto gezinsinkomen, inclusief de huurinkomsten, berekend op € 5.724,- per maand. Wordt ook rekening gehouden met de verblijfskosten (eten/drinken etc.) van [kind 1] , [kind 2] en [meerderjarig kind X] , dan resteert feitelijk niets voor partijen, aldus de man. Omdat duidelijk is dat wel sprake is van een enige behoefte, stelt de man deze op de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Dit komt overeen met de werkelijke situatie omdat partijen vrijwel niets voor zichzelf (te) beste(ed)den (hadden).
De man betwist dat de kosten voor de kinderen gecompenseerd werden door giften van familie en vrienden. De ouders van de vrouw droegen incidenteel bij in de kosten, maar niet zodanig dat daarvan alle kosten voor de kinderen volledig betaald zouden kunnen worden. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de schoolkosten gecompenseerd werden door de verkoopopbrengst van het appartement in [plaats D] . Deze redenering leidt ertoe dat ten onrechte rekening wordt gehouden met vermogen/een eenmalige verkoopopbrengst voor de berekening van de behoefte. Als partijen het appartement kort na de echtscheiding hadden verkocht, zou bij de berekening van de behoefte alleen rekening zijn gehouden met eventuele huuropbrengsten van dit appartement. Bovendien is het effect van de redenering van de rechtbank dat de man indirect als enige de dupe wordt van het financieel onverantwoordelijke gedrag van partijen, doordat bij de berekening van de behoefte van de vrouw rekening wordt gehouden met de verkoopopbrengst, in dier voege dat daardoor de behoefte van de vrouw wordt vergroot, aldus de man.
5.5.3
De vrouw is op haar beurt van mening dat de rechtbank de behoefte op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Uit de bankafschriften eindigend op -261 volgt dat in de periode van 2017 tot en met 2018 € 401.958,96 is afgeschreven en dat, na aftrek van de terugbetaling van leningen aan derden en de betaling van de schoolkosten, een bedrag van € 319.563,96 resteert, dat wil zeggen € 13.315,16 netto per maand. Subsidiair, wanneer de verkoopopbrengst van het appartement in [plaats D] in mindering wordt gebracht op voornoemd bedrag, resteert een bedrag van € 5.771,44 netto per maand. Primair berekent de vrouw haar behoefte, rekening houdend met de kosten van de kinderen ad € 972,- per maand, op € 7.405,89 netto per maand, subsidiair op € 2.878,66 netto per maand.
5.5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven namelijk een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken.
5.5.5
De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.5.6
Het is aan de vrouw om de omvang van haar behoefte te stellen. Daartoe volstaat niet het overleggen van een stapel bankafschriften, met als enige toelichting dat hieruit volgt dat in een periode van twee jaar ruim € 400.000,- is afgeschreven, dat partijen, na aftrek van de terugbetaling van leningen aan derden en de betaling van de schoolkosten, in die periode € 319.563,96 hebben uitgegeven, of te wel € 13.315,16 per maand en dat hieruit de welstand van partijen volgt. De enkele omstandigheid dat ruim € 400.000,- is afgeschreven, betekent niet dat dit bedrag ook aan inkomen is binnengekomen. Concrete gegevens aan de hand waarvan de inkomsten van partijen en de kosten van levensonderhoud van partijen in genoemde periode kunnen worden bepaald, heeft de vrouw niet in het geding gebracht.
Het hof zal daarom, temeer omdat de man aangeeft hiertegen niet te grieven, ter bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte - evenals de rechtbank - aansluiten bij de zogenoemde hofnorm. Deze heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Uitgangspunt daarbij is het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan. Op dat inkomen dienen de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht. Van dit verschil kan 60% worden beschouwd als huwelijksgerelateerde behoefte.
5.5.7
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de kosten van de kinderen moeten worden verhoogd met de volledige schoolkosten van [meerderjarig kind X] , [kind 1] en [kind 2] en het collegegeld alsmede de maandelijkse bijdrage voor [meerderjarig kind Y] . Deze kosten zijn immers – in ieder geval grotendeels – uit de verkoopopbrengst van het appartement in [plaats D] betaald. Het betoog van de man dat deze beoordelingswijze tot gevolg heeft dat hierdoor het inkomen van partijen wordt verhoogd met vermogen is niet juist; het gaat erom dat met deze lasten geen rekening wordt gehouden, omdat deze uitgaven niet uit het (maandelijkse) inkomen zijn betaald. Voor zover de schoolkosten of de bijdrage aan [meerderjarig kind Y] wel uit het inkomen zijn betaald, heeft de man geen stukken overgelegd waaruit valt af te leiden dat het gaat om een hoger bedrag dan € 1.300,- per maand, dat wil zeggen de huurinkomsten van het appartement in [plaats C] . Overigens plaatst het hof vraagtekens bij de stelling van de man dat partijen enkel € 343,- voor zichzelf ter beschikking hadden, gezien de gebruikelijke en ook in de procedure naar voren gekomen vaste lasten.
Gelet op het voorgaande zal het hof de berekening van de rechtbank van de behoefte van de vrouw volgen en deze vaststellen op € 3.544,- bruto per maand (in 2018).
Behoeftigheid van de vrouw
5.5.8
De man betwist dat de vrouw behoeftig is. Zij is hoog opgeleid en heeft tijdens het grootste deel van het huwelijk en de relatie van partijen gewerkt. Dat zij arbeidsongeschikt is, heeft ze niet aangetoond. Weliswaar heeft ze een operatie gehad, maar dat hoefde haar niet ervan te weerhouden om werk te zoeken. Voor zover de schuldenlast en het vermogen, dat nog niet is vrijgekomen, een rol zouden spelen bij de beoordeling van de rechtbank, is de man van mening dat deze omstandigheden aan de vrouw zelf zijn te wijten, omdat zij niet bereid was om mee te werken aan de verkoop van het appartement en de woning. Ook de omstandigheid dat de vrouw voor [kind 1] en [kind 2] zorgt, brengt niet mee dat zij niet zou kunnen werken. De kinderen gaan inmiddels beiden naar de middelbare school en zijn overdag niet thuis, nog afgezien van het feit dat de vrouw ook thuis zou kunnen werken. Dat de kinderen speciale of intensieve zorg nodig hebben, heeft de vrouw niet aangetoond.
Voorts wijst de man erop dat partijen in augustus 2018 gescheiden zijn gaan wonen. De vrouw had toen de beschikking over een bedrag van € 11.600,-, zijnde het spaargeld van partijen. Ervan uitgaande dat zij minimaal € 1.500,- per maand nodig had, kon zij van dit bedrag circa zeven maanden in haar levensonderhoud voorzien. Omdat de vrouw ook in de periode daarna in het levensonderhoud van haarzelf en dat van de kinderen heeft voorzien en bovendien juridische procedures heeft gevoerd, gaat de man ervan uit dat er een bron van inkomsten moet zijn. De man acht niet ondenkbaar dat de vrouw handelt in bitcoins. De vrouw heeft weliswaar betoogd dat zij leeft van giften van vrienden, maar deze stelling heeft zij niet althans onvoldoende onderbouwd.
5.5.9
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij wel behoeftig is. Nadat zij in 2015 is gestopt net haar werkzaamheden als trader, heeft zij tevergeefs geprobeerd inkomsten als ZZP’er te verkrijgen. Sinds 2016 werkt zij niet meer. Zij heeft nu geen verdiencapaciteit meer omdat zij gezondheidsproblemen heeft, voor [kind 2] en [kind 1] zorgt en veel te lang uit de financiële wereld is om, mede gelet op haar leeftijd, nog werk te vinden. Wanneer haar gezondheid dat toelaat en [kind 2] en [kind 1] geïntegreerd zijn in Nederland, zal de vrouw zich eerst moeten laten bijscholen voordat zij in staat zal zijn zelf inkomsten te verkrijgen. De periode tussen het vertrek van de man uit de woning tot aan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft de vrouw financieel overbrugd door leningen met derden aan te gaan.
5.5.10
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft sinds 2015 niet meer gewerkt. Medio 2017 zijn [kind 2] en [kind 1] bij partijen komen wonen, nadat hun beide ouders waren overleden. Zij woonden tot die tijd in Frankrijk en zijn in een ander land, met een andere taal en cultuur komen wonen. Gelet op de omstandigheden waaronder de kinderen bij partijen zijn komen wonen, acht het hof aannemelijk dat zij extra aandacht en verzorging nodig hadden. Voorts is voldoende komen vast te staan dat de vrouw gezondheidsklachten heeft gehad. Onduidelijk is echter of en in welke mate daarvan op dit moment nog sprake is.
De vrouw heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd dat voormelde omstandigheden ertoe leiden dat zij in het geheel niet zou kunnen werken. Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij – in ieder geval in de periode tussen augustus 2018 (datum uiteengaan partijen) en juli 2020 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) – in haar levensonderhoud heeft voorzien. De verklaringen die zij heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij gelden heeft geleend, geven geen duidelijkheid over de hoogte van de leningen en evenmin omtrent de periode waarin de bedragen zouden zijn geleend. Slechts uit de verklaring van [persoon 3] valt af te leiden dat in totaal een bedrag van € 844,- is betaald om rekeningen te voldoen. Mede gelet op het standpunt dat de man in zijn beroepschrift hierover heeft ingenomen, had het op de weg van de vrouw gelegen om hierin helderheid te scheppen, bijvoorbeeld door aangiften inkomstenbelasting en bankafschriften over te leggen, waaruit haar inkomens- en vermogenspositie blijkt.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond of en, zo ja, in hoeverre zij de nodige middelen van bestaan miste. Haar verzoek om partneralimentatie zal worden afgewezen. Onder deze omstandigheden behoeven de hoogte van de verdiencapaciteit van de vrouw en de draagkracht van de man niet meer te worden besproken.
Terugbetaling
5.5.11
Omdat de rechtbank in de bestreden beschikking een onderhoudsverplichting heeft opgelegd aan de man en het hof deze beslissing zal vernietigen, moet het hof beoordelen in hoeverre een hieruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting kan worden aanvaard. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man de alimentatie tot november 2020 heeft betaald. Partijen zijn overeengekomen dat de man de achterstallige partneralimentatie over de maanden november 2020 tot en met januari 2021 zou betalen en dat de vrouw vervolgens zou afzien van verdere inning van de in de bestreden beschikking vastgestelde partneralimentatie in afwachting van de onderhavige beschikking. De door de man betaalde partneralimentatie betreft derhalve de periode van 13 juli 2020 tot en met 31 januari 2021, een bedrag van (bruto) bijna € 16.000,-. Gelet op de omstandigheid dat het hof het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog zal afwijzen omdat zij niet heeft aangetoond dat zij de nodige middelen van bestaan miste alsmede het feit dat na verkoop van het appartement in [plaats C] gelden zullen vrijkomen, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid terugbetaling van de door haar ontvangen bedragen aan partneralimentatie kan worden verlangd. Weliswaar heeft de vrouw dwangsommen verbeurd in verband met de verkoop van het appartement maar dat zij daardoor niet tot terugbetaling in staat zou zijn, is niet gebleken.
Limitering/nihilstelling
5.5.12
Gezien de overwegingen van het hof over behoefte, draagkracht en terugbetalingsverplichting, komt het hof niet toekomt aan het subsidiaire verzoek van de man onder V.
Afwikkeling huwelijksvermogen in principaal en incidenteel hoger beroep
5.6
Naast het principale beroep van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank van 8 april 2020 (onder zaaknummer 200.280.151/01, zoals hiervoor behandeld), heeft de vrouw ook nog incidenteel hoger beroep ingesteld naar aanleiding van het principaal hoger beroep van de man tegen die beschikking. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw niet ontvankelijk is in dit incidenteel hoger beroep. De vrouw mocht incidenteel hoger beroep instellen – dit past binnen het systeem van de wet, – en zij is derhalve ontvankelijk daarin. Het hof zal waar mogelijk de grieven gelijktijdig behandelen.
Draagplicht rente hypothecaire lening rechtsoverweging 3.6.30 en boeterente
5.7.1
De man kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de draagplicht voor de achterstallige hypotheekrente volledig bij hem ligt (grief VI). Omdat de rechtbank ook zijn verzoek om een gebruiksvergoeding voor de woning heeft afgewezen, kon de vrouw feitelijk gratis in de woning blijven wonen en heeft zij de verkoop en ontruiming van de woning uitgesteld tot het echt niet langer kon. Door toedoen van de vrouw heeft de man - kort gezegd - extra advocaatkosten moeten maken, waarvan de vrouw het voor haar rekening komende deel nog niet aan de man heeft vergoed. De rechtbank heeft verder ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat partijen op het moment van uiteengaan al een achterstand hadden in de rentebetaling op de hypothecaire lening die daarna enorm is opgelopen. Het is niet redelijk om het uitstel van de verkoop en levering van de woning geheel voor rekening van de man te laten. De man heeft zijn toezegging tot betaling van rente gedaan met de veronderstelling dat deze van korte duur zou zijn. Hij kon niet voorzien dat de woning pas op 7 juli 2020 zou worden verkocht. Als de man ten tijde van de zitting voorlopige voorzieningen had geweten dat er veel meer schulden waren en dat de vrouw de verkoop van het appartement zou traineren, had hij de toezegging niet gedaan. Hij had dan liever een vast bedrag aan partneralimentatie voldaan. Onder de gegeven omstandigheden mocht de man zijn toezegging dan ook intrekken. De man beroept zich daarnaast nog op een dubbeltelling vanwege de partneralimentatie en stelt tot slot dat het op de weg van de vrouw had gelegen om op het moment dat de man zijn toezegging introk een wijziging te verzoeken van de voorlopige voorzieningen.
5.7.2
De vrouw voert gemotiveerd verweer en stelt op haar beurt (grief IV.1 in incidenteel appel) dat de man ook de aan de ABN AMRO verschuldigde boeterente ad € 9.976,21 voor zijn rekening moet nemen, omdat de boeterente onderdeel uitmaakt van de achterstallige hypotheekrente. Volgens haar is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien de boeterente mede ten laste van de vrouw zou worden gebracht, omdat de man de hypotheekrente niet tijdig heeft betaald. Alleen de man had een inkomen, alsmede huurinkomsten van het appartement in [plaats C] en de belastingteruggave vanwege de betaalde rente. Daarbij komt dat de man toegezegd heeft de achterstallige hypotheekrente en de toekomstige rentetermijnen te zullen voldoen, met als gevolg dat de vrouw geen alimentatie ontving. Aangezien de boeterente in mindering heeft gestrekt op de verkoopopbrengst van de woning te [plaats A] , dient de man het volledige bedrag te dragen en aan de vrouw te voldoen. De vrouw stelt (grief IV.2) voorts dat de man nog aan haar moet betalen de helft van het negatieve saldo van zijn bankrekening eindigend op nummer 182, zijnde (1/2 x € 4.621,90 =) € 2.310,95, omdat dit negatieve saldo na de peildatum is ontstaan en is aangezuiverd vanuit de hiervoor genoemde verkoopopbrengst van de woning.
5.7.3
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in de beschikking voorlopige voorzieningen van 12 maart 2019 voor zover hier van belang overwogen:
“De man heeft voor de berekening van zijn draagkracht ten behoeve van de kinderbijdrage extra posten opgevoerd namelijk de woonlasten van de echtelijke woning van afgerond € 2.194,= per maand ten behoeve van hypotheekrente en tweemaal € 247,= per maand ten behoeve van de aflossing op de hypotheekschuld en de premie levensverzekering alsmede de gebruikelijke eigenaarslasten van € 95,= per maand. Daarnaast betaalt de man voor de door hem bewoonde woning een huur van € 975,= per maand. Voorts voert de man voor de aflossing op lopende schulden een bedrag van in totaal € 1.526=- per maand op. De rechtbank is (…) van oordeel dat deze schulden bij de bepaling voor de draagkracht van de man meegenomen dienen te worden (….).”
Uit voormelde beschikking valt af te leiden dat de man destijds heeft aangeboden om de hypotheekrente en de aflossing van bestaande schulden (waaronder de achterstand ten aanzien van de hypotheek, door de man begroot op € 650,- per maand) voor zijn rekening te nemen, waartegenover een lagere bijdrage aan kinder-/partneralimentatie stond. In het licht hiervan is het hof van oordeel dat de rechtbank in de bestreden beschikking de draagplicht voor de (achterstallige) hypotheekrente terecht bij de man heeft gelegd en wel tot het moment van levering van de woning aan een derde op 7 juli 2020. Dat de man in de veronderstelling verkeerde dat voormelde draagplicht voor een korte periode zou zijn, dat er meer schulden bleken te zijn dan hij dacht en/of dat door toedoen van de vrouw de verkoop van de woning langer op zich heeft doen wachten, doet aan het voorgaande niet af. Indien en voor zover de man niet langer bereid was de op zich genomen verplichtingen voor zijn rekening te nemen of liever een bedrag aan partneralimentatie had willen betalen, had het op zijn weg gelegen om een wijziging van de voorlopige voorzieningen te vragen. Daarbij komt dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de achterstand in de rentebetaling voor de hypothecaire geldlening na de voorlopige voorziening van 12 maart 2019 enorm opliep dan wel dat het door hem begrootte maandelijkse bedrag van € 650,- onvoldoende was om die achterstand in te lopen en verdere achterstand te voorkomen. Blijkens een door de vrouw overgelegd overzicht per 17 december 2018 bedroeg de achterstand vanaf september 2018 tot die datum € 7.692,31. Deze achterstand bedroeg blijkens het door de vrouw als productie 14 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel overgelegde overzicht eind december 2018 € 5.498,66, en op het moment van de verlening van de voorlopige voorziening - 12 maart 2019 - € 6.529,69. Uit deze cijfers blijkt niet de door de man gestelde achterstand. De man heeft deze cijfers niet weersproken, terwijl hij nalaat eigen cijfers te produceren, waaruit het tegendeel zou zijn af te leiden. In dit verband acht het hof nog van belang dat uit het door de vrouw als productie 14 bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel overgelegde overzicht valt af te leiden dat de maandelijks verschuldigde rente per februari 2019 werd verlaagd van € 2.193,65 naar € 1.162,62 per maand. Daarbij komt verder dat de man ook niet althans onvoldoende (met stukken onderbouwd) inzichtelijk heeft gemaakt op welke extra schulden hij precies doelt, hetgeen vanwege de gemotiveerde betwisting door de vrouw wel op zijn weg had gelegen. Al hetgeen de man verder in dit kader heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders en van een dubbeltelling in verband met partneralimentatie is niet gebleken. Grief IV van de man in principaal appel faalt in zoverre.
5.7.4
Het hof is met de man van oordeel dat de beslissing van de rechtbank zo moet worden uitgelegd dat de man nog de helft van de achterstallige rente moet voldoen aan de vrouw. Aangezien de achterstallige rente in mindering is gekomen op de verkoopopbrengst van de woning, die partijen vervolgens bij helfte hebben verdeeld, hebben zowel de man als de vrouw de helft van de achterstallige rente gedragen.
5.7.5
Over de draagplicht betreffende de boeterente overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft zich in de bestreden beschikking niet uitgelaten over de boeterente. Nergens volgt uit dat de boeterente onderdeel van het debat van partijen is geweest. Weliswaar vloeit deze voort uit de handelwijze van de man, maar onder de gegeven omstandigheden valt deze niet zonder meer onder de draagplicht van de man. Vaststaat dat er achterstanden in de rentebetalingen zijn ontstaan. De man heeft aangetoond dat hij steeds heeft aangestuurd op verkoop van de woning en ook van het appartement om de lasten terug te dringen/schulden te kunnen voldoen en dat de vrouw hierin een vertragende rol heeft gespeeld, althans zich onvoldoende voortvarend heeft opgesteld om de verkoop te kunnen realiseren. Het hof ziet hierin aanleiding om beide partijen draagplichtig te achten voor de boeterente en gaat om die reden voorbij aan hetgeen de vrouw hierover heeft gesteld. Grief IV.1 in incidenteel appel faalt.
5.7.6
Grief IV.2 van de vrouw in incidenteel appel kan onbesproken blijven. De man heeft aangevoerd dat de door de vrouw gestelde vordering is voldaan door verrekening daarvan met het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag wegens haar veroordeling in de proceskosten. De vrouw heeft dit ter zitting bevestigd en deze grief ingetrokken.
Beroep op artikel 1:164 BW
5.8.1
In zijn zevende grief in principaal appel maakt de man bezwaar tegen de afwijzing van zijn beroep op artikel 1:164 BW, omdat de man na zijn vertrek uit de woning nauwelijks nog heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Op de stellingen van de man zal het hof voor zover van belang hierna ingaan.
De vrouw voert verweer. Daarnaast beroept zij zich in haar derde grief in incidenteel appel eveneens op benadeling van de gemeenschap van door de man met een bedrag van € 4.200,-. Het zou daarbij gaan om opnames in contanten, zonder dat de man kan aantonen of deze opnames ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap
5.8.2
Artikel 1:164 BW bepaalt dat, indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen wordt benadeeld door één van hen, doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvoor lichtvaardig schulden maakt, goederen der gemeenschap heeft verspild of bepaalde rechtshandelingen in strijd met artikel 1:88 BW heeft verricht, hij gehouden is de aangerichte schade te vergoeden.
De man heeft niet althans onvoldoende weersproken, dat hij in augustus 2018 de woning heeft verlaten zonder de vrouw en de kinderen financiële middelen ter beschikking te stellen, dat hij abonnementen van Ziggo en Essent heeft opgezegd en dat de vrouw vanaf zijn vertrek over onvoldoende inkomen beschikte om de kosten van de huishouding te kunnen voldoen. Verder staat vast dat de man bij voorlopige voorzieningen een lage kinderbijdrage is opgelegd vanwege zijn toezegging hypotheekrente te blijven betalen en schulden voor zijn rekening te nemen en dat bij de bepaling van zijn draagkracht ook rekening is gehouden met zijn eigen kosten van levensonderhoud. Bij die stand van zaken en ervan uitgaande dat niemand van de wind kan leven, kan de opname door de vrouw van het bedrag van € 11.600,- niet worden aangemerkt als benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW. Dat sprake is van lichtvaardig schuldig maken of verspilling van goederen van de gemeenschap of het verrichten van handelingen zonder de vereiste toestemming ex artikel 1:88 BW is niet komen vast te staan. Deze grief van de man slaagt niet.
5.8.3
Het vorengaande geldt ook voor de grief van de vrouw. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld - kort samengevat - dat de vrouw tegenover het gemotiveerde verweer van de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat sprake is van benadeling van de gemeenschap op grond van één van de hiervoor genoemde rechtshandelingen. Het lag dan ook op de weg van de vrouw in hoger beroep feiten en omstandigheden te stellen, waaruit alsnog de gestelde benadeling kon worden afgeleid. Dit nu heeft de vrouw nagelaten. Het hof sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank op dit punt.
Dwangsom
5.9.1
De vrouw maakt in grief I in incidenteel appel bezwaar tegen de opgelegde hoge dwangsom van € 1.000,- per onderdeel van de bestreden beschikking, en meer in het bijzonder tegen rechtsoverweging 4.8.3 inzake de verkoop van het appartement. Volgens de vrouw blijkt uit de te ruim geformuleerde redactie van 4.8.3 niet duidelijk wanneer zij een dwangsom verbeurt en is het door de man in dit kader gelegde beslag onrechtmatig. De vrouw verzoekt de dwangsommen op te heffen op de voet van artikel 611d Rv dan wel te matigen, op te schorten of te verminderen, omdat zij nooit de intentie heeft gehad om in strijd te handelen met het bepaalde in 4.8. Zij legt om die reden de vraag voor of de voorzieningenrechter in zijn vonnis in kort geding van 6 augustus 2020 het bepaalde in artikel 4.8.3 juist heeft geïnterpreteerd. Volgens haar is dit niet het geval. Tot slot voert zij aan dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om haar € 29.000,- aan dwangsommen te laten verbeuren.
De man voert verweer.
5.9.2
Het hof begrijpt deze grief van de vrouw aldus, dat daarin allereerst erover wordt geklaagd dat het bepaalde in rechtsoverweging 4.8.3 van de bestreden beschikking veel te ruim is geformuleerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat de reikwijdte daarvan voor de vrouw niet duidelijk was en ook niet kon zijn. Als gevolg daarvan heeft de man haar onterecht dwangsommen aangezegd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. In rechtsoverweging 4.8.3 van de bestreden beschikking is de vrouw veroordeeld om op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) met een maximum van € 50.000,- binnen 48 uur na betekening van de beschikking, haar medewerking te verlenen aan elke handeling die nodig is om tot verkoop van het appartement te komen waaronder mede is begrepen:
- het meewerken aan de publicatie van de woning in de media in bredere zin en in dat kader de makelaar de gelegenheid geven de woning te fotograferen;
- het meewerken aan verkoop bevorderende maatregelen die de makelaar nuttig/nodig acht.
Verder is de vrouw veroordeeld om op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) met een maximum van € 200.000,-, zodra een koper is gevonden, medewerking te verlenen aan de verkoop middels het ondertekenen van de verkoopovereenkomst, van haar deel in de eigendom van het appartement tegen een door de makelaar te bepalen laatprijs, een oplevertermijn van 2 weken, tenzij de kopers en partijen gezamenlijk in onderling overleg een andere oplevertermijn afspreken.
Zonder nadere – heldere - toelichting, die ontbreekt, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom de redactie van 4.8.3 te ruim is geformuleerd. De vrouw is verplicht om haar medewerking te verlenen aan elke handeling die nodig is om tot verkoop van het appartement te komen. Er is een weliswaar een vraagprijs en een laatprijs in de beschikking opgenomen, maar niet valt in te zien, waarom hieronder niet kan vallen de instemming met (de hogere) adviesprijs door de makelaar, omdat de vrouw een hogere vraagprijs voor ogenstond. Daaronder vallen in beginsel ook de gebruikelijke bedingen. Dat andere dan gebruikelijke bedingen aan de orde zijn heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt. De grief slaagt in zoverre niet.
5.9.3
Voor zover de vrouw met deze grief daarnaast opkomt tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde dwangsom, faalt deze eveneens. Het hof acht de door de rechtbank opgelegde dwangsom in overeenstemming met de aard van de zaak en de ernst van de eventuele weigering door de vrouw om niet aan de door de rechtbank opgelegde en door het hof gehandhaafde veroordeling te voldoen.
5.9.4
Het beroep van de vrouw op artikel 611d Rv dat inhoudt dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan kan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom kan verminderen in geval van blijvende of tijdelijke onmogelijkheid aan de hoofdveroordeling te voldoen, passeert het hof eveneens. Dit artikel ziet immers op een situatie - blijvende of tijdelijke onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen -, die zich hier niet voordoet, nog daargelaten dat de vrouw alsdan bij de rechtbank een vordering uit hoofde van artikel 611d Rv had moeten indienen. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat zij blijvend of tijdelijk in de onmogelijkheid was om aan de hoofdveroordeling te voldoen, omdat haar niet duidelijk was wat de inhoud en strekking daarvan was, faalt deze stelling op grond van hetgeen hiervoor onder 5.9.2 reeds is overwogen.
Evenmin kan het hof kennis nemen van het verzoek van de vrouw (geformuleerd in de toelichting op de grief) om te beoordelen of de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding op 6 augustus 2020 een juiste beslissing heeft genomen. Wanneer zij het niet eens was met dit vonnis, had zij daartegen bij dagvaarding binnen de daarvoor geldende termijn in hoger beroep moeten komen.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen de door hem ontvangen geldbedragen uit hoofde van de reeds door hem gelegde derdenbeslagen terug te betalen, welk verzoek voortborduurt op haar verzoek tot nihilstelling van de dwangsommen, zal het hof gelet op het voorgaande eveneens afwijzen. Grief 1 in incidenteel appel treft derhalve geen doel.
In de zaak met zaaknummer 200.285.711/01 (verdere afwikkeling huwelijks vermogen beschikking van 12 augustus 2020)
in principaal hoger beroep (van de vrouw)
Borgsom
5.10.1
De vrouw is het niet eens met de afwijzing van haar verzoek betreffende de borgsom (grief I). De man is op 6 december 2018, vóór de ontbinding van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, een huurovereenkomst aangegaan. Om die reden moest de man een borgsom betalen van € 2.760,-. De man stelt deze borgsom op € 3.000,- en voert aan dat hij hiervoor bij zijn ouders een geldlening is aangegaan, die hij binnen zes maanden moest terugbetalen inclusief rente ad 8%. In de voorlopige voorzieningenprocedure heeft de man een maandbedrag aan schulden opgevoerd, waaronder de aflossing van deze schuld ad € 500,- per maand, te vermeerderen met rente ad € 11,66. De rechtbank heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure bij de berekening van de draagkracht van de man met de aflossing van deze schuld zonder tijdslimiet rekening gehouden. Dit is volgens de vrouw niet juist, omdat de man bij het einde van de huurovereenkomst recht heeft op teruggave van de borgsom. Dit recht behoort tot de huwelijksgemeenschap. De man heeft geen borg ‘gespaard’ maar 15 maal € 500,- derhalve € 7.500,-. De vrouw komt toe de helft van € 7.500,- dan wel de helft van € 2.700,- zijnde € 1.380,-.
De man voert verweer.
5.10.2
Naar het oordeel van het hof lag het op de weg van de vrouw om een wijziging van de voorlopige voorziening te vragen, indien zij meende dat in de voorlopige voorzieningenprocedure ten onrechte rekening werd gehouden met de aflossing van de desbetreffende schuld zonder tijdslimiet. Een rechtsgrond voor betaling van de helft van € 7.500,- ontbreekt. Ook ontbreekt de rechtsgrond voor betaling van een bedrag van € 1.380,- omdat zowel de borg als de lening van de ouders van de man in de gemeenschap van goederen vielen. Gesteld noch gebleken is dat de borg al is terugbetaald aan de man. De grief treft dan ook geen doel.
Advocaatkosten
5.11.1
De vrouw maakt bezwaar tegen de afwijzing van haar verzoek te bepalen dat de man de helft van de voor de peildatum gemaakte advocaatkosten aan haar moet vergoeden (grief II) en licht dit als volgt toe. De man heeft voordat hij het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend enkele nota’s van zijn advocaat voldaan. Partijen hebben een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat deze bij helfte moet worden verdeeld (artikel 1:100 BW). In uitzonderlijke gevallen kan daarvan worden afgeweken op grond van de redelijkheid en billijkheid, indien die meebrengen dat onaanvaardbaar zou zijn dat de ene partner zich jegens de andere op verdeling bij helfte beroept (vgl. Hoge Raad 16 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:723). Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor als één van partijen vóór de peildatum kosten van zijn advocaat heeft voldaan. Dit, zo stelt de vrouw, volgt, aldus de Hoge Raad, uit het rechtsbeginsel dat in zaken van familierechtelijke aard de regel van kostencompensatie geldt op grond waarvan ieder van partijen zijn eigen kosten draagt. Volgens de vrouw doet het enkele feit dat deze kosten vóór de peildatum zijn voldaan daaraan niet af. Op grond van deze uitspraak heeft te gelden dat betalingen door de man verricht aan zijn echtscheidingsadvocaat niet ten laste mogen worden gebracht van de huwelijksgemeenschap, zodat hij een bedrag van € 3.966,10 aan de gemeenschap moet vergoeden.
5.11.2
De man voert verweer. Volgens hem bestaat er geen rechtsgrond op basis waarvan de door hem voor de peildatum betaalde lasten en kosten, zoals advocaatkosten, alleen voor zijn rekening moeten komen. Voor zover het hof anders zou oordelen, dient volgens hem gekeken te worden naar alle feiten en voorgaande beslissingen van de rechtbank. Het is niet redelijk van de man te verwachten dat hij alle kosten zowel voor als na de peildatum voldoet, om vervolgens ook nog bepaalde door hem voor de peildatum betaalde kosten alleen voor zijn rekening te laten, mede gelet op het gegeven dat de vrouw het door haar voor de peildatum overgeboekte gemeenschappelijke spaargeld van € 11.600,- mag houden, terwijl niet duidelijk is wat zij ermee heeft gedaan en niet uitgesloten is dat zij hiermee haar advocaatkosten heeft voldaan.
5.11.3
De man heeft tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap en voor de ontbinding daarvan met zijn inkomen advocaatkosten ten bedrage van € 3.966,10 voldaan. Om die reden is het bepaalde in artikel 1:100 BW niet van toepassing. Voormeld artikel is van toepassing op een ontbonden huwelijksgemeenschap en derhalve pas na indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding in beeld. Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als de voor de peildatum voldane advocaatkosten betreffende de echtscheiding als een gemeenschapsschuld worden aangemerkt en dat deze kosten om die reden alleen ten laste van de man moeten komen en de man deze kosten daarom aan de gemeenschap moet vergoeden.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 5 BW (oud) omvat de gemeenschap van goederen wat haar lasten betreft alle schulden van ieder van de echtgenoten voor zover deze niet onder a en b van bedoeld lid 5 zijn uitgezonderd. Onder deze uitzonderingen vallen de hier bedoelde advocaatkosten niet.
Niet is uitgesloten dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuld als een gemeenschapsschuld wordt aangemerkt. Op degene die zich hierop beroept, in dit geval de vrouw, rust de stelplicht en bewijslast voor de redengevende feiten en omstandigheden. Het enkele gegeven dat het hier om advocaatkosten betreffende de echtscheiding gaat en dat de kosten van de procedure worden gecompenseerd is daarvoor mede gezien het verweer van de man onvoldoende. Anders dan de vrouw kennelijk betoogt, heeft de Hoge Raad in het door haar aangehaalde arrest geen algemene regel geformuleerd. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof in het licht van het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en gelet op het betoog van de vrouw zoals in het arrest van de Hoge Raad onder 3.4.3 weergegeven, zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het had mede gelet op het verweer van de man op de weg van de vrouw gelegen nadere feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig met stukken te onderbouwen, waarom het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de kosten van de advocaat als gemeenschapsschuld moeten worden aangemerkt.
Kosten van de huishouding
5.12.1
De vrouw kan zich ook niet vinden in de afwijzing van haar verzoek tot vergoeding door de man van kosten van de huishouding die door derden zouden zijn betaald (grief III). De man is in 2018 van de een op de andere dag vertrokken zonder financiële middelen ter beschikking te stellen. Om die reden heeft de vrouw noodgedwongen een beroep moeten doen op derden voor de betaling van essentiële rekeningen, zoals die van waternet, Famed B.V. en Ziggo en voor medicatie. Het gaat om gemeenschapsschulden die blijkens overgelegde verklaringen voor de peildatum zijn voldaan.
5.12.2
De man voert gemotiveerd verweer. Hij betwist dat de betreffende betalingen ten behoeve van (één van) de partijen zijn voldaan en dat naar aanleiding van deze betalingen gemeenschapsschulden zijn ontstaan, die de vrouw na de peildatum heeft afgelost. Daarnaast voert hij aan dat zelfs als er betalingen zijn gedaan, dan nog niet vast staat wat de grondslag daarvan was, omdat dit ook schenkingen kunnen zijn. Tot slot wijst de man erop dat de vrouw spaargeld heeft opgenomen ad € 11.600,- dat zou zij hebben aangewend voor kosten van de huishouding en dat zij mag behouden, als gevolg waarvan het niet redelijk is hem via regres te belasten met andere (woon)lasten, gelet op zijn verplichting om de volledige hypotheekrente te voldoen tot de datum levering van de woning.
5.12.3
Blijkens de door de vrouw overgelegde transactieafschriften, hebben bedoelde betalingen plaatsgevonden in september, oktober en november 2018. Hoewel op de afschriften vermeld staat dat de betalingen ten behoeve van de vrouw hebben plaatsgevonden, brengt dat niet zonder meer mee dat sprake is van gemeenschapsschulden. Zelfs al zou dat het geval zijn, dan heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende gesteld om te komen tot een regresrecht van de vrouw jegens de man. Zij heeft immers geen stukken overgelegd, waaruit valt af te leiden dat zij op voormelde schulden heeft afgelost. De grief faalt.
Regres premie kapitaalverzekering
5.13.1
De vrouw richt haar vierde bezwaar (grief IV) tegen de afwijzing van haar verzoek betreffende de premies levensverzekering. Volgens de vrouw heeft de rechtbank de afspraak over de premies levensverzekering onjuist verwoord. Juist is weliswaar dat bij de rechtbank is gesproken over het regres van de man op de vrouw vanwege de door hem voor de vrouw betaalde premies, maar het kan niet zo zijn dat de vrouw de maandelijkse premie van € 247,- bij wege van regres moet voldoen. In de beschikking voorlopige voorzieningen is hiermee immers al rekening gehouden ten laste van de draagkracht van de man. De ter zitting gemaakte afspraak betreft het verschil dat is ontstaan nadat de maandelijkse premie per 1 februari 2019 door de wijziging van de rente omhoog is gegaan. Toen de maandrente omlaag ging van € 2.126,95 naar € 1.113,95, ging de premie omhoog van € 247,- naar € 533,74 per verzekeringnemer. De man heeft slechts een regresrecht voor het verschil van € 286,74 per maand. In totaal gaat het om 17 maanden maal € 286,74 te vermeerderen met (8/31 x € 286,74 =) € 74,-, zijnde € 4.948,58.
5.13.2
De man voert verweer. Hij betwist dat de afspraak onjuist is verwoord in het proces-verbaal van de rechtbank van 5 maart 2020 en in de beschikking van 8 april 2020.
5.13.3
De rechtbank heeft in 3.5.2 van haar beschikking van 12 augustus 2020 overwogen dat partijen over de premies kapitaalverzekering bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben afgesproken dat de man regres zou hebben op de vrouw voor de door hem betaalde premies kapitaalverzekering, omdat de vrouw voor de helft zou meedelen in de waardestijging van de verzekering die zou worden uitgekeerd bij de verkoop van de echtelijke woning. Voor de aanname dat de vrouw een afspraak heeft gemaakt of bedoeld te maken in de zin als zij onder haar grief betoogt, heeft zij in het licht van het verweer van de man en de weergave in de beschikking en in het proces verbaal te weinig gesteld en ook geen bewijsaanbod gedaan. Ook deze grief faalt.
in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (van de man)
5.14.1
De man heeft (grief A) voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 12 augustus 2020 voor het geval de door de man in zijn beroepschrift van 6 juli 2020 geformuleerde grief VII wordt afgewezen. Hij maakt bezwaar tegen de overwegingen 3.6.1 t/m 3.6.3 van deze beschikking en stelt dat de rechtbank zijn verzoek betreffende de betaling van een bedrag van € 9.048.- door de vrouw niet had mogen afwijzen. De man past zijn verzoek aan voor wat betreft de premies kapitaalverzekering. Hij heeft een recht van regres op de vrouw gelijk aan de helft van € 9.048,-, zijnde € 4.473,-.
5.14.2
De vrouw voert verweer. De man heeft bij het hof anders dan bij de rechtbank zijn verzoek enigszins gespecificeerd, maar afgezien van bankafschriften, facturen van de advocaat en een factuur van de waterschapsbelasting van 2019, heeft de man dit verzoek niet onderbouwd. Zij beroept zich verder op de motivering door de rechtbank en op de redelijkheid en billijkheid en verwijst naar haar stellingen in haar akte (verweer) verzoek m.b.t. regres van de vrouw van 3 augustus 2020.
5.14.3
De rechtbank heeft ten aanzien van deze kosten overwogen:
“Voor de rechtbank is (…) onvoldoende inzichtelijke geworden of deze kosten zien op gemeenschappelijke schulden die al op de peildatum bestonden en, zo ja, wat de hoogte van deze schulden precies op de peildatum was. Nu de man niet nader heeft gespecificeerd of deze kosten zagen op de periode vóór of na de peildatum, kan de rechtbank niet beoordelen of de man nog recht heeft op regres jegens de vrouw of dat deze betalingen worden geacht te zijn gedaan ten laste van de gemeenschap. Voor wat betreft de kosten onder 2, 6 en 8 (hof: waternet, zilveren kruis en diverse kosten) is ook niet duidelijk of dit kosten betreft die mogelijk op grond van artikel 1:81 jo 1:84 BW tot de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking nog voor rekening van de man behoren te komen.”
In het licht van het verweer van de vrouw en de motivering door de rechtbank heeft de man het onderhavige verzoek tot regres ook in hoger beroep onvoldoende toegelicht. Hij heeft in hoger beroep overgelegd een overzicht met kosten ná de peildatum - 20 december 2018 - en daarbij bankafschriften overgelegd. In dit overzicht is opgenomen op welke datum vanaf 23 januari 2019 tot en met 10 september 2019 bedragen zijn afgeschreven van de bankrekening van de man betreffende waternet, terugbetaling debetstand, maandbedrag CL krediet en saldocompensatie in verband hiermee, Zilveren Kruis, terugbetaling borg en diverse betalingen, waaronder kosten voor [meerderjarig kind Y] en [meerderjarig kind X] . Afgezien van facturen van de advocaat en een tweetal facturen waterschapsbelasting heeft de man geen onderliggende stukken overgelegd en ook geen nadere toelichting gegeven. Het is niet aan het hof om deze stukken uit te pluizen. Gezien de overweging van de rechtbank en het verweer van de vrouw in hoger beroep en eerste aanleg, lag dit wel op de weg van de man. In hoger beroep is nog steeds niet althans onvoldoende controleerbaar of het gaat om schulden van voor of na de peildatum en of het gaat om schulden van voor of na de voorlopige voorzieningen in maart 2019. Ook heeft de man onvoldoende duidelijk gemaakt in hoeverre met de opgevoerde schulden al rekening is gehouden bij de voorlopige voorzieningen. Tot slot valt niet in te zien wat de grond is voor kosten die voor de kinderen zijn voldaan. Deze grief faalt.
5.15
De slotsom is dat:
- in de zaken met zaaknummer 200.280.151/01 (afwikkeling huwelijks vermogen) de grieven I en III falen, grief II al is behandeld in de beschikking van dit hof van 10 augustus 2020, de grieven IV en V zijn ingetrokken,
- de vrouw bij het schorsingsverzoek met zaaknummer 200.280.151/02 geen belang meer heeft en dat de verzoeken van de vrouw zullen worden afgewezen;
- in de zaken met zaaknummers 200.280.595/01 (partneralimentatie) en 200.280.597/01 (afwikkeling huwelijks vermogen) in het principaal hoger beroep van de man de grieven I, IV, VI en VII falen, de grieven II en III (deels) slagen en grief V geen bespreking behoeft, en in het incidenteel hoger beroep van de vrouw alle grieven (I tot en met IV) falen of geen bespreking hoeft. Het hof zal het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog afwijzen en overigens het meer of anders verzochte afwijzen
- in de zaak met zaaknummer 200.285.711/01 (verdere afwikkeling huwelijks vermogen) in principaal hoger beroep de grieven van de vrouw falen en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep de grief van de man faalt, zodat het hof de hieraan verbonden verzoeken zal afwijzen.
Het hof zal in alle zaken de kosten compenseren, gelet op de aard van het geschil en omdat het om ex-echtelieden gaat. Het hof ziet geen aanleiding om een partij in de werkelijke kosten te veroordelen.
6. De beslissing
Het hof:
- in de zaak met zaaknummer 200.280.151/01 (afwikkeling huwelijks vermogen) voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank van 8 april 2020 met zaaknummer C/13/680124 / FA RK 20-885;
wijst de verzoeken van de vrouw af;
compenseert de kosten aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
- in de zaak met zaaknummer 200.280.151/02 (schorsingsverzoek)
wijst het schorsingsverzoek af;
compenseert de kosten aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
- in de zaken met zaaknummers 200.280.595/01 (partneralimentatie) en 200.280.597/01 (afwikkeling huwelijks vermogen):
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank van 8 april 2020 met zaaknummer C/13/659654 / FA RK 18-8380 voor zover daarin ten laste van de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is bepaald van € 2.441,- met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
wijst het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af;
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
compenseert de kosten aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
- in de zaak met zaaknummer 200.285.711/01 (verdere afwikkeling huwelijks vermogen):
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank van 12 augustus 2020 met zaaknummer C/658256 / FA RK 18-7736 (RT/ML);
compenseert de kosten aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. C.M.J. Peters en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 8 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.