Rb. Zeeland-West-Brabant, 24-08-2015, nr. AWB - 13 , 2904
ECLI:NL:RBZWB:2015:5630, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
24-08-2015
- Zaaknummer
AWB - 13 _ 2904
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:5630, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24‑08‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:3654, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht Belanghebbende komt ruimschoots na het verloop van de termijn in bezwaar tegen een aanslag ib/pvv 1997. De inspecteur heeft het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat het aanslagbiljet tijdig en naar het juiste adres in Polen is verzonden. Belanghebbende heeft geen geldige redenen aangevoerd voor verschoonbaarheid van de overschrijding. Het beroep is ongegrond verklaard. Belanghebbende komt wel in aanmerking voor een immateriëleschadevergoeding en daarom ook voor een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 13/2904
uitspraak van 24 augustus 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats], Polen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2013 belanghebbendes bezwaar tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) 1997 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 mei 2013, ontvangen bij de rechtbank op 3 juni 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting pleitnota’s ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
15. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], en namens de inspecteur, [verweerder]. Belanghebbendes beroepen met de procedurenummers 13/2904 tot en met 13/2914 zijn gelijktijdig behandeld.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten. Op verzoek van en in overleg met partijen heeft de rechtbank gewacht met het doen van uitspraak in verband met een mogelijk compromis tussen partijen.
1.7.
Belanghebbende heeft de rechtbank bij brief van 2 juni 2015 bericht dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt en heeft de rechtbank verzocht uitspraak te doen.
1.8.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 3 juni 2015 bericht dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak gedaan zal worden.
1.9.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met het afschrift van deze uitspraak naar partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbendes aangifte ib/pvv 1997 (formulier ‘bij overlijden of emigratie’) is op 11 juli 1997 bij de inspecteur binnengekomen. Het aangegeven inkomen bedroeg nihil. In die aangifte heeft belanghebbende aangegeven dat het op het aangiftebiljet ingevulde (Poolse) adres onjuist was en het volgende adres vermeld:
[adres]
[woonplaats]
2.2.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 9 november 2000 in kennis gesteld van het voornemen van de aangifte af te wijken en daarbij vragen gesteld. Deze brief is zowel aangetekend als ook met normale post naar voormeld adres verzonden. De aangetekende brief is onbestelbaar retour gekomen.
2.3.
De inspecteur heeft vervolgens de aanslag ib/pvv 1997 (hierna: de aanslag) vastgesteld. Het vastgesteld belastbaar inkomen is € 578.000. Het aanslagbiljet vermeldt de dagtekening 29 december 2000 en is geadresseerd aan belanghebbende op voornoemd adres.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een brief met een aanmaning voor betaling van de aanslag, met dagtekening 23 maart 2001.
2.5.
Bij brief van 18 december 2001 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende de inspecteur onder meer verzocht om alle gegevens betreffende de aanslag aan belanghebbende te verstrekken, omdat deze hem onbekend was en er intussen executoriaal derdenbeslag was gelegd. Bij brief van 24 december 2001 heeft deze gemachtigde een machtiging overgelegd.
2.6.
Deze gemachtigde heeft de inspecteur bij brief van 16 januari 2002 verzocht de brief van 24 december 2001 als bezwaar tegen de aanslag aan te merken.
2.7.
Bij de uitspraak op bezwaar is belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
3. Geschil
3.1.
Primair is in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voor het geval die vraag bevestigend beantwoord moet worden is in geschil of de aanslag tijdig is opgelegd, en zo ja, of de aanslag niet te hoog is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en van hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het bezwaar tijdig is ingediend. Belanghebbende is immers pas op 17 december 2001 op de hoogte geraakt van het bestaan van de aanslag. Uit de jurisprudentie volgt dat de aanslag toen op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Van eerdere verzending of aanbieding van de aanslag aan belanghebbende is geen sprake. Het bezwaarschrift van 18 december 2011 is derhalve tijdig ingediend, aldus belanghebbende. Verder is van belang dat de inspecteur onzorgvuldig is geweest bij het opleggen van de aanslag. Hij had de aanslag immers (ook) aan de gemachtigde moeten toesturen.
4.2.
De inspecteur, op wie de bewijslast rust, heeft gesteld dat de aanslag op de juiste wijze is bekend gemaakt. De inspecteur heeft daarvoor aangevoerd dat het aanslagbiljet op
7 december 2000 naar het door belanghebbende opgegeven adres (tevens het adres op het aanslagbiljet) is verstuurd en dat deze ook is aangeboden op dat adres. De envelop is ongeopend retour ontvangen. De inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een kopie overgelegd van een envelop met daarop vermeldingen van de aangetekende verzending. Daarop bevinden zich ook vermeldingen van de Poolse postdienst waaruit blijkt dat de envelop is aangeboden op het genoemde adres. De inspecteur heeft zijn stelling dat de envelop in Polen is aangeboden op het vermelde adres ondersteund door het overleggen van stukken over de verzending van het aanmaningsbiljet van 23 maart 2001, waarvoor hetzelfde heeft gegolden.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met het overleggen van de kopie van de envelop aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag tijdig aan het juiste adres is gezonden. Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd dat aan die envelop niet is te zien dat daar de aanslagen in heeft gezeten, maar de rechtbank heeft geen reden eraan te twijfelen dat de envelop die aanslag bevatte. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de dagtekening van de aanslag later is dan de datum van de verzending van de envelop geeft geen aanleiding tot een ander oordeel nu van algemene bekendheid is dat – zoals de inspecteur ter zitting heeft gesteld – de Belastingdienst regelmatig aanslagen verzendt vóór de datum van de dagtekening van de aanslag. De rechtbank neemt bij haar oordeel mede in overweging dat niet aannemelijk is geworden dat er andere stukken van de belastingdienst in december 2000 naar belanghebbende zijn verzonden dan deze aanslag.
De conclusie is dat de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt door toezending aan het juiste adres (artikel 3:41 van de Awb) en dat daarmee de bezwaartermijn is aangevangen op de dag na die van de dagtekening, dus 30 december 2000 (art. 6:8 van de Awb in verbinding met artikel 22j van de AWR). Aangezien belanghebbende eerst in december 2001 bezwaar heeft gemaakt, is sprake van overschrijding van de bezwaartermijn.
De omstandigheid dat de aanslag niet (ook) naar de gemachtigde van belanghebbende is gestuurd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Geen wettelijke bepaling verplicht de inspecteur het aanslagbiljet uit te reiken of toe te zenden aan de gemachtigde van belanghebbende, dan wel aan deze een afschrift toe te zenden en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft verzocht om dat wel te doen (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204, r.o. 3.3).
4.4.
Voor het geval sprake is van een termijnoverschrijding heeft belanghebbende aangevoerd dat deze verschoonbaar is.
4.5.
De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van een belastingplichtige ligt te zorgen dat post die wordt aangeboden op het door hem opgegeven adres, door hem daar ontvangen kan worden. Nu uit de vermeldingen op de envelop aangenomen kan worden dat de Poolse postdienst zich moeite heeft getroost deze op het adres aan te bieden, maar dat dit niet is gelukt, kan de omstandigheid dat de Poolse postdienst het poststuk retour heeft gezonden en belanghebbende het poststuk derhalve niet ontvangen heeft, niet worden aangemerkt als een omstandigheid die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakt.
Ook de omstandigheid dat de aanslag niet (ook) naar de gemachtigde van belanghebbende is gestuurd, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel weliswaar meebrengen dat de inspecteur dit wel doet (ook indien daarom niet verzocht is), maar dergelijke omstandigheden zijn door belanghebbende niet gesteld.
Nu uit de stellingen van belanghebbende niet volgt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank kan aan een inhoudelijke beoordeling niet toekomen.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Schadevergoeding
5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de zaken met procedurenummers 13/2904 tot en met 13/2910, die zowel in bezwaar als in beroep gezamenlijk zijn behandeld, in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen, ook al wordt niet in elke uitspraak aan alle onderwerpen toegekomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor al deze zaken tezamen eenmaal een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). De rechtbank zal deze vergoeding in deze zaak toekennen nu de vertraging in deze zaak het grootst is.
5.2.
De behandeling van het bezwaar en het beroep van deze zaak heeft 13 jaar en 8 maanden geduurd. De behandeling bij de inspecteur heeft 11 jaar en 5 maanden geduurd (18 december 2001 tot en met 23 april 2013), en de behandeling bij de rechtbank 2 jaar en 3 maanden (3 juni 2013 tot en met 24 augustus 2015). De rechtbank rekent van deze behandelingsduur 3 maanden aan belanghebbende toe, nu mede op verzoek van belanghebbende de rechtbank voor een lengte van die periode heeft gewacht met het doen van uitspraak.
5.3.
De inspecteur heeft gesteld dat de termijnoverschrijding tot 1 januari 2005 te wijten is aan de houding van belanghebbende, te weten – naar de rechtbank begrijpt – het onvoldoende meewerken en informatie verstrekken. De rechtbank is van oordeel dat het dossier enige grond biedt voor deze stelling. Deze grond leidt echter niet tot toerekening van de volledige termijn tot 1 januari 2005 aan belanghebbende. De rechtbank rekent één jaar toe aan belanghebbende.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is dan (13 jaar en 8 maanden, minus de gebruikelijke redelijke termijn van 2 jaar, minus 3 maanden, minus 1 jaar, is) 10 jaar en 5 maanden, dus afgrond 10 en een half jaar. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van 21 (halve jaren) van € 500 of € 5.500. Daarvan dient € 5000 voor rekening van de inspecteur te komen en € 500 voor rekening van de Minister van Veiligheid en Justitie.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1
Nu het beroep ongegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een kostenveroordeling voor de bezwaarfase.
6.2.
De omstandigheid dat het verzoek om immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, is aanleiding de inspecteur te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden alsmede om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 490 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 0,5).
7. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 5.000;
- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 490;
- gelast de inspecteur het door belanghebbende voldane griffierecht van € 44 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 24 augustus 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.