Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.4.4.4
5.4.4.4 De derde procedure van art. 477a: lid 4
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394516:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie art. 477a lid 1 van het Ontwerp (Rapport, p. 11).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 178.
Zie over het begrip 'vervangende schadevergoeding' verder bij Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 356: het is de schadevergoeding die in de plaats komt van de achterwege blijvende prestatie.
Bij slechts naar de soort bepaalde zaken (bijv. een bepaalde hoeveelheid aardappelen) speelt dit probleem niet. De derde kan in beginsel altijd een andere partij aardappelen van dezelfde soort en hoeveelheid alsnog aan de beslaglegger afgeven en daartoe dus ook veroordeeld worden; zie daarover ook § 43.5.4 (nrs. 176 en 177) inzake 475h lid 2.
De beslaglegger zal in zijn dagvaarding immers primair nakoming van de afgelegde Verklaring vorderen en, voor het geval de derde daartoe niet in staat is of blijkt te zijn, subsidiair vervangende schadevergoeding. Als de beslaglegger al tevoren weet dat de derde de goederen heeft overgedragen of weggemaakt, zal hij meteen vervangende schadevergoeding kunnen vorderen.
In deze zin reeds HR 16 maart 1951, NJ 1952, 155 (Flora/Beheersintituut), m.nt. DJV. Een en ander zal overigens ook gelden voor overgedragen of weggemaakt order- of toonderpapier.
Probleem hier is dat een beslag gelegd op een vordering tot levering van een registergoed, niet een Inschrijfbaar feit' als bedoeld in art. 3:17 is (vgl. Part Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1079-1081), anders dan een beslag op het registergoed zelf (art. 3:17, onder g); zie hierover ook § 3.7.7.3.3 (nr. 116) waar wordt ingegaan op de zgn. 'Vormerkung'.
Alvorens tot dagvaarden over te gaan zal de beslaglegger de derde-beslagene immers schriftelijk in gebreke hebben gesteld (art. 6:82 lid 1). Overigens zal ook het exploot van dagvaarding als ingebrekestelling kunnen gelden, nu tussen de uitbrenging daarvan en het aanbrengen ter zitting 'ten minste één week' (art. 114) moeten zitten, wat zeker als een 'redelijke termijn' als bedoeld in art. 6:82 lid 1 kan gelden.
Ingevolge art. 611a lid 1 kan een dwangsom echter niet worden opgelegd in geval van veroordeling tot betaling van een geldsom.
Ook zou de hoogte van de dwangsom gekoppeld kunnen worden aan het bedrag waarvoor het beslag is gelegd.
Met ingang van 1 januari 2002 is de regeling van lijfdwang weliswaar herzien en gemoderniseerd (art. 585-600), maar niet in essentie gewijzigd.
Als gevolg van het faillissement van de derde is het onder hem gelegde beslag overigens niet vervallen, aangezien het beslag niet ligt op tot zijn vermogen behorende vorderingen of zaken (art. 33 Fw); zie aldus HR 7 januari 1983, NJ 1984, 542 (Ontvanger/Guensberg q.q.), m.nt. BW, welke regel ook geldt voor surseance en schuldsanering (zie hierna § 5.7.1).
Zie met name § 53.43 en § 53.4.4 (nrs. 249 en 251); zie voorts HR 30 november 2001, NJ 2002, 419 (De Jong/Carnifour), m.nt. HJS, waarin het wijzigen of herroepen van een afgelegde Verklaring in beginsel is aanvaard (zie daarover met name nr. 251).
Inleiding
290. De derde - en tevens laatste - te bespreken procedure betreft die van het vierde lid van art. 477a: de nakomingsprocedure. Deze bepaling - die in essentie overeenstemt met het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt1 - luidt als volgt:
'Indien de derde-beslagene, die overeenkomstig artikel 476b verklaring heeft gedaan, zijn in artikel 477 bedoelde verplichting tot betaling of afgifte niet nakomt, wordt hij op vordering van de executant veroordeeld tot nakoming van deze verplichting, alsmede tot de vervangende schadevergoeding, die hij in geval van niet-nakoming daarvan verschuldigd zal zijn.'
Op zich zelf beschouwd is deze bepaling voldoende duidelijk.2 Het valt echter op dat in art. 477a lid 4 alleen gesproken wordt van 'betaling of afgifte', terwijl in art. 477 lid 1 - waarnaar wordt verwezen - tevens sprake is van het ter beschikking stellen van 'de verschuldigde goederen', waarbij met name gedacht moet worden aan gevallen waarin beslag is gelegd op een vordering tot levering van een goed op naam. Er is echter geen grond om aan te nemen dat niet-nakoming door de derde van laatstgenoemde verplichting niet ook onder art. 477a lid 4 zou vallen. Het bepaalde in art. 477a lid 4 is door de wetgever alleen op het punt van de vervangende schadevergoeding in de MvT lnv als volgt nader toegelicht3:
'In dat geval kan nakoming worden gevorderd, waaraan tevens terstond een vordering tot vervangende schadevergoeding kan worden verbonden, voor het geval de derde aan de hoofdveroordeling niet zou voldoen, bij voorbeeld omdat hij de verschuldigde goederen of af te geven zaken intussen heeft overgedragen of weggemaakt.'
Bij een vordering strekkend tot 'vervangende schadevergoeding'4 zal dus met name gedacht moeten worden aan vergoeding van de waarde die daarmee in de plaats komt van de beslagen goederen of zaken. Het gaat dus in beginsel niet om schade in de sfeer van bijv. gederfde rente (zie hierna nr. 291), en ook niet om aanvullende schadevergoeding. Voor het laatste zou in beginsel alleen plaats zijn indien de niet-nakoming tevens een onrechtmatige daad (art. 6:162) van de derde jegens de beslaglegger zou opleveren, wat overigens niet is uitgesloten.
Vervangende schadevergoeding
291. Uit het voorgaande volgt in elk geval dat vervangende schadevergoeding niet aan de orde komt, indien alleen beslag is gelegd op een vordering tot betaling van een geldsom. De derde, die in weerwil van het onder hem gelegde beslag aan de beslag-debiteur heeft betaald (art. 475h lid 1 tweede volzin), zal immers op grond van art. 477a lid 4, jo. art. 6:33 veroordeeld kunnen worden tot betaling van eenzelfde bedrag als door hem jegens de beslaglegger schuldig verklaard, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf het tijdstip dat de derde in verzuim is (art. 6:119 lid 1 jo. art. 6:81). Deze vordering strekt derhalve zonder meer tot nakoming van de afgelegde Verklaring, zij het alleen dat het voor de derde betekent dat hij het verschuldigde bedrag nóg een keer moet betalen. Ingevolge voormeld art. 6:33 kan hij daarvoor echter regres op de beslagdebiteur nemen.
Het in art. 477a lid 4 bepaalde zal in de praktijk dan ook met name toepassing vinden, wanneer de derde-beslagene bepaalde ('specifieke') roerende zaken5 volgens zijn Verklaring onder zich had, en hij deze vervolgens, in weerwil van het gelegde beslag, heeft 'overgedragen of weggemaakt' (vgl. art. 475h lid 2). In dat geval zal de derde - subsidiair6 - op vordering van de beslaglegger veroordeeld kunnen worden tot vergoeding van de waarde van die zaken.7 De beslaglegger zal daartoe, zo nodig, ook zijn vordering op de voet van art. 130 lid 1 kunnen wijzigen en aanvullen. Overigens zal ook in geval van beslag op een vordering tot levering van een registergoed de vraag van vervangende schadevergoeding aan de orde kunnen komen. Het is immers niet ondenkbaar dat een derde, die als juridisch eigenaar bijv. gehouden is een onroerende zaak te leveren aan de beslagdebiteur als economisch eigenaar, het goed intussen aan een ander in eigendom heeft overgedragen, dan wel met hypotheek heeft bezwaard. In het eerste geval zal de derde het goed in het geheel niet meer aan de beslaglegger ter beschikking kunnen stellen, in het tweede geval zal dat niet meer kunnen in de onbezwaarde staat ten tijde van de beslaglegging.8 In beide gevallen zal de beslaglegger daardoor schade kunnen lijden, die op grond van art. 477a lid 4 voor vergoeding, ter vervanging van de waarde van het beslagobject, in aanmerking kan komen.
Andere redenen of gronden voor niet-nakoming door de derde
292. Een andere reden voor de derde-beslagene zijn 'verplichting tot betaling of afgifte' als bedoeld in art. 477a lid 4 niet na te komen, zal in veel gevallen gewone nalatigheid zijn. De derde heeft dan de door het beslag getroffen goederen niet ná het beslag aan een ander overgedragen, weggemaakt of bezwaard, hij voldoet alleen maar niet aan zijn verplichting ingevolge art. 477 lid 1 hoewel hij daartoe op zich zelf wel in staat is. Dit soort nalatigheid zal de derde in de door de beslaglegger op de voet van art. 477a lid 4 tegen hem aangespannen procedure moeten bekopen met een kostenveroordeling (art. 237), alsmede, maar alleen in geval van beslag op geldvorderingen, met vergoeding van de wettelijke rente, aangezien de derde in verzuim is9 met 'de voldoening van een geldsom' (art. 6:119 lid 1). Ook over de 'vervangende schadevergoeding' zal de derde in beginsel de wettelijke rente verschuldigd zijn of worden.
Wanneer de derde-beslagene in de hiervoor bedoelde zin nalatig is met het afgeven van door het beslag getroffen roerende zaken of het ter beschikking stellen aan de deurwaarder van (andere) verschuldigde goederen - waarbij met name te denken valt aan levering van registergoederen - zal de nakoming van déze verplichtingen, zo nodig, óók nog versterkt kunnen worden door het opleggen van een dwangsom (art. 611a e.v.).10 De rechter kan de dwangsom aan een maximum binden (art. 611b), bijv. tot ten hoogste het bedrag van de executiewaarde van de af te geven zaken of de ter beschikking te stellen goederen.11 In gevallen van hardnekkige weigering van de derde om zijn verplichting(en) tot afgifte of terbeschikkingstelling na te komen, zou het óók nog mogelijk zijn de rechter te verzoeken het vonnis meteen - of eventueel later - bij lijfsdwang (art. 585 e.v.) uitvoerbaar te verklaren. De hiervoor besproken verplichtingen vallen alle onder de voor toepassing van lijfsdwang genoemde gevallen in art. 585 lid 1.12 De derde moet echter in beginsel in staat zijn om daadwérkelijk aan zijn verplichting(en) uit hoofde van de Verklaring te voldoen, aangezien anders toepassing van lijfsdwang een te vergaand dwangmiddel is (vgl. art. 588).
Het zal voorts duidelijk zijn dat, wanneer de derde-beslagene in staat van faillissement is verklaard, aan hem (voorlopige) surseance van betaling is verleend, dan wel op hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is toegepast, hij niet meer aan zijn verplichting(en) tot betaling, afgifte of terbeschikkingstelling jegens de beslaglegger zal kunnen voldoen. Sterker nog: de derde is rechtens niet meer bevoegd nog zelfstandig aan deze verplichtingen te voldoen, hetgeen volgt uit de art. 23 (faillissement), 228 (surseance) en 296 (schuldsanering) Fw. Het heeft voor de beslaglegger in deze gevallen derhalve geen zin de derde op de voet van art. 477a lid 4 tot nakoming te dagvaarden. Mocht deze procedure ten tijde van de faillietverklaring reeds aanhangig zijn, dan zal zij ingevolge art. 29 Fw worden geschorst, hetgeen eveneens geldt bij schuldsaneringsregeling (art. 313 Fw). Een verleende surseance staat in beginsel niet in de weg aan voortzetting van de procedure (art. 238 Fw). De beslaglegger zal in de meeste gevallen voor zijn vordering tot nakoming moeten opkomen in het faillissement, de verleende surseance of schuldsaneringsregeling van de derde - tenzij het gaat om afgifte van roerende zaken die geen eigendom van de derde zijn - en in dat kader, tot het beloop van de vordering(en) waarvoor hij beslag heeft gelegd, in zoverre de rechten van de beslagdebiteur uitoefenen13 (zie daarover verder § 5.7.1-* 5.7.4).
De in de praktijk vermoedelijk meest voorkomende grond voor niet-nakoming door de derde-beslagene van zijn uit art. 476a lid 1 jo. art. 477 lid 1 voortvloeiende verplichting, is dat hij ná het afleggen van de Verklaring ontdekt dat deze in feitelijk en/of juridisch opzicht niet of niet volledig juist is. Het gaat hier dus om gevallen van - kort gezegd - bij vergissing of in dwaling afgelegde Verklaringen. De derde die dat alsnog ontdekt, zal niet meer vrijwillig aan zijn overeenkomstig art. 476a lid 1 afgelegde Verklaring willen voldoen. De nakomingsprocedure van art. 477a lid 4 is daarmee praktisch het meest geëigende processuele kader vormt om - afgezien van het geval dat de derde reeds aan zijn Verklaring heeft voldaan, zodat hij zélf een procedure uit onverschuldigde betaling (art. 6:203) tegen de beslaglegger zal moeten beginnen - te oordelen over de vraag óf de derde alsnog, geheel of ten dele, mag terugkomen op zijn Verklaring. Op de verschillende vragen die in dit kader kunnen rijzen, is in dit hoofdstuk reeds vrij uitvoerig ingegaan, zodat hier volstaan kan worden met naar die beschouwingen te verwijzen.14