HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8803.
HR, 26-08-2014, nr. 14/00045
ECLI:NL:HR:2014:2480
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-08-2014
- Zaaknummer
14/00045
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2480, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑08‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1519, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1519, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2480, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2014:1442, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:540
ECLI:NL:PHR:2014:540, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1442
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0269
Uitspraak 26‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:1442. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
26 augustus 2014
Strafkamer
nr. S 14/00045 U
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 13 december 2013, nummer RK 13/4999, op verzoeken van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1442, geoordeeld dat het eerste, het tweede en het vierde middel niet tot cassatie kunnen leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de overige middelen.
1.3. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.4.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 augustus 2014.
Conclusie 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:1442. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00045
Zitting: 1 juli 2014 (bij vervroeging)
Mr. T.N.B.M. Spronken
Nadere conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Op 13 mei 2014 heb ik een conclusie genomen in deze zaak waarin ik concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest omdat naar mijn oordeel het vierde voorgestelde middel doel trof. Op 14 juni 2014 heeft de Hoge Raad echter beslist dat dit middel faalt en is de zaak naar de rolzitting verwezen zodat ik mij kan uitlaten over de eerder niet besproken middelen. Het gaat om het derde en vijfde middel.
1. Het derde middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte dubbele strafbaarheid heeft aangenomen met betrekking tot de feiten die zijn opgenomen in het vonnis van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir van 12 november 2009, door aan te nemen dat de feiten naar Nederlands recht kunnen worden gekwalificeerd als opzettelijk vervoeren of vervaardigen van heroïne.
2. De rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen:
‘De feiten waarop de onder 2 genoemde stukken betrekking hebben zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.
Naar Nederlands recht leveren deze feiten op:
- het de bij artikel 2 onder B of D jo artikel 10 van de Opiumwet jo artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B of D van de Opiumwet gegeven verbod’.
3. Het vonnis van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir van 12 november 2009, dat wordt aangehaald in de onder 2 genoemde stukken waarnaar de rechtbank verwijst bevat de volgende bewijsoverwegingen voor zover relevant voor de betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij het heroïnetransport :
‘Er is een openbare rechtszaak aangespannen tegen de verdachten, die ten laste wordt gelegd dat zij in vereniging hebben gehandeld in heroïne. Bij beoordeling van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen in samenhang met in het bijzonder de verklaringen die [betrokkene 1] ten overstaan van de rechter en de rechtbank heeft afgelegd en die in overeenstemming zijn met de toedracht van de gebeurtenissen, is uit de afgeluisterde telefoongesprekken, de aanwezigheid van de in beslag genomen verdovende middelen, de bekennende verklaringen van [betrokkene 1] en de volledige inhoud van het dossier vastgesteld, dat veiligheidskrachten inlichtingen hadden verkregen ten aanzien van het feit dat verdachte [betrokkene 2] heroïne naar het buitenland zou sturen; dat daarop de telefoons van [betrokkene 2] en de overige verdachten bij gerechtelijk besluit zijn afgeluisterd; dat uit deze telefoongesprekken is vastgesteld dat verdachte [betrokkene 1] verdovende middelen zou gaan vervoeren; dat verdachte [betrokkene 3] aan verdachte [betrokkene 1] heeft voorgesteld om mensen te smokkelen, vanwege het feit dat hij als vrachtwagenchauffeur werkzaam is; dat [betrokkene 1] dat voorstel heeft aanvaard omdat zijn financiële situatie slecht is; dat [betrokkene 3] echter heeft gezegd dat hij de mensensmokkel niet zou kunnen verwezenlijken en heeft voorgesteld om in plaats daarvan verdovende middelen naar het buitenland te vervoeren; dat [betrokkene 1] dat voorstel eerder niet had aanvaard; dat hij later echter, omdat werd aangedrongen en hij geld nodig had, het aan hem gedane voorstel om verdovende middelen naar het buitenland te smokkelen, heeft aanvaard; dat [betrokkene 3] daarop een ontmoeting heeft bewerkstelligd tussen de persoon genaamd [betrokkene 2] en [betrokkene 1], en dat zij gezamenlijk een plan hebben gemaakt; dat [betrokkene 1] met de vrachtwagen van de firma waar hij werkt en waarin zich goederen bevonden, vanuit Istanboel naar Izmir op weg is gegaan; dat de overige verdachten [betrokkene 3], [betrokkene 4], [de opgeëiste persoon], [betrokkene 2] en een Russische vrouw die zich in hun gezelschap bevond, [betrokkene 1] in twee auto's zijn gevolgd; dat zij elkaar bij een benzinestation tussen Balikesir en Akhisar ontmoet; dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] [betrokkene 1] vier tassen met daarin verdovende middelen hebben gegeven; dat [betrokkene 1] deze heeft aangenomen; dat [betrokkene 3] en [betrokkene 1] later met de vrachtwagen op weg zijn gegaan naar Izmir; dat de overige verdachten met de voertuigen waarmee zij waren gekomen, naar Istanboel zijn teruggekeerd;
[…]
dat, toen [betrokkene 1] de vrachtwagen op de parkeerplaats achterliet, hij de sleutel van het voertuig aan verdachte [betrokkene 5] heeft gegeven; dat [betrokkene 5] de sleutel aan [betrokkene 6] heeft gegeven; dat [betrokkene 6] deze sleutel aan [betrokkene 7] heeft gegeven en dat op deze wijze de vrachtwagen van de parkeerplaats naar de boot is vervoerd; dat derhalve ook [betrokkene 6] en [betrokkene 5] geen betrokkenheid bij het incident hebben; dat bij de met detectors, honden en met het oog uitgevoerde doorzoeking van het voertuig, is vastgesteld dat er zich aan de textielfirma [A] toebehorende dozen textiel bevonden; dat er is gecontroleerd of er een probleem was met de verpakkingen, die stuk voor stuk zijn geleegd; dat, nadat de eerste twee rijen waren geleegd, de bovenste dozen op de derde rij zijn gescheurd, doordat er aan getrokken werd teneinde die te leggen; dat er werd opgemerkt dat er een stof viel in de vorm van een mal, verpakt in zwart carbonpapier; dat de doorzoeking daarop is voorgezet; dat, toen van buiten gekeken werd, in een doos die in het geheel niet anders was dan de andere dozen, heroïne werd aangetroffen waarvan bij een later uitgevoerde telling is vastgesteld dat het om 181 delen ging; dat de verdachten [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [de opgeëiste persoon] op deze wijze, door gezamenlijk te handelen, in verdovende middelen hebben gehandeld. In het licht van de aanwezige bewijsmiddelen is geen waarde gehecht aan de ontkennende verweren van deze verdachten.’
4. Gelet op deze, door de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir vastgestelde feiten getuigt het oordeel van de rechtbank, dat de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij art. 2 onder B of D in verband met art. 10, vierde lid, Opiumwet, niet van een onjuiste rechtsopvatting.1.De rechtbank heeft de vaststelling in het vonnis van 12 november 2009 dat de beschuldigden, waaronder [de opgeëiste persoon], ‘door gezamenlijk te handelen, in verdovende middelen hebben gehandeld’ , kennelijk verstaan – en ook mogen verstaan – als handelingen die het opzet van [de opgeëiste persoon] impliceren.2.
5. Voor zover wordt geklaagd dat de rechtbank niet had mogen volstaan met een verwijzing naar art. 10 Opiumwet, maar uitdrukkelijk had moeten verwijzen naar art. 10, vierde lid, Opiumwet, wordt miskend dat de rechtbank heeft overwogen dat sprake is van ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikelen 2 onder B of D van de Opiumwet gegeven verbod’, terwijl alleen art. 10, vierde lid, Opiumwet betrekking heeft op het opzettelijk handelen in strijd met de in art. 2 onder B en D Opiumwet gegeven verboden, zodat alleen art. 10, vierde lid, Opiumwet kan zijn bedoeld.
6. Voor zover nog wordt geklaagd ‘dat er geen deugdelijke opname van bewijsmiddelen in het vonnis is’, faalt het nu de verzoekende Staat op basis van het toepasselijke uitleveringsverdrag niet gehouden is de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht met bewijsmiddelen te staven.3.
7. Het middel faalt in alle onderdelen.
8. Het vijfde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf voor de duur van 450 dagen welke de vervangende hechtenis vormt voor een opgelegde geldboete.
9. Het uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013 vermeldt met betrekking tot de opgelegde strafsoort en strafmaat het volgende:
‘TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN GEVANGENISSTRAF en 450 DAGEN gevangenisstraf, zijnde het equivalent van een GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN TRY 9.000,00’.
10. Het vonnis van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir van 12 november 2009 houdt met betrekking tot de opgelegde strafsoort en strafmaat het volgende in:
‘TOT HET BESTRAFFEN VAN DE VERDACHTEN [betrokkene 3], [betrokkene 1], [betrokkene 4] EN [de opgeëiste persoon] MET EEN GEVANGENISSTRAF VAN ELK TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN EN EEN GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN ELK TRY 9000, ZIJNDE HET EQUIVALENT VAN 450 DAGEN TEGEN EEN DAGTARIEF VAN TRY 20, door de aan de verdachten opgelegde straf krachtens artikel 62 van het Turks Wetboek van Strafrecht met één zesde te verlagen, in ogenschouw nemende het verleden van de daders, hun sociale contacten, hun gedrag tijdens het berechtingsproces na de handeling, alsmede de mogelijke effecten van de straf op de toekomst van de daders’
11. Aan de onderhavige uitleveringsverzoeken is mede ten grondslag is gelegd het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering. Voor de Staten die bij dit Protocol partij zijn, waaronder Nederland en Turkije, is aan art. 2, tweede lid, EUV toegevoegd dat – kort gezegd – accessoire uitlevering ‘also apply to offences which are subject only to pecuniary sanctions’.4.Dit brengt mee dat een verzochte uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf ter vervanging van een opgelegde geldboete toelaatbaar is,5.overigens mits de eveneens verzochte uitlevering ten aanzien van andere feiten voldoet aan de eis die ingevolge art. 2, eerste lid, EUV wordt gesteld aan de duur van de opgelegde straf te weten dat de opgelegde straf of maatregel tenminste de duur van vier maanden moet hebben.6.Aan die eis is voldaan.
12. De arresten waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan, hebben betrekking op zaken waarin dit Protocol niet van toepassing was.7.
13. Het middel faalt.
14. Het derde en vijfde middel falen en kunnen met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
15. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2014
HR 7 februari 1978, NJ 1978/662 ‘dat dit miskent, dat de Rb. de in het 'Haftbefehl' voorkomende woorden “bot ... zum Kaufe an” kennelijk heeft verstaan – en ook kon verstaan – als een het opzet van de opgeëiste persoon implicerende handeling’. A.H.J. Swart m.m.v. K. Helder, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink: Gouda Quint 1986, p. 143 nr. 124 ‘Deze concrete toetsing leidt […] regelmatig tot een soepele en welwillende lezing van het overzicht van de feiten.’ Zie ook V.H. Glerum, Handboek strafzaken, 91.6.1., bijgewerkt tot 18 augustus 2010, waarin hij schrijft dat voor het bestaan van dubbele strafbaarstelling niet vereist is dat de desbetreffende delictsomschrijvingen van beide staten elkaar precies dekken en dat de uitleveringsrechter zich moet afvragen of de in de uiteenzetting der feiten omschreven gedraging naar het recht van de verzoekende staat en mutatis mutandis naar het recht van de aangezochte staat een strafbaar feit oplevert. De kwalificaties behoeven daarbij niet met elkaar overeen te komen of elkaars tegenhanger te zijn, zolang de beide delictsomschrijvingen maar in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen.
Swart a.w. 1986, p. 403 nr. 360; J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 139-141.
HR 12 oktober 1999, nr. 111.267 (niet gepubliceerd) ‘3.6. Art. 2, tweede lid, EUV in verbinding met art. 1 van het Tweede aanvullende protocol bij het EUV en met art. II van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb 1979, 142) brengt mee dat een verzochte uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf ter vervanging van een opgelegde geldboete, welke vervangende vrijheidsstraf korter is dan 4 maanden, toelaatbaar is als de eveneens verzochte uitlevering ten aanzien van andere feiten voldoet aan de eisen die ingevolge art. 2, eerste lid, EUV zijn gesteld aan de duur van de bedreigde straf en – indien van toepassing – opgelegde straf. In aanmerking genomen dat de Arrondissementsrechtbank te Middelburg bij – in zoverre – onherroepelijke uitspraak van 28 juli 1998 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar heeft verklaard ter strafvervolging voor feiten welke naar Nederlands recht worden bedreigd met gevangenisstraffen van ten hoogste 4 en 9 jaar, is de uitlevering ter tenuitvoerlegging van de vervangende vrijheidsstraf van 69 dagen toelaatbaar.’
Art. 2 lid 2 EUV, Trb. 1965, 9, p. ‘If the request for extradition includes several separate offences each of which is punishable under the laws of the requesting Party and the requested Party by deprivation of liberty or under a detention order, but of which some do not fulfill the condition with regard to the amount of punishment which may be awarded, the requested Party shall also have the right to grant extradition for the latter offences.’ Zoals in noot 4 is aangegeven, heeft art. 1 TAPEUV hieraan de volgende zin toegevoegd: ‘This right shall also apply to offences which are subject only to pecuniary sanctions.’
HR 4 mei 1971, NJ 1972, 225 m.nt. A.L. Melai, HR 22 juli 1993, NJ 1993/766.
Uitspraak 17‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Uitlevering door Nederland aan Turkije. 1. Falende klacht dat niet is voldaan aan de in art. 28.3 Uitleveringswet gestelde eis dat de uitspraak het feit vermeldt waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. 2. Falende klachten dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. 3. Falende klacht dat het uitleveringsverzoek niet strekt ter executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling. De HR verwijst de zaak naar de rolzitting, opdat de AG zich alsnog kan uitlaten over het 3e en het 5e middel.
Partij(en)
17 juni 2014
Strafkamer
nr. 14/00045 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 13 december 2013, nummer RK 13/4999, op verzoeken van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarin de uitlevering toelaatbaar is verklaard ter tenuitvoerlegging van het vonnis van de achtste Meervoudige Kamer in zware strafzaken te Izmir van 12 november 2009, tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank de uitspraak onvoldoende met redenen heeft omkleed doordat zij heeft verzuimd de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt in:
"2. De overgelegde stukken.
Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende stukken overgelegd:
I. een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 16 oktober 2013 aan het IRC te Den Haag; hierbij is gevoegd:
1. een aanbiedingsbrief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 16 oktober 2013 aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie; hierbij zijn gevoegd:
a. een in de Engelse taal gestelde brief van 15 oktober 2013 van de Turkse ambassade in Nederland waarbij om de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht;
b. het in de Turkse taal gesteld uitleveringsverzoek van 9 oktober 2013 van het parket van de hoofdofficier van justitie te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon, met daarin vermeld het vonnis van 15 september 2010 aangaande laster;
c. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, proces-verbaal van dossieronderzoek betreffende de opgeëiste persoon;
d. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, aanhoudingsbevel betreffende de opgeëiste persoon met daarin vermeld het vonnis waarin laster is bewezen verklaard;
e. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van 15 september 2010 van de zesde meervoudige kamer in zware strafzaken te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon;
f. in een de Turkse taal opgesteld arrest van 13 december 2012 van het Turkse hof van cassatie te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon;
g. een overzicht van de artikelen 53, 62, 63, 66, 67, 68, 71, 72, 188, 267 en 268 van het Turkse Wetboek van Strafrecht;
h. een in de Turkse taal opgesteld uittreksel van het bevolkingsregister van Elazig betreffende
[de opgeëiste persoon];
i. een in de Turkse taal opgesteld uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013 betreffende de opgeëiste persoon, met daarin vermeld het vonnis van 12 november 2009 aangaande het vervaardigen en verstrekken van verdovende middelen;
j. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van 12 november 2009 van de achtste meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir betreffende de opgeëiste persoon;
k. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, proces-verbaal van dossieronderzoek betreffende de opgeëiste persoon;
l. twee in de Turkse taal opgestelde aanhoudingsbevelen van 11 december 2012 betreffende de opgeëiste persoon met daarin vermeld het vonnis waarin het vervaardigen of verstrekken van verdovende middelen bewezen is verklaard;
m. een in de Turkse taal opgesteld arrest van 3 maart 2011 van het hof van cassatie betreffende de opgeëiste persoon;
n een in de Turkse taal opgestelde aantekening van in kracht van gewijsde gaan van het arrest van 3 maart 2011 van het hof van cassatie, tiende kamer in strafzaken;
II. een vertaling in het Nederlands van de onder I.1.a. toten met I.1.n. genoemde stukken;
III. een vertaling in het Engels van de onder I.1.b. tot en met I.1.g. en I.1.i. tot en met I.1 .n. genoemde stukken;
III. een verklaring van een beëdigde vertaalster dat het onder I.1.a. genoemde Engelse document naar waarheid in de Nederlandse taal is vertaald;
IV. een schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag, gedateerd 6 november 2013, strekkende tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering en tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon.
(...)
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan Turkije van [de opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafexecutie ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 2 aangeduide documenten."
2.3.
Gelet op de aard en inhoud van de in de bestreden uitspraak onder 2 vermelde stukken, kan het dictum van de bestreden uitspraak bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de Rechtbank daarin tot uitdrukking heeft willen brengen dat de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar wordt verklaard ter zake van de feiten die zijn omschreven in de aldaar onder (e) en (j) vermelde vonnissen van 15 september 2010 en 12 november 2009, naar welke vonnissen wordt verwezen in de onder (b) en (i) vermelde uitleveringsverzoeken. Aldus verstaan voldoet de bestreden uitspraak aan de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet gestelde eis dat de uitspraak het feit vermeldt waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan (vgl. HR 28 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1764, NJ 2000/491).
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het in het vonnis van 15 december 2010 van de zesde Meervoudige Kamer in zware strafzaken te Istanbul omschreven feit naar Nederlands recht is strafbaar gesteld bij art. 225, tweede lid, Sr.
3.2.1.
Voormeld, bij het verzoek tot uitlevering overgelegd vonnis houdt - in de Nederlandse vertaling - het volgende in:
"VERDACHTE [de opgeëiste persoon]: heeft zich verweerd door te verklaren dat hij de identiteitsgegevens van zijn broer heeft gebruikt omdat hij werd aangehouden; dat hij in Aksaray een identiteitskaart heeft laten maken door een hem onbekende persoon; dat zijn vriend genaamd [betrokkene 1] hem op de datum van het incident belde en hem vroeg om hem naar zijn woning te brengen; dat [betrokkene 1] cocaïne gebruikt; dat hij hem daarom met zijn auto heeft gebracht naar de woning van [betrokkene 3], waarvan hij hem het adres had gegeven; dat, zodra zij binnenkwamen, de dienstdoende politiebeambten hen hebben aangehouden; dat het valse identiteitsbewijs dat hij bij zich droeg, aan het licht kwam doordat hij dat aan de politie toonde; dat hij beslist geen verdovende middelen gebruikt; alsmede dat hij niet betrokken is bij de verkoop van verdovende middelen.
(...)
Overwegende dat uit de gehele inhoud van het dossier is vastgesteld dat verdachte [de opgeëiste persoon] een valse identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens van zijn broer [betrokkene 2] heeft gebruikt, is overgegaan tot bestraffing van de verdachte wegens het strafbaar feit gebruik van aan een ander toebehorende identiteitsgegevens en is onderstaande uitspraak gedaan.
UITSPRAAK: Zoals hierboven uiteengezet, is vonnis gewezen:
(...)
TOT BESTRAFFING VAN VERDACHTE [de opgeëiste persoon] MET EEN GEVANGENISSTRAF VAN ÉÉN JAAR wegens het strafbaar feit laster, krachtens het op zijn bewezen zijnde handeling van toepassing zijnde artikel 267, eerste lid, van het Turks Wetboek van Strafrecht juncto artikel 268 van het Turks Wetboek van Strafrecht, overwegende dat er geen strafverhogende redenen zijn die het noodzakelijk maken om af te wijken van de minimale straf."
3.2.2.
De in dit vonnis genoemde Turkse strafbepalingen luiden – in de Nederlandse vertaling – als volgt:
"LASTER
Artikel 267 - (1) Een persoon die een ander beschuldigt van een handeling strijdig met het recht en hiervan melding maakt of aangifte doet bij de bevoegde instanties dan wel via de media, in de wetenschap dat hij deze niet heeft gepleegd, teneinde te bewerkstelligen dat jegens hem een opsporingsonderzoek en vervolging wordt ingesteld dan wel een bestuurlijke sanctie wordt toegepast, wordt bestraft met een gevangenisstraf van een tot vier jaren.
(...)
GEBRUIK VAN AAN EEN ANDER TOEBEHORENDE IDENTITEIT OF IDENTITEITSGEGEVENS
Artikel 268 - (1) Hij die, vanwege een strafbaar feit dat hij heeft gepleegd, een aan een ander toebehorende identiteit of identiteitsgegevens gebruikt teneinde te verhinderen dat tegen hem opsporing of vervolging wordt ingesteld, wordt bestraft overeenkomstig inzake het strafbaar feit laster."
3.2.3.
De uitspraak van de Rechtbank houdt onder meer in:
"6.3 De feiten waarop de onder 2 genoemde stukken betrekking hebben zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.
Naar Nederlands recht leveren deze feiten op:
(...)
- het bij artikel 225, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het vereiste van dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld (vgl. HR 4 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0451).
3.4.
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit naar Nederlands recht is strafbaar gesteld in art. 225, tweede lid, Sr (opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst), nu uit het vonnis van 15 september 2010 niet kan worden afgeleid dat de daarin vermelde identiteitskaart vals of vervalst was. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het vonnis houdt immers de vaststelling in dat de opgeëiste persoon een valse identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens van zijn broer heeft gebruikt.
3.5.
Ook voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat de strafbaarstelling van art. 267, eerste lid, in verbinding met art. 268 van het Turkse Wetboek van Strafrecht en de Nederlandse strafbaarstelling van art. 225, tweede lid, Sr niet in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen, kan het niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering is verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd ter zake van het hiervoor onder 3.2.1 omschreven feit, kort gezegd het ten tijde van een aanhouding tonen van een valse identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens van een ander. In aanmerking genomen dat van gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst - een en ander in de zin van art. 225, tweede lid, Sr - sprake is indien de gebruiker het geschrift bezigt als middel tot misleiding van hem ten aanzien van wie hij daarvan gebruikmaakt en zich dus tegenover deze gedraagt als ware het geschrift echt en onvervalst (vgl. HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2428), is het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek tot uitlevering van 4 oktober 2013 strekt ter executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling.
4.2.
Bij het verzoek tot uitlevering zijn onder meer overgelegd:
- een vonnis van 12 november 2009 van de achtste Meervoudige Kamer in zware strafzaken te Izmir betreffende de opgeëiste persoon, welk vonnis - in de Nederlandse vertaling - inhoudt:
"UITSPRAAK:
Er is vonnis gewezen:
1. (...)
TOT HET BESTRAFFEN VAN DE VERDACHTEN (...) [de opgeëiste persoon] MET EEN GEVANGENISSTRAF VAN ELK TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN EN EEN GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN ELK TRY 9000, ZIJNDE HET EQUIVALENT VAN 450 DAGEN TEGEN EEN DAGTARIEF VAN TRY 20, door de aan de verdachten opgelegde straf krachtens artikel 62 van het Turks Wetboek van Strafrecht met één zesde te verlagen, in ogenschouw nemende het verleden van de daders, hun sociale contacten, hun gedrag tijdens het berechtingsproces na de handeling, alsmede de mogelijke effecten van de straf op de toekomst van de daders;
tot het niet kunnen toepassen op de verdachten van de artikelen 50 en 51 van het Turks Wetboek van Strafrecht, gezien de opgelegde strafmaat;
TOT ONTZEGGING aan de verdachten van het gebruik van de in artikel 53 van het Turks Wetboek van Strafrecht vermelde rechten, binnen de in dit artikel vastgestelde voorwaarden;
tot verlaging van de opgelegde straffen met de tijd die de verdachten in verzekering en in bewaring hebben doorgebracht, krachtens artikel 63 van het Turks Wetboek van Strafrecht;
(...)
5. TOT DEFINITIEVE INVRIJHEIDSTELLING van verdachte [de opgeëiste persoon], beoordelende de aan hem opgelegde strafmaat en de duur die hij in bewaring heeft doorgebracht; tot het opstellen van een schrijven aan het Parket van de Hoofdofficier van Justitie tot zijn onmiddellijke vrijlating, indien hij niet wegens een anders strafbaar feit in bewaring is gesteld of is veroordeeld".
- een arrest van 3 maart 2011 van het Turkse Hof van Cassatie houdende de bekrachtiging van de in voormeld vonnis uitgesproken veroordeling;
- een "proces-verbaal dossieronderzoek", welk proces-verbaal - in de Nederlandse vertaling - inhoudt:
"Bij schrijven van het Turkse Ministerie van Binnenlandse Zaken (Directoraat-Generaal voor de Veiligheid) d.d. 27-05-2013 en met kenmerk 21683469.2222.51231-1236-Y108309 is verzocht om een red notice uit te vaardigen tegen [de opgeëiste persoon], die wordt gezocht zijnde veroordeeld tot een
GEVANGENISSTRAF VAN TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN en 450 DAGEN GEVANGENISSTRAF, zijnde de omzetting van een gerechtelijke geldboete van TRY 9.000,00.
Voorts is verzocht om een proces-verbaal dossieronderzoek op te maken met daarin vermeld de plaats, tijd en wijze waarop en de middelen waarmee het strafbaar feit is gepleegd, alle gerechtelijke procedures inzake het onderwerp, alle toegepaste wetsartikelen alsmede de definitieve datum waarop strafverjaring van de straf zal plaatsvinden.
Na bestudering van het dossier van de Achtste Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken te Izmir d.d. 12-11-2009, met rolnummer 2009/147 en vonnisnummer 2009/326, alsmede het dossier met de nummers 2011/405 en 2011/404, zijn de volgende zaken vastgesteld:
(...)
De verdachte is veroordeeld tot een GEVANGENISSTRAF VAN TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN en een GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN TRY 9.000,00, en aan hem zijn maatregelen opgelegd tot een tijdelijk verbod op dienstverlening. Dit vonnis is op 03-03-2011 in kracht van gewijsde gegaan en ter tenuitvoerlegging overgedragen.
Tegen de genoemde persoon is door het Parket van de Hoofdofficier van Justitie te Izmir bij beslissing d.d. 24-01-2012 en met nummer 2011/404 een aanhoudingsbevel inzake gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden, en bij beslissing d.d. 11-12-2012 en met nummer 2011/405 een aanhoudingsbevel inzake 450 dagen gevangenisstraf, zijnde de omzetting van een gerechtelijke geldboete van TRY 9.000,00.
De genoemde persoon wordt thans als aan te houden persoon gezocht. Krachtens artikel 112, eerste lid, en artikel 113 van het Turks Wetboek van Strafrecht onder nummer 765 zal de VERJARINGSTERMIJN VAN DE STRAF NA VIJFTIEN JAAR zijn verlopen op 03-03-2026. Het onderzoek is beëindigd en het proces-verbaal is door de aanwezigen ondertekend. 26-06-2013".
4.3.
Het oordeel van de Rechtbank dat het vonnis van 12 november 2009 van de achtste Meervoudige Kamer in zware strafzaken te Izmir voor tenuitvoerlegging vatbaar is, in welk oordeel besloten ligt dat de overweging in dit vonnis over "definitieve invrijheidstelling" kennelijk betrekking heeft op de noodzaak van het voortduren van de voorlopige hechtenis, kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet, in aanmerking genomen dat de hiervoor weergegeven stukken onder meer inhouden dat het vonnis op 3 maart 2011 in kracht van gewijsde is gegaan en ter tenuitvoerlegging is overgedragen, terwijl het onderhavige uitleveringsverzoek strekt ter tenuitvoerlegging van dit vonnis. Voorts neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit niets blijkt dat voor of bij de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Rechtbank door of namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat de bij dit vonnis opgelegde straf reeds (volledig) is tenuitvoergelegd.
4.4.
Het middel faalt.
5. Slotsom
De Advocaat-Generaal heeft wegens gegrondbevinding van het vierde middel geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Zij heeft zich niet uitgelaten over het derde en het vijfde middel. De Hoge Raad is van oordeel dat zij daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rol van 24 juni 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Uitlevering door Nederland aan Turkije. 1. Falende klacht dat niet is voldaan aan de in art. 28.3 Uitleveringswet gestelde eis dat de uitspraak het feit vermeldt waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. 2. Falende klachten dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. 3. Falende klacht dat het uitleveringsverzoek niet strekt ter executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling. De HR verwijst de zaak naar de rolzitting, opdat de AG zich alsnog kan uitlaten over het 3e en het 5e middel.
Nr. 14/00045 U
Mr. T.N.B.M. Spronken
Zitting 13 mei 2014
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Bij uitspraak van 13 december 2013 heeft de Rechtbank Den Haag de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard ‘ter fine van strafexecutie ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de [uitspraak] onder 2 aangeduide documenten’.
Het gaat in de onderhavige zaak om twee uitleveringsverzoeken voor de tenuitvoerlegging van twee (onherroepelijke) vonnissen:
- -
Het uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013 dat betrekking heeft op een vonnis van 12 november 2009 - met dossiernummer 2009/147 en vonnisnummer 2009/236 - van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld wegens het vervaardigen of verstrekken van verdovende middelen, in vereniging gepleegd op 20 december 2004, tot een gevangenisstraf van 12 jaar en 6 maanden en een geldboete van 9000 Turkse Lira te vervangen door 450 dagen hechtenis;
- -
Het uitleveringsverzoek van 9 oktober 2013 dat betrekking heeft op een vonnis van 15 september 2010 van de Zesde Meervoudige Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul - dossiernummer 2008/222 en vonnisnummer 2010/312 - van de Zesde Meervoudige Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld wegens laster gepleegd op 8 juni 2008, tot een gevangenisstraf van 10 maanden.
3. Mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft namens de opgeëiste persoon vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat de rechtbank in haar uitspraak de feiten niet heeft vermeld waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
5. De rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard ‘ter fine van strafexecutie ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 2 aangeduide documenten’.
6. In de uitspraak zijn onder 2 de volgende documenten aangeduid (waarbij ik erop wijs dat er onder I geen 2 is, en de rechtbank tweemaal het cijfer III gebruikt):
‘I. een brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 16 oktober 2013 aan het IRC te Den Haag; hierbij is gevoegd:
1. een aanbiedingsbrief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 16 oktober 2013 aan het ministerie van Veiligheid en Justitie; hierbij zijn gevoegd:
a. een in de Engelse taal gestelde brief van 15 oktober 2013 van de Turkse ambassade in Nederland waarbij om de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht;
b. het in de Turkse taal gesteld uitleveringsverzoek van 9 oktober 2013 van het parket van de hoofdofficier van justitie te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon, met daarin vermeld het vonnis van 15 september 2010 aangaande laster;
c. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, proces-verbaal van dossieronderzoek betreffende de opgeëiste persoon;
d. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, aanhoudingsbevel betreffende de opgeëiste persoon met daarin vermeld het vonnis waarin laster is bewezen verklaard;
e. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van 15 september 2010 van de zesde meervoudige kamer in zware strafzaken te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon;
f. in een de Turkse taal opgesteld arrest van 13 december 2012 van het Turkse hof van cassatie te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon;
h. een in de Turkse taal opgesteld uittreksel van het bevolkingsregister van Elazig betreffende [de opgeëiste persoon];
i. een in de Turkse taal opgesteld uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013 betreffende de opgeëiste persoon, met daarin vermeld het vonnis van 12 november 2009 aangaande het vervaardigen en verstrekken van verdovende middelen;
j . een in de Turkse taal opgesteld vonnis van 12 november 2009 van de achtste meervoudige kamer in zware strafzaken te Istanbul1.betreffende de opgeëiste persoon;
k. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, proces-verbaal van dossieronderzoek betreffende de opgeëiste persoon;
I. twee in de Turkse taal opgestelde aanhoudingsbevelen van 11 december 2012 betreffende de opgeëiste persoon met daarin vermeld het vonnis waarin het vervaardigen of verstrekken van verdovende middelen bewezen is verklaard;
m. een in de Turkse taal opgesteld arrest van 3 maart 201 1 van het Hof van Cassatie betreffende de opgeëiste persoon;
n. een in de Turkse taal opgestelde aantekening van in kracht van gewijsde gaan van het arrest van 3 maart 2011 van het hof van cassatie, tiende kamer in strafzaken;
II. een vertaling in het Nederlands van de onder I.1.a. toten met I.1.n. genoemde stukken;
III. een vertaling in het Engels van de onder I.1.b. tot en met I.1.g. en I.1.i. tot en met I.1 .n. genoemde stukken;
III. een verklaring van een beëdigde vertaalster dat het onder I.1.a. genoemde Engelse document naar waarheid in de Nederlandse taal is vertaald;
IV. een schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag, gedateerd 6 november 2013, strekkende tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering en tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon.’
7. De vraag is of de uitspraak een ‘voldoende duidelijke vermelding’ van de feiten bevat waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.2.Dat is niet zonder meer het geval nu onder 2 meerdere documenten zijn opgenomen die een uiteenzetting van feiten bevatten. De toelaatbaarverklaring ‘ter fine van strafexecutie ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 2 aangeduide documenten’ is dan in de regel onvoldoende ‘nauwkeurig’ zodat niet zou zijn voldaan aan het bepaalde in art. 28, derde lid, Uitleveringswet.3.De precieze aanduiding van de feiten speelt echter met name als het gaat om uitlevering ter fine van strafvervolging in het geval meerdere feitomschrijvingen mogelijk zijn die nader onderzocht moeten worden en waarbij de naleving van het specialiteitsbeginsel een zo precies mogelijke omschrijving van de feiten vereist.4.De onderhavige uitlevering strekt evenwel tot tenuitvoerlegging van twee strafvonnissen waarbij de feiten reeds onherroepelijk zijn vastgesteld en ook in de vonnissen zijn weergegeven. Op basis van beide uitleveringsverzoeken is het evident dat deze betrekking hebben op de feiten bedoeld in het vonnis van 12 november 2009 en het vonnis van 15 september 2010. Dat wordt door de rechtbank in haar uitspraak ook met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht onder de omschrijving van het verzoek. Daarom kan er geen misverstand over bestaan voor welke feiten de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, ook al zou het duidelijker zijn geweest als de rechtbank in het dictum slechts naar beide vonnissen had verwezen.
8. De rechtbank heeft kennelijk bedoeld de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Turkije toelaatbaar te verklaren ten behoeve van de (verdere) tenuitvoerlegging van de gevangenisstraffen die zijn opgelegd bij vonnis van 12 november 2009 - met dossiernummer 2009/147 en vonnisnummer 2009/236 - van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir en bij vonnis van 15 september 2010 van de Zesde Meervoudige Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul - dossiernummer 2008/222 en vonnisnummer 2010/312 - van de Zesde Meervoudige Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul. Beide vonnissen zijn door Turkije overgelegd bij het uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013 respectievelijk 9 oktober 2013 waarnaar de rechtbank verwijst in haar uitspraak onder 2.I.b en 2.I.i.
9. Nu de uitleveringsverzoeken strekken tot de tenuitvoerlegging van voormelde twee strafvonnissen waarnaar de rechtbank verwijst, meen ik dat het vonnis een voldoende duidelijke vermelding van de feiten bevat zodat het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat niet is voldaan aan de vereiste dubbele strafbaarheid voor wat betreft het feit waarop het uitleveringsverzoek van 9 oktober 2013 betrekking heeft. Betoogd wordt, kort gezegd, dat niet blijkt dat de door de opgeëiste persoon gebruikte identiteitskaart vals is – zodat de valsheidartikelen in art. 225 Sr e.v. niet in aanmerking komen – en dat als dat toch zo zou zijn, de Nederlandse strafbepalingen in de kern niet hetzelfde rechtsgoed beschermen als de Turkse.
11. In het vonnis van 15 september 2010 van de Zesde Meervoudige Strafkamer in zware strafzaken te Istanbul zijn de feiten met betrekking tot [de opgeëiste persoon] als volgt uiteen gezet:
‘When defences of the accused persons, explanation of the witnesses, expertise report, house search, capture and seizure minutes and the whole content of the file were considered together, it was understood that on the date of event, upon denunciation, the officials took the residence of the accused [betrokkene 3] under surveillance pursuant to the decision taken, they caught the accused [betrokkene 3] in front of the house; they searched his body and house; they captured drugs which was determined to be cocaine by the expertise report; furthermore, the accused who was later understood to be [de opgeëiste persoon] was caught with the identity of [betrokkene 2], and the witnesses [betrokkene 4] and [betrokkene 1] were caught.
[…]
As it was understood from the whole content of the file that the accused [de opgeëiste persoon] was using counterfeited identity card containing identity information of his brother [betrokkene 2], the accused was penalised for the offence of using identity information of someone else, and thus the following judgment was rendered.’5.
12. Bij de beoordeling van het middel moet als uitgangspunt worden genomen dat de uitleg van de feiten zoals die in het Turkse vonnis uiteen zijn gezet – voor de tenuitvoerlegging waarvan de uitlevering wordt verzocht – is voorbehouden aan de feitenrechter en deze uitleg in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.6.
13. Uit de feiten zoals die in het vonnis zijn weergegeven, blijkt kort gezegd dat de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding een vals identiteitsdocument heeft getoond dat op naam staat van zijn broer. De valsheid blijkt uit het woord ‘counterfeited identity card’ dat in de Nederlandse vertaling is weergegeven als ‘valse identiteitskaart’.7.In zoverre is het oordeel van de rechtbank, dat dit feit naar Nederlands recht oplevert ‘het bij art. 225, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst’, niet onbegrijpelijk.
14. Ook wordt nog aangevoerd dat de Turkse en de Nederlandse strafbepalingen niet hetzelfde rechtsgoed beschermen. Hiertoe wordt een beroep gedaan op vaste rechtspraak waarin met betrekking tot de vereiste dubbele strafbaarheid onder meer het volgende is overwogen: ‘Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling.’8.
15. In het middel wordt betoogd dat ‘de kern van het verwijt aan verzoeker niet zozeer ligt in het gebruik van een vals identiteitsbewijs, maar in het bewerkstelligen van een opsporingsonderzoek of vervolging van een ander (in casu de broer) terwijl verzoeker wist dat die ander geen strafbaar feit had gepleegd’. Aldus bezien zou de Turkse strafbaarstelling in de kern niet hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling.
16. Hetgeen bij de beoordeling van het middel hiervoor onder punt 12 voorop is gesteld, geldt ook voor het beantwoorden van de vraag of de buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. De beoordeling hiervan is aan de feitenrechter voorbehouden en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 8 april 2003.9.Ter zitting van de rechtbank is, voor zover dit blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2013 en de aldaar overgelegde pleitnotitie, niet aangevoerd dat de buitenlandse strafbaarstelling niet in de kern hetzelfde rechtsgoed zou beschermen als de Nederlandse. Ik acht het oordeel van de rechtbank dat het feit naar Nederlands recht strafbaar is, zoals hiervoor onder punt 13 aangegeven niet onbegrijpelijk. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat de vraag of de Turkse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst omdat dat een interpretatie van vreemd recht zou impliceren waarvoor in cassatie ingevolge art. 79, eerste lid onder b, RO geen plaats is.10.
17. Het middel faalt.
18. Ik zal hierna eerst het vierde middel bespreken dat klaagt dat de uitlevering toelaatbaar is verklaard ter zake van de bij vonnis van 12 november 2009 - met dossiernummer 2009/147 en vonnisnummer 2009/236 - van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir opgelegde gevangenisstraf terwijl de betreffende vrijheidsstraf reeds ten uitvoer is gelegd, althans niet kan worden aangemerkt als een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing.
19. Het vonnis bevat onder 5 de volgende beslissing:
‘Rightly RELEASE of the accused [de opgeëiste persoon] by considering the amount of penalty imposed and the time he spent under detention, submitting letter to the Chief Public Prosecutor's Office for his immediate release if he was not detained for or convicted of any other offence […]’
20. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit deze passage moet worden afgeleid dat de opgelegde straf reeds is ondergaan of niet voor onmiddellijke verdere tenuitvoerlegging vatbaar is en dat er daarom geen rechtmatige titel tot vrijheidsbeneming zou bestaan wat een dreigende flagrante schending van art. 5 EVRM met zich zou kunnen brengen, indien de uitlevering toelaatbaar zou worden verklaard. In ieder geval zouden de stukken ongenoegzaam zijn nu daaruit niet blijkt dat er een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing is.
21. Uit dit dictum zou inderdaad kunnen worden opgemaakt dat de gevangenisstraf die door Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir is opgelegd, gelet op de tijd dat [de opgeëiste persoon] zich in voorlopige hechtenis heeft bevonden, reeds ten uitvoer is gelegd. Hierop wijst ook de informatie die is vermeld in het vonnis zelf, dat [de opgeëiste persoon] op 12 november 2009 daadwerkelijk in vrijheid is gesteld. Het vonnis vermeldt: ‘DATE OF ARREST : 01/10/2009 DATE OF RELEASE : 12/11/2009’.
22. Van de andere kant blijkt uit het vonnis dat [de opgeëiste persoon] zich (slechts) ruim tien maanden in voorlopige hechtenis heeft bevonden van 20 december 2004 tot 23 september 2005 en vervolgens van 1 oktober 2009 tot 12 november 2009 en staat in het uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013 dat betrekking heeft op het vonnis van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir ‘in order to execute the penalty imposed on him for the offence he committed’.
23. Ook bij de beoordeling van dit middel dient tot uitgangspunt te worden genomen dat de vraag of het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is, een uitleg van de feiten betreft en bovendien de uitleg van vreemd recht dat aan de feitenrechter is voorbehouden wiens oordeel ter zake in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
24. Gelet op de tegenstrijdigheid die bestaat tussen de letterlijke inhoud van het vonnis en het uitleveringsverzoek en de vragen die de letterlijke inhoud van het vonnis oproept met betrekking tot de motivering van de invrijheidsstelling, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat vrijheidsstraf van twaalf jaren en zes maanden reeds is ondergaan, althans niet verder wordt tenuitvoergelegd, terwijl uit hetzelfde vonnis blijkt dat [de opgeëiste persoon] zich in totaal slechts ruim tien maanden in voorlopige hechtenis heeft bevonden, acht ik het in de uitspraak van de rechtbank besloten liggende oordeel, dat het vonnis van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken van 12 november 2009 voor tenuitvoerlegging vatbaar is, niet zonder meer begrijpelijk.
25. Op grond hiervan ben ik van mening dat het onduidelijk is of het hier wel om een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis gaat, terwijl die onduidelijkheid op basis van de beschikbare documenten die zich bij de stukken bevinden thans niet kan worden opgehelderd. Daarom lijkt het mij, mede gelet op art. 13 EUV,11.aangewezen bij de Turkse autoriteiten navraag te doen hoe het uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013 en het vonnis van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir van 12 november 2009 zich tot elkaar verhouden en of er nog een deel van dit vonnis voor ten uitvoerlegging vatbaar is en, zo ja, welk deel.
26. Het middel is terecht voorgesteld.
27. Nu het vierde middel mij gegrond voorkomt, kom ik niet toe aan de bespreking van het derde en vijfde middel die beide eveneens betrekking hebben op het vonnis van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir van 12 november 2009. Tot aanvullend concluderen ben ik uiteraard gaarne bereid.
28. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarin de uitlevering toelaatbaar is verklaard ter tenuitvoerlegging van het vonnis van de Achtste Meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir van 12 november 2009,
- tot het door de Hoge Raad geven van een bevel dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter nader te bepalen zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering,
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
Ik neem aan dat dit een kennelijke schrijffout is en er in plaats van Istanbul, Izmir gelezen moet worden.
HR 1 september 1987, ECLI:NK:HR:1987:AB7724, NJ 1988, 262 r.o. 6.2 m.nt. A.H.J. Swart.
HR 17 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7175 r.o. 6; HR 12 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2441, NJ 1983/670 r.o. 4.2.
HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9266. Zie ook A.L. Melai/A.H. Klip e.a. Wetboek van Strafvordering, IISS, II. 14.5.3 Bijgewerkt tot 1 september 2013 en V.H. Glerum, Handboek strafzaken, 91.5.6, bijgewerkt tot 18 augustus 2010.
Geciteerd wordt uit de door de Turkse autoriteiten overgelegde Engelse vertaling van de originele in de Turkse taal gestelde stukken. De Nederlandse vertaling die zich bij de stukken bevindt, betreft een vertaling van de Engelse vertaling.
HR 23 juli 1984, DD 85.005; HR 2 november 1982, DD 83.096; HR 1 juli 1982, DD 83.008.
Zie ook nog de ‚file examination minute’ waarin uiteen is gezet op welke wijze [de opgeëiste persoon] de identiteitskaart heeft verkregen: ‘he [[de opgeëiste persoon]] gave the copy of the ID and his own photo to a foreigner who was Bulgarian national whose name and address he did not know and had the identity card done and started using it in the first month of 2008; he paid the person 100 TL for the identity card; he did not use the identity card he had counterfeited on his brother’s name in any other event after he came to the Narcotics and before; he later tore it up and threw it away; he used the counterfeited identity card not to be caught as he was sought by the police in İzmir for the offence of drug; he did not have any other aim’.
HR 4 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0451 r.o. 3.8; HR 7 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3589 r.o. 3.4.2. en 3.5; HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7564 r.o. 3.4.2 en 3.5; HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6798 r.o. 3.4.4; HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6949 r.o. 3.2.2.
HR 8 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4278 r.o. 3.4. Zie G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: Tjeenk Willink 1988, p. 171 ‘Aan diens uitleg omtrent de aard van het rechtsgoed dat de vreemde delictsomschrijving kennelijk wenst te beschermen is de cassatierechter in beginsel gebonden.’.
HR 13 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AD7437, r.o. 4.4.
Art. 13 Europees Verdrag betreffende uitlevering, Parijs 13 december 1957, Trb. 1965, 9, p. 10 ‘If the information communicated by the requesting Party is found to be insufficient to allow the requested Party to make a decision in pursuance of this Convention, the latter Party shall request the necessary supplementary information and may fix a time-limit for the receipt thereof.’ In werking getreden op 18 april 1960 waaronder voor Turkije (Trb. 1965, 9, p. 46), voor Nederland 15 mei 1969 (Trb. 1969, 62, p. 17).