Herhaald in o.a. het overzichtsarrest HR 23 oktober 2007, LJN BA5851, NJ 2008, 69, rov. 3.6.
HR, 01-06-2010, nr. 08/01520
ECLI:NL:HR:2010:BL6692
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-06-2010
- Zaaknummer
08/01520
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BL6692
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL6692, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL6692
ECLI:NL:HR:2010:BL6692, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL6692
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2010/247
Conclusie 01‑06‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1 en 2: ‘poging tot doodslag, meermalen gepleegd’, 3 ‘overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’, en 4 ‘overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en (ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde feit) tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat in tegenstelling tot hetgeen in het arrest is vermeld, de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, die door het Hof is toegewezen, niet in het arrest is gevoegd.
4.
Hoewel het arrest door het bij het middel gesignaleerde gebrek niet overeenkomstig het bepaalde in art. 415 jo. 359 lid 1 Sv het tenlastegelegde bevat en het bepaalde in art. 359 lid 1 Sv op straffe van nietigheid is voorgeschreven (art. 359 lid 8 Sv), behoeft bedoeld gebrek niet tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden. Aan de verdachte is volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep een afschrift van de vordering uitgereikt zodat de verdachte van de inhoud van de gewijzigde tenlastelegging op de hoogte is. Voorts bevindt zich een exemplaar van de door het Hof toegewezen vordering tot wijziging van de tenlastelegging bij de aan de griffier van de Hoge Raad op de voet van art. 434 lid 1 Sv gezonden stukken, zodat ook in cassatie de inhoud van die vordering kenbaar is terwijl bij gebreke van andere vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep bij de stukken er in redelijkheid geen twijfel over hoeft te bestaan dat de zich bij bedoelde stukken bevindende vordering tot wijziging van de tenlastelegging de vordering is waarvan een afschrift aan de verdachte is uitgereikt en die door het Hof is toegewezen.
5.
Het middel is tevergeefs voorgedragen.
6.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat aangevers zich op het zogenoemde bankje ‘B’ bevonden, althans dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een ter zake door de verdachte uitdrukkelijk gevoerd verweer.
7.
Het middel heeft betrekking op hetgeen onder 1 en 2 ten laste van de verdachte bewezen is verklaard, te weten:
- 1.
‘hij op 19 juli 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een auto, terwijl hij onder invloed was van alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, met hoge snelheid de stoep is opgereden en vervolgens recht op [slachtoffer 1] is afgereden en vervolgens die auto heeft gekeerd en vervolgens nogmaals met hoge snelheid recht op [slachtoffer 1] is afgereden en vervolgens die auto nogmaals heeft gekeerd en vervolgens nogmaals met hoge snelheid op [slachtoffer 1] is afgereden;’
- 2.
‘hij op 19 juli 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven met dat opzet met een auto, terwijl hij onder invloed was van alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, met hoge snelheid de stoep is opgereden en vervolgens recht op [slachtoffer 2] is afgereden;’
8.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
‘1.
Een proces-verbaal met het nummer 2006187911-6 van 20 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 6–9).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 juli 2006 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangifte van [slachtoffer 2]:
Ik wil hierbij aangifte doen terzake van poging tot doodslag. Op 19 juli 2006 was ik samen met een vriend in Amsterdam-Noord. We zijn naar de Statenjachtstraat gegaan en zijn daar op een bankje gaan zitten. Op een gegeven moment hoorde ik het geluid van een hard rijdende auto en een harde knal. Toen ik daarop om mij heen keek, zag ik niets. Daarna hoorde ik het geluid van een slippende auto en een harde knal. Terwijl ik met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) langs de kant van de straat stond, zag ik een auto met hoge snelheid op mij en mijn vriend afkomen rijden. Ik zag dat het een personenauto was van het merk Mercedes. Ik zag dat de Mercedes met hoge snelheid naderde en recht op ons afkwam. Uit angst om door de Mercedes aangereden te worden, ben ik opzij gesprongen. Op die manier voorkwam ik dat ik door de Mercedes zou worden geraakt. Ik zag dat [slachtoffer 1] de andere richting op gesprongen was en zag tevens dat de Mercedes in zijn richting reed. Ik zag dat [slachtoffer 1] daarop wegrende, terwijl de Mercedes op een afstand van ongeveer een (1) meter achter hem aan reed, kennelijk om [slachtoffer 1] aan te rijden. Ik heb niet echt gezien of de Mercedes achter ons aanreed. Wel hoorde ik achter mij het geluid van een auto die met hoge snelheid reed en daarbij slippende geluiden veroorzaakte. Ik weet zeker dat de bestuurder van de Mercedes opzettelijk op ons afkwam rijden met als doel mij en [slachtoffer 1] aan te rijden. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een proces-verbaal met het nummer 2006187911-1 van 20 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina's 10– 13).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 juli 2006 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangifte van [slachtoffer 1]:
Ik wil hierbij aangifte doen terzake van poging tot doodslag/moord. Op 19 juli 2006 bevond ik mij op de openbare weg, de Statenjachtstraat, te Amsterdam. Ik liep daar samen met een vriend van mij, [slachtoffer 2], over de stoep. We hoorden knallen en wilden kijken wat er aan de hand was. Ik zag dat er een Mercedes voor de apotheek stilstond. Opeens hoorde ik dat de auto zeer hoge toeren maakte en met slippende banden in onze richting kwam rijden. Ik zag dat de rode Mercedes de stoep op reed en in onze richting reed. Ik hoorde daarbij ook dat de auto een piepend geluid maakte wat van de banden afkwam.
Ik heb de auto geprobeerd te ontwijken door weg te springen naar de linker zijkant. Als ik niet was weggesprongen dan was ik zeker geraakt, dan was ik namelijk klem komen te zitten tussen de bankjes, waar ik voor liep, en de Mercedes. De Mercedes reed mij voorbij op ongeveer een halve meter. Ik zag dat [slachtoffer 2] aan mijn rechterzijde liep en ook wegsprong.
Ik zag dat de Mercedes keerde en hoorde daarbij piepende banden. De auto keerde dor heel hard gas te geven, want ik hoorde namelijk het motorgeluid hard omhoog gaan. Ik zag dat de Mercedes weer op ons afkwam. Ik ben toen weer weg gesprongen naar de linkerkant. De Mercedes miste mij op ongeveer een halve meter. Als ik niet aan de kant was gesprongen, had de auto mij zeer zeker geraakt. Ik had echt de indruk dat de bestuurder mij met opzet wilde aanrijden.
Ik zag en hoorde dat de Mercedes weer keerde met piepende banden. Ik zag dat de Mercedes mijn richting op kwam gereden met hoge snelheid.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3.
Een proces-verbaal met het nummer 2006187911-1 van 20 juli 2006, in de wettelijk vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina's 19– 20).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik, verbalisant, sprak een jongeman, later blijkende aangever, een hoorde dat de jongen zei: ‘Die man heeft mij net geprobeerd dood te rijden’ (noot verbalisant: hierbij wees hij naar [verdachte]).
4.
Een proces-verbaal met het nummer 2006187911-1 van 11 juli 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op foto 2 is aangegeven met de letter A waar in het eerste verbaal het plaats delict is aangewezen door de verbalisanten (het hof begrijpt ‘bankje A’). Met de letter B is het plaats delict aangewezen door de aangever in het nagezonden verbaal (het hof begrijpt ‘bankje B’).
5.
Een proces-verbaal van verhoor van de aangever van 13 december 2006 door de rechtercommissaris, mr. E.M.M. Gabel, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 13 december 2006 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
U vraagt mij naar de snelheid van de auto op het moment dat hij achter [slachtoffer 1] (het hof begrijpt [slachtoffer 1]) aankwam. Ik denk dat hij behoorlijk hard reed omdat de auto volgens mij in de eerste of tweede versnelling stond en hij vol gas gaf. Dit baseer ik op het geluid dat ik hoorde en hij slipte ook.
U vraagt mij naar de snelheid van de auto toen die achter ons beiden aankwam. Hij reed zeker harder dan 10, 20 en 30 km per uur, harder. Toen hij op de weg reed, weet ik heel zeker dat hij hard reed. Dat komt door de geluiden die ik hoorde.
6.
Een proces-verbaal van verhoor van de aangever van 13 december 2006 door de rechtercommissaris, mr. E.M.M. Gabel, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 13 december 2006 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
De auto reed met hoge snelheid, met piepende en slippende banden over de weg en wij stonden op de stoep. Op een gegeven moment draaide hij de stoep op. Op het moment dat hij op mij kwam afrijden, was er ongeveer een afstand van twee meter tussen [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) en mij. De auto kwam mij als eerste tegen. Hij draaide volgens mij drie keer. Hij reed heel hard, het was de bedoeling dat hij mij zou raken. Ik hoorde de hele tijd piepende banden.
7.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 december 2006.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb op 19 juli 2006 in Amsterdam met de auto gereden. Ik heb in Culemborg 1 of 2 biertjes gedronken. Vervolgens ben ik naar Amsterdam gereden. Ik heb in Amsterdam Bacardi gedronken. Ik weet dat Bacardi sterke drank is. Ik heb 3 of 4 glazen Bacardi gedronken. Ik ben daarna in mijn auto gestapt. Ik wilde achter de jongen aanrijden.’
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
‘De voorzitter overhandigt aan de raadsman van de verdachte de twee nieuw binnengekomen processen-verbaal van bevindingen van 5 juni 2007 en 11 juli 2007.
De voorzitter geeft aan dat in het proces-verbaal van bevindingen van 5 juni 2007 een drietal foto's van de plaats van het delict zijn opgenomen. Het betreft hier een ander bankje dan waar de rechtbank in eerste aanleg vanuit is gegaan. In het proces-verbaal van 11 juli 2007 wordt bij punt A aangegeven waar het strafbare feit zich volgens de verdachte heeft afgespeeld. Hier zijn ook enkele paaltjes rondom het bankje te zien. Bij punt B wordt aangegeven waar het strafbare feit zich volgens de slachtoffers heeft afgespeeld. Hier bevinden zich geen paaltjes rondom het bankje.
(…)
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart —zakelijk weergegeven—:
In mijn belevenis is het onderhavige feit op een andere plek gebeurd. Ik herinner mij, ondanks de alcohol, de zaak nog goed. Ik kreeg bij punt A een klap van de jongen. Deze jongen was geraakt door mijn vuurwerk. Ik stond toen bij de telefooncel die op foto 4 is te zien. De parkeerplaats is echter niet te zien.
(…)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman voert hiertoe —zakelijk weergegeven— aan:
Ik zal mijn pleidooi beperken tot de feiten 1 en 2. De verdachte bekent de feiten 3 en 4 volledig. De verklaring van de aangevers wat betreft de plaats van het delict staat echter tegenover de verklaring van de verdachte. Verdachte stelt dat het delict heeft plaatsgevonden bij bankje A, terwijl de aangevers stellen dat het delict heeft plaatsgevonden bij bankje B. De vrijspraak van de rechtbank was terecht gelet op het feit dat de aangevers op bankje A hebben gezeten. De paaltjes zouden de verdachte tot stoppen hebben gebracht. Gelet op de stand van de paaltjes kan er dan ook geen bewezenverklaring volgen voor de bedreiging. De advocaat-generaal gaat uit van bankje B, maar dit wordt door de verdachte ontkend. Aangever [slachtoffer 2] zou de auto niet voor de apotheek hebben kunnen zien staan. Dit geldt ook voor het omver gevallen paaltje. Het was onmogelijk om dit vanuit hun positie waar te nemen. De vraag is waarom de verdachte zijn auto zou omdraaien als hij maar één jongen zocht en achter twee zou zijn aangegaan. Er zal dan ook een vrijspraak moeten volgen voor de feiten 1 en 2.’
10.
In het arrest is een nadere bewijsoverweging opgenomen, luidende:
‘Het hof is er bij de bewezenverklaring vanuit gegaan dat de slachtoffers zich ten tijde van het feit op het zogenoemde ‘bankje B’ bevonden. Dit in tegenstelling tot de verklaring van verdachte die aangeeft dat de slachtoffers zich ten tijde van het feit op ‘bankje A’ bevonden. Op basis van nadere opgemaakte stukken en de door de aangevers afgelegde verklaringen bij de rechter-commissaris acht het hof aannemelijk dat zij op ‘bankje B’ hebben gezeten en dat verdachte op dat punt op hen is ingereden. De route die de verdachte aangeeft te hebben gereden acht het hof, mede gezien de stand van de omgereden verkeerspaal, dermate onwaarschijnlijk dat het aan deze verklaring voorbij zal gaan.’
11.
In HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165, m. nt. J. Riphagen1., overwoog de Hoge Raad:
‘4.2.
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.’
De vraag is of de nadere bewijsoverweging van het Hof aan deze eisen voldoet.
12.
Het Hof heeft de plaats waar de feiten hebben plaatsgevonden bepaald aan de hand van ‘nadere opgemaakte stukken’ en de door aangevers bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen. Hoewel het Hof niet aangeeft welke die nader opgemaakte stukken zijn, valt uit de mededeling van de voorzitter ter terechtzitting over nieuw binnengekomen processen-verbaal van bevindingen wel op te maken op welke nader opgemaakte stukken het Hof het oog heeft. Voorts zijn de door de aangevers afgelegde verklaringen bij de rechter-commissaris ten dele voor het bewijs gebezigd. De feiten en omstandigheden die het Hof tot zijn oordeel hebben gebracht dat de verdachte toen de slachtoffers op bankje B zaten op hen is ingereden, geeft het Hof — met uitzondering van de stand van de omgereden verkeerspaal — niet weer en zijn ook in de gebezigde bewijsmiddelen niet te vinden. Daarmee heeft het Hof niet voldaan aan de eisen die worden gesteld aan voor het bewijs redengevend geachte feiten en omstandigheden.
13.
Ik heb mij afgevraagd of aan dit gebrek niet voorbij kan worden gegaan nu uit de bewijsmiddelen zonder meer volgt dat de verdachte op de beide slachtoffers is afgereden. Mijns inziens is dat niet het geval. De plaats waar de slachtoffers zaten is niet zonder belang, want rond bankje A stonden, zoals de voorzitter ter terechtzitting heeft medegedeeld, enkele paaltjes terwijl die paaltjes de verdachte naar hij heeft aangevoerd tot stoppen zouden hebben gebracht. Daarom acht verdachtes raadsman de door de Rechtbank op de mogelijke aanwezigheid van paaltjes voor het bankje gebaseerde vrijspraak van de tenlastegelegde (opzet op2.) pogingen tot doodslag terecht en zou er ook geen bewezenverklaring kunnen volgen voor de (na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep) subsidiair tenlastegelegde bedreiging. Daar komt nog bij dat ten aanzien van [slachtoffer 2] uit de bewijsmiddelen eigenlijk3. alleen blijkt dat de verdachte op [slachtoffer 2] is afgereden toen deze op het bankje zat.
14.
Hetgeen door en namens de verdachte werd aangevoerd ten aanzien van de plaats waar de feiten zich zouden hebben afgespeeld zou ook kunnen worden gezien als betwisting van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers. Dan gelden bovengenoemde eisen niet.4. Zo heeft het Hof het verweer echter kennelijk niet opgevat. Dat lijkt mij ook begrijpelijk omdat de verklaringen van de slachtoffers, voor zover deze uit de bewijsmiddelen zijn te kennen, geen precieze aanduiding bevatten van het bankje waarop zij zaten5. c.q. in de nabijheid waarvan zij liepen.6.
15.
Het middel slaagt.
16.
Het derde middel houdt in dat het Hof heeft verzuimd op te geven welke bijzondere redenen tot de oplegging van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen hebben geleid en niet heeft aangegeven waarop bij de duur van de ontzegging is gelet.
17.
Het Hof heeft de opgelegde straffen als volgt gemotiveerd:
‘De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld ten aanzien van feit 3 en 4 tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte onder toezicht wordt gesteld van de reclassering. Tevens heeft de rechtbank de verdachte ten aanzien van feit 3 de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de tijd van 10 maanden.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar en tot een werkstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen. Tevens vordert de advocaat-generaal dat de bijzondere voorwaarde wordt opgelegd dat de verdachte onder toezicht wordt gesteld van de reclassering. Ten aanzien van feit 3 moet verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen worden ontzegd voor de duur van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij acht geslagen op het Pro-Justitia-rapport van 21 september 2006 en het voorlichtingsrapport van Jellinek Justitiële Verslavingszorg van 11 oktober 2006.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Anders dan de advocaat-generaal, die van oordeel is dat sprake is van pogingen tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, is het hof van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging zijn slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Verdachte heeft onder invloed van alcohol, en terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, met een personenauto meerdere malen met een hoge snelheid op twee mannen ingereden en heeft daarbij uiteindelijk een verkeerspaal geraakt. De omstandigheid dat de slachtoffers het leven niet hebben verloren is een gelukkige, die geenszins aan de verdiensten van de verdachte is te danken. Door aldus te handelen heeft de verdachte een zeer gevaarlijke situatie gecreëerd voor zijn medeweggebruikers en een inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van de slachtoffers en hen angst aangejaagd. Verdachte heeft vervolgens geweigerd mee te werken aan een ademtest en alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Het gaat hier om een gewelddadige confrontatie van een ‘sterke’ verkeersdeelnemer, te weten de verdachte rijdend in zijn personenauto, met ‘zwakke’ verkeersdeelnemers, te weten de twee slachtoffers die te voet waren.
Het hof leidt uit het vorengaande af dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij op de avond van 19 juli 2006, rijdend in zijn auto op de openbare weg te Amsterdam zwakke verkeersdeelnemers zoals [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zou aanrijden met de dood als gevolg.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 maart 2008 is verdachte eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een (voorwaardelijke) gevangenisstraf en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.’
18.
In het licht van de opgelegde straffen heeft het Hof klaarblijkelijk bij wege van misslag verzuimd in de laatste alinea van de strafmotivering de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen te vermelden. De Hoge Raad kan deze misslag herstellen zonder te kort te doen aan de rechtens beschermde belangen van de verdachte.
19.
Door tot uitdrukking te brengen op hoe gevaarlijke wijze de verdachte met een motorrijtuig heeft gereden heeft het Hof voldoende tot uitdrukking gebracht de bijzondere redenen die tot oplegging van de straf van — onder meer — ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen hebben geleid, ook voor wat betreft de door het Hof gekozen duur.
20.
Het middel faalt.
21.
Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
23.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 en 2 bewezenverklaarde en voor wat betreft de opgelegde straffen en in zoverre tot terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2010
Rov. 3.1 van het vonnis van de Rechtbank.
Nejmaoui verklaart dat de verdachte daarna — na op hen te zijn ingereden terwijl zij zich bevonden bij het bankje — zijn auto keerde en op ‘ons’ afkwam, maar hoe gevaarlijk dat ten aanzien van [slachtoffer 2] was blijkt uit de bewijsmiddelen niet.
HR 23 oktober 2007, LJN BA5851, NJ 2008, 69, rov. 3.6.
Bewijsmiddel 1.
Bewijsmiddel 2.
Uitspraak 01‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijsoverweging. HR herhaalt relevante overwegingen t.a.v. in een bewijsoverweging genoemde, voor de bewezenverklaring redengevend geachte f&o uit HR LJN BA5851. ’s Hofs oordeel over de plaats waar de s.o’s zich bevonden, voldoet daaraan. De opvatting dat het Hof in zijn nadere bewijsoverweging bovendien de f&o had moeten aanduiden waaraan het heeft ontleend dat het aannemelijk is dat bedoelde personen zich t.t.v. het plegen van het feit bij ‘bankje B’ bevonden, vindt geen steun in het recht.
1 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/01520
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 maart 2008, nummer 23/006074-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de opgelegde straffen en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof niet met voldoende duidelijkheid de feiten en omstandigheden heeft aangeduid welke de gevolgtrekking kunnen dragen dat, zoals het Hof in de nadere bewijsoverweging vaststelt, de bewezenverklaarde handelingen zich afspeelden bij 'bankje B'.
2.2. Ten laste van de verdachte is, voor zover hier van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij op 19 juli 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een auto, terwijl hij onder invloed was van alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, met hoge snelheid de stoep is opgereden en vervolgens recht op [slachtoffer 1] is afgereden en vervolgens die auto heeft gekeerd en vervolgens nogmaals met hoge snelheid recht op [slachtoffer 1] is afgereden en vervolgens die auto nogmaals heeft gekeerd en vervolgens nogmaals met hoge snelheid op [slachtoffer 1] is afgereden;
2. hij op 19 juli 2006 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven met dat opzet met een auto, terwijl hij onder invloed was van alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, met hoge snelheid de stoep is opgereden en vervolgens recht op [slachtoffer 2] is afgereden."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"Ik wil hierbij aangifte doen terzake van poging tot doodslag. Op 19 juli 2006 was ik samen met een vriend in Amsterdam-Noord. We zijn naar de Statenjachtstraat gegaan en zijn daar op een bankje gaan zitten. Op een gegeven moment hoorde ik het geluid van een hard rijdende auto en een harde knal. Toen ik daarop om mij heen keek, zag ik niets. Daarna hoorde ik het geluid van een slippende auto en een harde knal. Terwijl ik met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) langs de kant van de straat stond, zag ik een auto met hoge snelheid op mij en mijn vriend afkomen rijden. Ik zag dat het een personenauto was van het merk Mercedes. Ik zag dat de Mercedes met hoge snelheid naderde en recht op ons afkwam. Uit angst om door de Mercedes aangereden te worden, ben ik opzij gesprongen. Op die manier voorkwam ik dat ik door de Mercedes zou worden geraakt. Ik zag dat [slachtoffer 1] de andere richting op gesprongen was en zag tevens dat de Mercedes in zijn richting reed. Ik zag dat [slachtoffer 1] daarop wegrende, terwijl de Mercedes op een afstand van ongeveer een (1) meter achter hem aan reed, kennelijk om [slachtoffer 1] aan te rijden. Ik heb niet echt gezien of de Mercedes achter ons aanreed. Wel hoorde ik achter mij het geluid van een auto die met hoge snelheid reed en daarbij slippende geluiden veroorzaakte.
Ik weet zeker dat de bestuurder van de Mercedes opzettelijk op ons afkwam rijden met als doel mij en [slachtoffer 1] aan te rijden.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik wil hierbij aangifte doen terzake van poging tot doodslag/moord. Op 19 juli 2006 bevond ik mij op de openbare weg, de Statenjachtstraat, te Amsterdam. Ik liep daar samen met een vriend van mij, [slachtoffer 2], over de stoep. We hoorden knallen en wilden kijken wat er aan de hand was. Ik zag dat er een Mercedes voor de apotheek stilstond. Opeens hoorde ik dat de auto zeer hoge toeren maakte en met slippende banden in onze richting kwam rijden. Ik zag dat de rode Mercedes de stoep op reed en in onze richting reed. Ik hoorde daarbij ook dat de auto een piepend geluid maakte wat van de banden afkwam.
Ik heb de auto geprobeerd te ontwijken door weg te springen naar de linker zijkant. Als ik niet was weggesprongen dan was ik zeker geraakt, dan was ik namelijk klem komen te zitten tussen de bankjes, waar ik voor liep, en de Mercedes. De Mercedes reed mij voorbij op ongeveer een halve meter. Ik zag dat [slachtoffer 2] aan mijn rechterzijde liep en ook wegsprong.
Ik zag dat de Mercedes keerde en hoorde daarbij piepende banden. De auto keerde door heel hard gas te geven, want ik hoorde namelijk het motorgeluid hard omhoog gaan. Ik zag dat de Mercedes weer op ons afkwam. Ik ben toen weer weg gesprongen naar de linkerkant. De Mercedes miste mij op ongeveer een halve meter. Als ik niet aan de kant was gesprongen, had de auto mij zeer zeker geraakt. Ik had echt de indruk dat de bestuurder mij met opzet wilde aanrijden.
Ik zag en hoorde dat de Mercedes weer keerde met piepende banden. Ik zag dat de Mercedes mijn richting op kwam gereden met hoge snelheid.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Ik, verbalisant, sprak een jongeman, later blijkende aangever, en hoorde dat de jongen zei: "Die man heeft mij net geprobeerd dood te rijden" (noot verbalisant: hierbij wees hij naar [verdachte])."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op foto 2 is aangegeven met de letter A waar in het eerste verbaal het plaats delict is aangewezen door de verbalisanten (het hof begrijpt 'bankje A'). Met de letter B is het plaats delict aangewezen door de aangever in het nagezonden verbaal (het hof begrijpt 'bankje B')."
e. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"U vraagt mij naar de snelheid van de auto op het moment dat hij achter [slachtoffer 1] (het hof begrijpt [slachtoffer 1]) aankwam. Ik denk dat hij behoorlijk hard reed omdat de auto volgens mij in de eerste of tweede versnelling stond en hij vol gas gaf. Dit baseer ik op het geluid dat ik hoorde en hij slipte ook.
U vraagt mij naar de snelheid van de auto toen die achter ons beiden aankwam. Hij reed zeker harder dan 10, 20 en 30 km per uur, harder. Toen hij op de weg reed, weet ik heel zeker dat hij hard reed. Dat komt door de geluiden die ik hoorde."
f. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"De auto reed met hoge snelheid, met piepende en slippende banden over de weg en wij stonden op de stoep. Op een gegeven moment draaide hij de stoep op. Op het moment dat hij op mij kwam afrijden, was er ongeveer een afstand van twee meter tussen [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) en mij. De auto kwam mij als eerste tegen. Hij draaide volgens mij drie keer. Hij reed heel hard, het was de bedoeling dat hij mij zou raken. Ik hoorde de hele tijd piepende banden."
g. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 december 2006, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 19 juli 2006 in Amsterdam met de auto gereden. Ik heb in Culemborg 1 of 2 biertjes gedronken. Vervolgens ben ik naar Amsterdam gereden. Ik heb in Amsterdam Bacardi gedronken. Ik weet dat Bacardi sterke drank is. Ik heb 3 of 4 glazen Bacardi gedronken. Ik ben daarna in mijn auto gestapt. Ik wilde achter de jongen aanrijden."
2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De voorzitter overhandigt aan de raadsman van de verdachte de twee nieuw binnengekomen processen-verbaal van bevindingen van 5 juni 2007 en 11 juli 2007.
De voorzitter geeft aan dat in het proces-verbaal van bevindingen van 5 juni 2007 een drietal foto's van de plaats van het delict zijn opgenomen. Het betreft hier een ander bankje dan waar de rechtbank in eerste aanleg vanuit is gegaan. In het proces-verbaal van 11 juli 2007 wordt bij punt A aangegeven waar het strafbare feit zich volgens de verdachte heeft afgespeeld. Hier zijn ook enkele paaltjes rondom het bankje te zien. Bij punt B wordt aangegeven waar het strafbare feit zich volgens de slachtoffers heeft afgespeeld. Hier bevinden zich geen paaltjes rondom het bankje.
(...)
De raadsman en de verdachte worden in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de twee nieuw binnengekomen processen-verbaal.
De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:
In mijn belevenis is het onderhavige feit op een andere plek gebeurd. Ik herinner mij, ondanks de alcohol, de zaak nog goed. Ik kreeg bij punt A een klap van de jongen. Deze jongen was geraakt door mijn vuurwerk. Ik stond toen bij de telefooncel die op foto 4 is te zien. De parkeerplaats is echter niet te zien.
(...)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman voert hiertoe -zakelijk weergegeven- aan:
Ik zal mijn pleidooi beperken tot de feiten 1 en 2. De verdachte bekent de feiten 3 en 4 volledig. De verklaring van de aangevers wat betreft de plaats van het delict staat echter tegenover de verklaring van de verdachte. Verdachte stelt dat het delict heeft plaatsgevonden bij bankje A, terwijl de aangevers stellen dat het delict heeft plaatsgevonden bij bankje B. De vrijspraak van de rechtbank was terecht gelet op het feit dat de aangevers op bankje A hebben gezeten. De paaltjes zouden de verdachte tot stoppen hebben gebracht. Gelet op de stand van de paaltjes kan er dan ook geen bewezenverklaring volgen voor de bedreiging. De advocaat-generaal gaat uit van bankje B, maar dit wordt door de verdachte ontkend. Aangever [slachtoffer 2] zou de auto niet voor de apotheek hebben kunnen zien staan. Dit geldt ook voor het omver gevallen paaltje. Het was onmogelijk om dit vanuit hun positie waar te nemen. De vraag is waarom de verdachte zijn auto zou omdraaien als hij maar één jongen zocht en achter twee zou zijn aangegaan.
Er zal dan ook een vrijspraak moeten volgen voor de feiten 1 en 2.
(...)"
2.5. In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
"Nadere bewijsoverweging
Het hof is er bij de bewezenverklaring vanuit gegaan dat de slachtoffers zich ten tijde van het feit op het zogenoemde 'bankje B' bevonden. Dit in tegenstelling tot de verklaring van verdachte die aangeeft dat de slachtoffers zich ten tijde van het feit op 'bankje A' bevonden. Op basis van nadere opgemaakte stukken en de door de aangevers afgelegde verklaringen bij de rechtercommissaris acht het hof het aannemelijk dat zij op 'bankje B' hebben gezeten en dat verdachte op dat punt op hen is ingereden. De route die de verdachte aangeeft te hebben gereden acht het hof, mede gezien de stand van de omgereden verkeerspaal, dermate onwaarschijnlijk dat het aan deze verklaring voorbij zal gaan."
2.6. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5851, NJ 2008, 69).
2.7. Het oordeel van het Hof over de plaats waar de slachtoffers zich bevonden, voldoet hieraan. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het Hof in zijn nadere bewijsoverweging bovendien de feiten en omstandigheden had moeten aanduiden waaraan het heeft ontleend dat het aannemelijk is dat bedoelde personen zich ten tijde van het plegen van het feit bij 'bankje B' bevonden, vindt geen steun in het recht.
2.8. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 228 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 1 juni 2010.