A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk, 2012, p. 177-179; HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993, NJ 2006/219 m.nt. T.M. Schalken.
HR, 04-03-2014, nr. 12/01456
ECLI:NL:HR:2014:475
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2014
- Zaaknummer
12/01456
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:475, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BV8576, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2142, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2142, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:475, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
4 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/01456
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 12 maart 2012, nummer 24/003218-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Essen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Mr. Groos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/01456 Zitting: 12 november 2013 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft bij arrest van 12 maart 2012 de verdachte wegens 1 en 2 primair “mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” en 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden. Voorts heeft het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
2. Namens de verdachte heeft mr. M. J. van Essen, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 4] (12/01550), [medeverdachte 1] (12/02092) en [medeverdachte 3] (12/02097), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de aangiftes en de verklaringen van de aangeefsters die tot stand zijn gekomen door de ontwikkeling, inzet en gebruikmaking van het verhoorprotocol, van het bewijs moeten worden uitgesloten.
4. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2012 en de aldaar overgelegde pleitnota blijkt dat de raadsvrouwe van de verdachte niet uitdrukkelijk heeft bepleit dat de aangiftes en de verklaringen die tot stand zijn gekomen met behulp van het verhoorprotocol van het bewijs moeten worden uitgesloten. Wel is door de raadsvrouwe betoogd dat het achtste verhoor van A.R. Osaikhuinu van het bewijs moet worden uitgesloten. Laatstgenoemd verweer heeft het hof uitvoerig gemotiveerd verworpen. Daarover klaagt het middel niet. Voorts heeft de raadsvrouwe zich ter terechtzitting aangesloten bij de pleidooien van de andere raadslieden. Het hof heeft dit standpunt van de raadsvrouwe kennelijk aldus verstaan dat zij zich heeft aangesloten bij het standpunt van de raadslieden van de medeverdachten dat de aangiftes en de verklaringen die tot stand zijn gekomen met behulp van het verhoorprotocol moeten worden uitgesloten van het bewijs.
5. Het hof is van dit standpunt afgeweken en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Verweer met betrekking tot bewijsuitsluiting in verband met het verhoorprotocol
Voor zover de door de verdediging uitgeoefende kritiek op het verhoorprotocol niet leidt tot de beoogde niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, bepleit de verdediging bewijsuitsluiting ten aanzien van alle aangiftes die verkregen zijn met toepassing van het verhoorprotocol.
Het hof ziet in de gang van zaken met betrekking tot de ontwikkeling, de inzet alsmede de gebruikmaking van het verhoorprotocol ook geen aanleiding om verklaringen die zijn afgelegd door vermeende slachtoffers integraal uit te sluiten van het bewijs als sanctie in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. In die zin worden de daartoe strekkende verweren dan ook door het hof verworpen.
Resteert de vraag of uit een oogpunt van betrouwbaarheid de afgelegde verklaringen wel voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof is zich bewust dat het inschakelen van derden voorafgaande aan de verhoren het risico meebrengt dat vermeende slachtoffers niet overeenkomstig de waarheid verklaren bij de politie omdat zij door die derden – bewust dan wel onbewust – beïnvloed worden. Zo is niet denkbeeldig dat door kennisneming van de ervaringen van anderen bij de vermeende slachtoffers de indruk wordt gewekt dat zij dienovereenkomstig moeten verklaren. Om die reden is het noodzakelijk in dergelijke gevallen een protocol op te stellen, de in te schakelen derden duidelijk te instrueren en controle achteraf zoveel mogelijk te waarborgen.
Daarbij komt dat uit onderzoek is vastgesteld dat – in strijd met het verhoorprotocol – door de dominee op eigen initiatief verslagen van gesprekken met vermeende slachtoffers zijn verzonden aan politieambtenaren. Het openbaar ministerie heeft erkend dat deze handelwijze in strijd is geweest met het verhoorprotocol en niet had mogen voorkomen. Tevens benadrukt het openbaar ministerie, ook in hoger beroep bij monde van de advocaat-generaal, dat van die verslagen op geen enkele wijze gebruik is gemaakt. Deze ‘geruststelling’ kon de rechtbank – zo blijkt uit de hierboven aangehaalde onderdelen van het vonnis – echter niet overtuigen. Het hof acht het, alles afwegend, evenwel geenszins waarschijnlijk of aannemelijk dat het verzenden van die gespreksverslagen door de dominee naar de politie de vrijheid van de vrouwen/aangeefsters om naar waarheid te verklaren heeft beïnvloed. Ten overvloede wordt opgemerkt dat verdachte in dit verband geen rechten kan ontlenen aan het feit dat de dominee uit hoofde van zijn ambt tot geheimhouding verplicht is en als getuige verschoningsgerechtigde was. Wel is van belang op te merken dat de status van verschoningsgerechtigde van invloed kan zijn op de mogelijkheid van de verdediging – en ook de rechter – om de gang van zaken rond het verhoorprotocol te toetsen, in zoverre van invloed kan zijn bij het vaststellen van de bewijswaarde van de nadien verkregen aangiftes/verklaringen van de vermeende slachtoffers.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van het doen van aangifte van mensenhandel aan vermeende slachtoffers van mensenhandel de zogenaamde B9-procedure en de gevolgen daarvan dienen te worden uitgelegd door een opsporingsambtenaar. Ook de advocaat-generaal heeft daar in hoger beroep nog eens uitdrukkelijk op gewezen. Dat die verplichting bestaat, betekent echter niet dat het bieden van die mogelijkheid niet van invloed kan zijn op de inhoud van de verklaringen die door het vermeende slachtoffer worden afgelegd. Dit klemt te meer nu is gebleken dat in het onderhavige onderzoek de ervaringsdeskundige in de gesprekken met slachtoffers uitvoerig heeft stilgestaan bij de B9-procedure, met name bij de gevolgen indien de vermeende slachtoffers niet voor die procedure in aanmerking zouden komen.
Zoals hierboven is overwogen kunnen de geconstateerde tekortkomingen gevolgen hebben voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de in deze zaak door vermeende slachtoffers afgelegde verklaringen. Ten aanzien van elk individueel slachtoffer zal moeten worden onderzocht of de afgelegde verklaring(en) de toets van betrouwbaarheid kan/kunnen doorstaan. Dit onderzoek is door het hof gedurende de beraadslagingen nauwgezet verricht. Het resultaat van dit onderzoek is dat het hof de afgelegde verklaringen niet op alle punten betrouwbaar acht. Met name waar in de verklaringen wordt gerept over het toepassen van voodoorituelen kan niet worden vastgesteld of deze verklaringen overeenkomstig de waarheid zijn, dan wel slechts zijn afgelegd omdat in de voorgesprekken met derden voodoo uitdrukkelijk en bij herhaling aan de orde is gebracht. Daarnaast blijkt de toepassing van voodoo ook onvoldoende uit andere bewijsmiddelen. Dit leidt ertoe dat het hof tot deelvrijspraken komt van die onderdelen van de tenlastelegging die zien op voodoopraktijken. Voor het overige zal het hof slechts die delen van de verklaringen van aangeefster gebruiken waarvan het de overtuiging heeft bekomen dat die betrouwbaar zijn, hetzij omdat onwaarschijnlijk is dat die verklaringen slechts zijn afgelegd ten gevolge van beïnvloeding door derden, hetzij omdat die verklaringen passen bij en/of voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen.”
6. Het middel behelst de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. In de toelichting op het middel wordt echter niet nader gemotiveerd in welk opzicht de motivering van het hof tekort zou schieten. In de toelichting op het middel wordt het verweer dat in hoger beroep is gevoerd getypeerd als een onrechtmatig verkregen bewijsverweer. Het desbetreffende verweer lijkt echter in de eerste plaats de betrouwbaarheid van de verklaringen aan te vechten. Daarnaast heeft het verweer kennelijk de strekking dat door de sturende werking van het verhoorprotocol niet kan worden volgehouden dat de jonge vrouwen in vrijheid tot hun verklaringen zijn gekomen. De laatste stelling raakt ook de rechtmatigheid van het bewijsmateriaal.
7. Uit de hiervoor weergegeven overweging volgt dat het hof onderkent dat sprake is van tekortkomingen in de uitvoering van het verhoorprotocol. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan het gebrek aan controle door het openbaar ministerie op de ervaringsdeskundige en de dominee en de omstandigheid dat niet een opsporingsambtenaar maar de ervaringsdeskundige de B9-procedure bij de vermeende slachtoffers ter sprake heeft gebracht. Ook onderkent het hof dat de geconstateerde tekortkomingen gevolgen kunnen hebben voor de voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door de aangeefsters afgelegde verklaringen. Het hof overweegt expliciet dat het ten aanzien van ieder slachtoffer heeft onderzocht of de afgelegde verklaring(en) als betrouwbaar kan (kunnen) worden gekwalificeerd. Verklaringen waarin wordt gerept over het toepassen van voodoorituelen en verklaringen die slechts zijn afgelegd omdat in de voorgesprekken met derden voodoo aan de orde is gebracht, acht het hof onvoldoende betrouwbaar. Het hof overweegt voorts dat het voor het overige slechts die delen van de verklaringen gebruikt waarvan het de overtuiging heeft bekomen dat die betrouwbaar zijn, hetzij omdat onwaarschijnlijk is dat die verklaringen slechts zijn afgelegd ten gevolge van beïnvloeding door derden, hetzij omdat die verklaringen passen bij en/of voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof is aldus slechts gedeeltelijk van het door de verdediging ingenomen standpunt afgeweken. Voor zover het van het standpunt van de verdediging is afgeweken, heeft het hof inzichtelijk gemaakt dat het de verklaringen betrouwbaar acht en dat niet kan worden gezegd dat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. Daarmee heeft het hof klaarblijkelijk voorts tot uitdrukking gebracht dat de verklaringen die het wel tot het bewijs bezigt niet tot stand zijn gekomen door het geconstateerde verzuim. Daarmee is eveneens de weg van bewijsuitsluiting op de voet van art. 359a, eerste lid, onder b, Sv afgesloten. De motivering die het hof aan zijn oordeel ten grondslag legt, acht ik toereikend, zowel voor zover het verweer betrekking heeft op de (on)rechtmatigheid van het bewijsmateriaal als voor zover het ziet op de betrouwbaarheid daarvan. Wat dat laatste betreft, geldt bovendien dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid toekomt bij het selecteren en waarderen van het desbetreffende bewijsmateriaal. Het hof was niet gehouden zijn keuze nader te motiveren dan het heeft gedaan.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verzoek tot het horen van een getuige-deskundige ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.
10. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat de raadsvrouwe van de verdachte zich ter terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2010 heeft aangesloten bij het door de raadslieden van de medeverdachten gedane verzoek tot het horen van een getuige-deskundige. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2010 blijkt echter niet dat de raadsvrouwe zich aldaar heeft aangesloten bij een verzoek tot het horen van een getuige-deskundige, dan wel dat zij zelf een verzoek heeft gedaan tot het horen van een getuige-deskundige. Nu het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de kenbron is van hetgeen aldaar is aangevoerd, moet er vanuit worden gegaan dat namens de verdachte niet een dergelijk verzoek is gedaan.1.Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
11. Anders dan in het middel is aangevoerd, blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 24 januari 2012 en 26 januari 2012 niet dat namens de verdachte een verzoek is gedaan tot “aanstelling van een getuige-deskundige die het verhoorprotocol en de integrale inzet daarvan in de zaak Koolvis zou onderzoeken”. De enkele omstandigheid dat de raadsvrouwe zich ter terechtzitting van 24 januari 2012 heeft aangesloten bij de pleidooien van de andere raadslieden, brengt niet mee dat onderzoekswensen die de raadsman van een medeverdachte per brief in die zaak aan het hof heeft voorgelegd, moeten worden geacht mede namens de verdachte te zijn gedaan, ook al zijn deze onderzoekswensen ter zitting toegelicht. Het hof is dan ook in het bestreden arrest niet ingegaan op enig verzoek tot aanstelling van een getuige-deskundige en behoefde dat ook niet te doen. Voor zover het middel klaagt over de motivering van de afwijzing van bedoeld verzoek, leest het in het arrest iets dat er niet in staat en mist het derhalve feitelijke grondslag. Van een verzoek namens de verdachte is in dit verband geen sprake geweest, laat staan van een beslissing daarop. Voor zover het middel beoogt op te komen tegen de afwijzing van het verzoek tot aanstelling van een getuige-deskundige in de zaak van een medeverdachte, faalt het omdat de verdachte tegen een dergelijke beslissing in cassatie niet kan opkomen.
12. Het middel faalt.
13. Het derde middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat in de zaak tegen de verdachte het meerderjarigenstrafrecht wordt toegepast.
14. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2012 overgelegde pleitnota blijkt dat de raadsvrouwe van de verdachte het hof heeft verzocht het strafrecht voor minderjarigen toe te passen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verdachte het grootste deel van de ten laste gelegde periode minderjarig was, dat hij een gering aandeel in de ten laste gelegde feiten had en dat uit het dossier blijkt dat de verdachte een jong en beïnvloedbaar persoon is die kwetsbaar was en in de klauwen van de organisatie terecht is gekomen, in welk verband hij zich in het contact met andere verdachten nederig en kinderlijk opstelde.
15. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Oplegging van straf en/of maatregel
Verdachte is geboren op 1 januari 1989. De raadsvrouw heeft bepleit dat het minderjarigenstrafrecht toegepast dient te worden, omdat verdachte tot 1 januari 2007 minderjarig was en het grootste deel van het verwijt dat verdachte wordt gemaakt ziet op de periode voor 1 januari 2007. Ook voor de feiten gepleegd na 1 januari 2007 moet het minderjarigenstrafrecht worden toegepast volgens de raadsvrouw.
Het hof zal het meerderjarigenstrafrecht toepassen. Verdachte was ten tijde van een deel van de bewezen verklaarde gedragingen bijna achttien jaar oud. Een deel van het bewezenverklaarde is door verdachte begaan terwijl hij de leeftijd van achttien al had bereikt. Bovendien is verdachte inmiddels 23 jaar oud. Er zijn geen aanwijzingen die nopen tot de conclusie dat ondanks de leeftijd die verdachte inmiddels heeft het opleggen van een sanctie voor jeugdigen de voorkeur verdient. Het voorgaande leidt in samenhang met de ernst van de feiten tot toepassing van het meerderjarigenstrafrecht.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan mensenhandel gepleegd ten aanzien van 7 jonge vrouwen (ouder dan 18 jaar) uit Nigeria.
Nadat zij uit Nederlandse asielzoekerscentra waren verdwenen, zijn zij met behulp van verdachte en/of zijn medeverdachten, naar het buitenland gebracht, alwaar zij in de prostitutie moesten werken.
Door aldus te handelen heeft verdachte op mensonterende wijze misbruik gemaakt van jonge meisjes die in een vreemd land seksuele handelingen met derden dienden te ondergaan.
Voor het misdrijf mensenhandel bestaan voor de rechtspraak geen specifieke oriëntatiepunten ten behoeve van de bepaling van de strafmaat. Van enkele meisjes is bewezen dat zij ook daadwerkelijk in de prostitutie terecht zijn gekomen, mede door toedoen van verdachte. Blijkens hun verklaringen is sprake van veelvuldige afgedwongen seksuele handelingen die zij voor het financieel gewin van hun uitbuiters moesten ondergaan. De meisjes verkeerden mede door toedoen van verdachte in een seksuele slavernij.
Het hof neemt in aanmerking dat het oriëntatiepunt voor de strafmaat voor een eenmalige verkrachting 24 maanden gevangenisstraf is. Het hof neemt tevens in aanmerking dat verdachte heel jong was toen hij de feiten pleegde.”
16. Volgens de bewezenverklaring hebben de strafbare feiten plaatsgevonden in de periode van 3 juni 2006 tot en met 24 oktober 2007. Nu de verdachte is geboren op 1 januari 1989, was hij tijdens een deel van de genoemde periode minderjarig. De rechter kan op grond van art. 77b, eerste lid, Sr ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van het feit zestien of zeventien jaar oud was, het strafrecht voor volwassenen toepassen, indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het gaat hier om alternatieve criteria.2.De aanwezigheid van één van de genoemde gronden is voldoende voor de toepassing van het meerderjarigenstrafrecht.3.
17. Het hof heeft overwogen dat de verdachte ten tijde van een deel van de bewezen verklaarde gedragingen bijna achttien jaar oud was, dat een deel van de bewezen verklaarde feiten door de verdachte is begaan terwijl hij de leeftijd van achttien jaren al had bereikt, dat verdachte inmiddels 23 jaar oud is en dat er geen aanwijzingen zijn die ertoe nopen dat ondanks de leeftijd van de verdachte het opleggen van een jeugdsanctie de voorkeur verdient. Het voorgaande in samenhang met de ernst van de feiten leidt, aldus het hof, tot toepassing van het meerderjarigenstrafrecht. Ten aanzien van de ernst van de feiten heeft het hof overwogen dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel gepleegd ten aanzien van zeven jonge vrouwen, dat deze vrouwen, nadat zij uit Nederlandse asielzoekerscentra waren verdwenen, met behulp van de verdachte en/of zijn medeverdachten, naar het buitenland zijn gebracht, alwaar zij in de prostitutie moesten werken, dat de verdachte op mensonterende wijze misbruik heeft gemaakt van jonge meisjes die in een vreemd land seksuele handelingen met derden dienden te ondergaan en dat de meisjes mede door toedoen van de verdachte in een seksuele slavernij verkeerden.
18. Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus, dat het hof acht heeft geslagen op het feit dat de verdachte, voor zover hij minderjarig was ten tijde van de bewezen verklaarde gedragingen, bijna de leeftijd van achttien jaar had bereikt. Het hof heeft verder de ernst van de door de verdachte gepleegde feiten ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat ten aanzien van de verdachte het meerderjarigenstrafrecht zal worden toegepast. Het hof kon in de ernst van de bewezen verklaarde feiten - samengevat het medeplegen van mensenhandel, meermalen gepleegd, en deelneming aan een criminele organisatie – zonder meer een zelfstandige grond vinden het meerderjarigenstrafrecht toe te passen. Het hof heeft de ernst van de feiten voorts nader toegelicht. Gelet op het feit dat de gronden in art. 77b, eerste lid, Sr alternatief en niet cumulatief van aard zijn, behoefde het hof niet in te gaan op de andere twee gronden die in dat artikellid worden genoemd, te weten de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en, in het licht van hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
19. De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting voorts aangevoerd dat op grond van art. 77c Sr het minderjarigenstrafrecht moet worden toegepast voor zover de feiten zijn begaan nadat de verdachte meerderjarig is geworden. Ingevolge art. 77c Sr kan de rechter op een verdachte die ten tijde van het feit al wel de leeftijd van 18 jaar, maar nog niet die van 21 jaar heeft bereikt, een jeugdsanctie toepassen indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op art. 77c Sr en daartoe aangevoerd dat de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezen verklaarde feiten vooral dateert van de periode dat de verdachte nog minderjarig was. Door de raadsvrouwe is in dit opzicht over de persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, niets aangevoerd. Het hof was dan ook niet gehouden nader te motiveren waarom het geen toepassing heeft gegeven aan art. 77c Sr.
20. Het middel faalt.
21. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2013
Vgl. HR 5 maart 1968, NJ 1968/348 m.nt. Enschedé. Het arrest heeft betrekking op art. 77c (oud) Sr, dat de criteria voor toepassing van het volwassenenstrafrecht nog cumulatief formuleerde. Door de wetswijziging, aangebracht bij Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 528, zijn deze criteria in artikel 77b Sr voortaan alternatief geformuleerd. Zie Kamerstukken II 1989/90, 21327, nr. 3, p. 32.
J.A.C. Bartels, Jeugdstrafrecht, 5e druk, 2011, p. 30.