Zie voor de feiten en het procesverloop de bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 8 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:349. Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2020 en 12 augustus 2020.
HR, 10-02-2023, nr. 22/01687
ECLI:NL:HR:2023:194
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2023
- Zaaknummer
22/01687
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:194, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:349, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1046, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1046, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:194, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2023-0044
Uitspraak 10‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Echtscheiding. Partneralimentatie.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01687
Datum 10 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J. den Hoed.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/13/659654 / FA RK 18-8380, C/13/680124/ FA RK 20-885, C/13/680221 / FA RK 20-929 en C/13/680124 / FA RK 20-885 van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2020 en 12 augustus 2020;
b. de beschikking in de zaken 200.280.151/01, 200.280.151/02, 200.280.595/01, 200.280.597/01 en 200.285.711/01 van het gerechtshof Amsterdam van 8 februari 2022.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 10 februari 2023.
Conclusie 11‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie na echtscheiding; motiveringsklachten
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01687
Zitting 11 november 2022
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
Deze zaak heeft betrekking op partneralimentatie na echtscheiding. Anders dan de rechtbank heeft het hof het verzoek van de vrouw om vaststelling van partneralimentatie afgewezen. Daartegen is het cassatieberoep gericht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van het volgende worden uitgegaan.1.Partijen zijn gehuwd op 1 augustus 1994 in Libanon. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Libanese nationaliteit. Partijen zijn de ouders van twee thans meerderjarige kinderen.
1.2
Bij beschikking van 23 mei 2018 heeft de rechtbank Amsterdam partijen gezamenlijk belast met de voogdij over de in 2005 resp. 2008 geboren kinderen (hierna: de minderjarige kinderen) van de overleden broer en schoonzus van de vrouw. Deze kinderen hebben de Libanese nationaliteit en wonen bij de vrouw.
1.3
De man heeft bij verzoekschrift van 21 december 2018 de rechtbank Amsterdam verzocht de echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft in haar verweerschrift eveneens verzocht de echtscheiding uit te spreken en zelfstandige verzoeken ingediend. De man heeft een aanvullend verzoek ingediend ter zake de beëindiging van de voogdij over de minderjarige kinderen. Mocht de rechtbank dit verzoek honoreren, dan heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud maandelijks een bijdrage dient te voldoen van € 3.516,- per maand bruto, dan wel een in door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bijdrage. De man heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de verzochte partneralimentatie en zelfstandig verzocht, voor het geval de rechtbank van mening is dat de vrouw op dit moment nog niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien/geacht wordt te voorzien, te bepalen dat de partneralimentatie na ommekomst van een jaar op nihil wordt gesteld, althans te bepalen dat de alimentatieduur zal worden beperkt tot één jaar na datum echtscheiding.
1.4
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 april 2020 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft het verzoek van de man om de voogdij te beëindigen gehonoreerd en bepaald dat de man € 2.441,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft het zelfstandige verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie resp. nihilstelling afgewezen.
1.5
Op 13 juli 2020 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam en heeft verzocht het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen, althans de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de man verzocht de partneralimentatie per 8 april 2020 op nihil te stellen omdat de vrouw inmiddels voldoende tijd heeft gehad om werk te zoeken en langs die weg in haar eigen levensonderhoud te voorzien, althans te bepalen dat de partneralimentatie na ommekomst van een door het hof in goede justitie te bepalen termijn zal worden gesteld op een bedrag als het hof juist acht. De vrouw heeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen. In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht om een bedrag aan partneralimentatie van € 4.180,- bruto per maand, dan wel een bijdrage die het hof juist acht. De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.
1.7
Bij beschikking van 8 februari 2022 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de partneralimentatie betreft en het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof, nadat het de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld (rov. 5.5.7) en de stellingen van de man en de vrouw omtrent de behoeftigheid heeft weergegeven (rov. 5.5.8-5.5.9), het volgende overwogen:
‘5.5.10 (…) De vrouw heeft sinds 2015 niet meer gewerkt. Medio 2017 zijn [de minderjarige kinderen] bij partijen komen wonen, nadat hun beide ouders waren overleden. Zij woonden tot die tijd in Frankrijk en zijn in een ander land, met een andere taal en cultuur komen wonen. Gelet op de omstandigheden waaronder de kinderen bij partijen zijn komen wonen, acht het hof aannemelijk dat zij extra aandacht en verzorging nodig hadden. Voorts is voldoende komen vast te staan dat de vrouw gezondheidsklachten heeft gehad. Onduidelijk is echter of en in welke mate daarvan op dit moment nog sprake is.De vrouw heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd dat voormelde omstandigheden ertoe leiden dat zij in het geheel niet zou kunnen werken. Voorts is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij – in ieder geval in de periode tussen augustus 2018 (datum uiteengaan partijen) en juli 2020 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) – in haar levensonderhoud heeft voorzien. De verklaringen die zij heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij gelden heeft geleend, geven geen duidelijkheid over de hoogte van de leningen en evenmin omtrent de periode waarin de bedragen zouden zijn geleend. Slechts uit de verklaring van [betrokkene 1] valt af te leiden dat in totaal een bedrag van € 844,- is betaald om rekeningen te voldoen. Mede gelet op het standpunt dat de man in zijn beroepschrift hierover heeft ingenomen, had het op de weg van de vrouw gelegen om hierin helderheid te scheppen, bijvoorbeeld door aangiften inkomstenbelasting en bankafschriften over te leggen, waaruit haar inkomens- en vermogenspositie blijkt.Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond of en, zo ja, in hoeverre zij de nodige middelen van bestaan miste. Haar verzoek om partneralimentatie zal worden afgewezen. Onder deze omstandigheden behoeven de hoogte van de verdiencapaciteit van de vrouw en de draagkracht van de man niet meer te worden besproken.’
1.8
De vrouw heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen.
2.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 5.5.10 van de bestreden beschikking. Het onderdeel valt in vijf subonderdelen uiteen en bevat klachten over het oordeel van het hof omtrent de behoeftigheid van de vrouw.
2.3
Het onderdeel geeft ter inleiding op de klachten een opsomming van de volgens het onderdeel relevante omstandigheden ten tijde van de bestreden beschikking. De volgende omstandigheden worden genoemd: (i) het huwelijk heeft bijna 26 jaar geduurd; (ii) de man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Libanese nationaliteit; (iii) de vrouw heeft de zorg voor de twee uit het huwelijk geboren kinderen; (iv) de vrouw heeft sinds medio 2017 de zorg voor de twee minderjarige kinderen van haar overleden broer en schoonzus en het is aannemelijk dat zij extra aandacht en verzorging nodig hebben; (v) de vrouw heeft sedert 2015 niet meer gewerkt; (vi) voldoende is komen vast te staan dat de vrouw gezondheidsklachten heeft gehad; (vii) de vrouw is 54 jaar; (viii) de vrouw spreekt geen Nederlands; (ix) de vrouw zal zich moeten laten bijscholen voordat zij in staat zal zijn om (in Nederland) eigen inkomsten te verwerven.
2.4
Subonderdeel 1 klaagt dat mede gelet op voornoemde omstandigheden de overweging van het hof, dat de vrouw ‘daarnaast’ onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in het geheel niet zou kunnen werken, tekortschiet. Volgens vaste rechtspraak worden aan beslissingen die het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden in het algemeen geen hoge motiveringseisen gesteld, maar dat is anders als het gaat om een beslissing die leidt tot een definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht, waaraan wegens de ingrijpende aard daarvan hoge eisen worden gesteld. Aan die eisen voldoet de beslissing niet, aldus het subonderdeel.
2.5
De bestreden overweging in rov. 5.5.10 luidt: ‘De vrouw heeft daarnaast onvoldoende onderbouwd dat voormelde omstandigheden ertoe leiden dat zij in het geheel niet zou kunnen werken’. (mijn curs., A-G). Het woord ‘daarnaast’ heeft betrekking op de woorden ‘voormelde omstandigheden’. Deze ‘voormelde omstandigheden’ zijn door het hof in de eerste alinea van rov. 5.5.10 opgesomd, te weten dat (i) de vrouw sinds 2015 niet meer heeft gewerkt, (ii) zij de zorg voor de minderjarige kinderen heeft en (iii) zij gezondheidsklachten heeft gehad. Deze ‘voormelde omstandigheden’ hebben – en daarmee heeft ook de bestreden overweging – geen betrekking op andere omstandigheden, zoals de andere omstandigheden die door het subonderdeel worden aangevoerd. De klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking en faalt daarom.
2.6
Het subonderdeel klaagt nog dat aan een beslissing die leidt tot een definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht hoge motiveringseisen worden gesteld waaraan de bestreden beschikking niet voldoet. Ook deze klacht faalt. Er is geen sprake is van een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting, maar van een afwijzing van het verzoek om alimentatie waarvoor de gewone motiveringseisen gelden.2.
2.7
Subonderdeel 2 klaagt dat de motivering van het hof tekortschiet waar het hof heeft overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij ‘in het geheel’ niet zou kunnen werken. Dit wil nog niet zeggen dat de vrouw, als zij aan het arbeidsproces zal deelnemen, niet (deels) behoeftig is en enige bijdrage van de man in haar levensonderhoud nodig heeft, aldus de klacht.
2.8
Het hof heeft in rov. 5.5.9 – onbestreden in cassatie – de stelling van de vrouw weergegeven dat zij nu geen verdiencapaciteit meer heeft, omdat zij gezondheidsproblemen heeft, voor de minderjarige kinderen zorgt en veel te lang uit de financiële wereld is om, mede gelet op haar leeftijd, nog werk te vinden. Volgens de vrouw zal zij zich eerst moeten laten bijscholen voordat zij in staat zal zijn zelf inkomsten te verkrijgen. In rov. 5.5.10 heeft het hof op deze stelling van de vrouw gerespondeerd door te overwegen dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de voormelde omstandigheden ertoe leiden dat zij ‘in het geheel’ niet zou kunnen werken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
2.9
Subonderdeel 3 betoogt dat het onbegrijpelijk is, gelet op voornoemde omstandigheden, dat van de vrouw reeds nu zou kunnen worden gevergd dat zij (volledig) in haar eigen levensonderhoud voorziet en haar (eventuele) verdiencapaciteit (ten volle) zou kunnen benutten. Volgens het subonderdeel had het hof haar daartoe een redelijke termijn moeten gunnen, juist gelet op de in de inleiding van het onderdeel genoemde omstandigheden. Het hof heeft dit nagelaten, aldus de klacht.
2.10
De motiveringsklacht faalt omdat het hof het verzoek tot alimentatie heeft afgewezen. Het hof is derhalve niet toegekomen aan het al dan niet gunnen van een redelijke termijn.
2.11
Subonderdeel 4 klaagt dat het voor de beoordeling van de onderhavige zaak een irrelevant gegeven is, althans onvoldoende redengevend is om te kunnen oordelen dat de vrouw niet (of althans niet deels) behoeftig is, dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij na het uiteengaan van partijen in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat zij niet heeft aangetoond of, en zo ja, in hoeverre zij de nodige middelen van bestaan miste.
2.12
Van behoeftigheid is sprake als betrokkene zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien betrokkene daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.3.Zowel het inkomen als het vermogen van degene die alimentatie verzoekt, is van belang voor het bepalen van diens behoeftigheid4., hetgeen met concrete gegevens moet worden gestaafd. Ontbreken die gegevens, dan kan de rechter, ook als sprake is van een behoefte aan alimentatie, het verzoek afwijzen.5.In de zaak die in cassatie aan de orde is, heeft het hof rekening gehouden met alle omstandigheden ten tijde van de uitspraak (toetsing ex nunc).6.In rov. 5.5.8 – onbestreden in cassatie – heeft het hof de stellingen van de man omtrent de behoeftigheid van de vrouw weergegeven en in rov. 5.5.9 – eveneens onbestreden in cassatie – het verweer van de vrouw. In rov. 5.5.10 heeft het hof hierop gerespondeerd. Daaruit blijkt dat het hof de behoeftigheid van de vrouw ex nunc heeft beoordeeld. Het subonderdeel stuit op het voorgaande af.
2.13
Subonderdeel 5 klaagt dat het hof, alvorens (definitief) tot een afwijzende beslissing te komen, de vrouw in de gelegenheid had moeten stellen alsnog de verlangde gegevens (aangiftes inkomstenbelasting en bankafschriften) in het geding te brengen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2021 (p. 1 onderaan en p. 2 bovenaan) heeft het hof ter zitting medegedeeld behoefte te hebben aan nadere inlichtingen van de man in de vorm van overlegging van zijn jaaropgave over het jaar 2020 en zijn loonstrook over de maand oktober 2020, waartoe het hof de man in de gelegenheid heeft gesteld die bescheiden alsnog in het geding te brengen. Volgens het subonderdeel is het onbegrijpelijk waarom het hof de vrouw een soortgelijke mogelijkheid niet ook heeft geboden, alvorens tot een (definitieve) afwijzende beslissing te komen.
2.14
Bij de behandeling van het subonderdeel stel ik voorop dat het subonderdeel geen rechtsklacht bevat in de zin dat het hof het beginsel van equality of arms in de zin van art. 6 EVRM zou hebben geschonden.7.Het subonderdeel bevat uitsluitend een motiveringsklacht. Een rechtsoordeel kan in cassatie niet met een motiveringsklacht worden bestreden.8.Voor zover op dit punt al sprake zou zijn van een gemengd oordeel9., heeft het niet aanvoeren van een rechtsklacht tot gevolg dat in cassatie vaststaat dat het hof het beginsel van equality of arms niet heeft miskend. Bij deze stand van zaken valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien op welke wijze de motiveringsklacht zou kunnen slagen.
2.15
Onderdeel II bouwt op onderdeel I voort en is gericht tegen rov. 5.5.11 en 6 (dictum) van de bestreden beschikking. Gelet op het falen van onderdeel I, behoeft onderdeel II geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2022
Zie onder meer: L.H.M. Zonnenberg, ‘Nihilstelling, limitering of definitieve beëindiging alimentatie en motivering daarvan’, EB 2004/60; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/193; B.T.M. van der Wiel, Cassatie, 2019/46-47 (A.E.H. van der Voort Maarschalk, A. Knigge); T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 30 Rv, aant. 4; M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:156 BW, aant. 5 en 7.
Zie Rapport alimentatienormen versie 2022-1, onder 2.3 (te raadplegen via rechtspraak.nl).
Zie M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen, 2020, p. 34-35, onder verwijzing naar HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF7412, NJ 2009/13.
Zie o.a. W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht, 2014, p. 182.
Vgl. Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/318; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, p. 132.
Zie B.T.M. van der Wiel, Cassatie, 2019/113.
Vgl. B.T.M. van der Wiel, Cassatie, 2019/79 (A.E.H. van der Voort Maarschalk); W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, p. 95.