ABRvS, 18-12-2019, nr. 201809023/1/R1
ECLI:NL:RVS:2019:4210
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-12-2019
- Zaaknummer
201809023/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:4210, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑12‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JM 2020/19 met annotatie van Soer, J.H.K.C., Arents, F.
M en R 2020/70 met annotatie van B. Arentz
Uitspraak 18‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 september 2018 hebben provinciale staten van Limburg het provinciaal inpassingsplan "Windpark Greenport Venlo" vastgesteld. Het inpassingsplan voorziet in een juridisch planologisch kader voor de oprichting van het Windpark Greenport Venlo, bestaande uit negen windturbines (bezien vanuit westelijke richting windturbine 1 tot en met 9) en een inkoop- en onderstation, waarbij in artikel 6 van de planregels de verhouding met de geldende (onderliggende) bestemmingsplannen is geregeld. De windturbines zijn voorzien in een onregelmatig gespatieerde lijnopstelling. De turbines zijn geprojecteerd langs de noordzijde van de spoorlijn Venlo - Eindhoven, globaal bezien tussen de rijksweg A73 aan de oostzijde en de provinciale weg N295 aan de westzijde. Het plangebied ligt grotendeels in de gemeente Venlo. Een gering gedeelte van de veiligheidszone van de meest noordwestelijke windturbine (turbine 1) ligt in de gemeente Horst aan de Maas.
201809023/1/R1.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Venlo,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Venlo (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Venlo,
4. FLT INV 16 B.V., gevestigd te Amsterdam,
5. Goodman Venlo Logistics, Netherlands B.V. en andere, alle gevestigd te Amsterdam (hierna: GVL en andere),
6. [appellant sub 6] en anderen, allen wonend te Venlo,
appellanten,
en
1. provinciale staten van Limburg,
2. het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2018 hebben provinciale staten van Limburg het provinciaal inpassingsplan "Windpark Greenport Venlo" vastgesteld.
Bij besluit van 28 september 2018 heeft het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het oprichten van negen windturbines en één inkoop- en onderstation op de percelen kadastraal bekend sectie X, nummers 6, 682, 1348, 1360 en 1365, sectie V, nummers 100, 112, 155, 561 en sectie K, nummer 9768.
De besluiten zijn met toepassing van artikel 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], FLT, GVL en andere en [appellant sub 6] en anderen beroep ingesteld.
Provinciale staten en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 2], [appellant sub 3], FLT, [appellant sub 6] en anderen, GVL en andere en provinciale staten hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 3], FLT, GVL en andere en [appellant sub 6] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], FLT, vertegenwoordigd door mr. A.M. Scharff, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en [gemachtigde B], GVL en andere, vertegenwoordigd door mr. Scharff voornoemd, en provinciale staten en het college, beide vertegenwoordigd door mr. M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, en mr. B.J. Bomhof, ing. J.I.J.H. van Rooij, mr. L.H.M. Vorsteman, ing. A.H.J. Brokking en H.P.D. Lahaije, zijn verschenen. Voorts zijn Etriplus B.V. en Windpark Greenport Venlo B.V., beide vertegenwoordigd door mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Venlo, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
Bestreden besluiten
1. Het inpassingsplan voorziet in een juridisch planologisch kader voor de oprichting van het Windpark Greenport Venlo, bestaande uit negen windturbines (bezien vanuit westelijke richting windturbine 1 tot en met 9) en een inkoop- en onderstation, waarbij in artikel 6 van de planregels de verhouding met de geldende (onderliggende) bestemmingsplannen is geregeld. De windturbines zijn voorzien in een onregelmatig gespatieerde lijnopstelling. De turbines zijn geprojecteerd langs de noordzijde van de spoorlijn Venlo - Eindhoven, globaal bezien tussen de rijksweg A73 aan de oostzijde en de provinciale weg N295 aan de westzijde. Het plangebied ligt grotendeels in de gemeente Venlo. Een gering gedeelte van de veiligheidszone van de meest noordwestelijke windturbine (turbine 1) ligt in de gemeente Horst aan de Maas.
2. Ter uitvoering van het inpassingsplan is een omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is verleend voor het bouwen van 9 windturbines en één inkoop- en onderstation (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo). Daarnaast is omgevingsvergunning verleend voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting "Windpark Greenport Venlo" (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). De typen windturbines die worden geplaatst moeten op grond van de omgevingsvergunning een (rotor)diameter hebben van minimaal 100 m en maximaal 142 m. Voor windturbines 1 tot en met 6 geldt dat de (rotor)diameter maximaal 142 m mag bedragen. Windturbines 7 tot en met 9 mogen maximaal een (rotor)diameter hebben van 122 m. De ashoogte van de windturbines bedraagt minimaal 116,5 m en maximaal 140 m.
3. De raad van de gemeente Venlo heeft in een eerder stadium bij besluit van 12 maart 2018 besloten de bestemmingsplannen "Windpark Greenport Venlo - deelgebied Trade Port Noord" en "Windpark Greenport Venlo - deelgebied Zaarderheiken" niet vast te stellen. De ontwerpen van deze bestemmingsplannen voorzagen in de oprichting van (nagenoeg) hetzelfde windpark als thans door het inpassingsplan wordt voorzien. Tegen de weigering van de raad om planologische medewerking te verlenen voor het windpark heeft Etriplus beroep ingesteld bij de Afdeling. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 201805972/1/R1 en is eveneens op 8 juli 2019 door de Afdeling ter zitting behandeld. Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2019:4209, heeft de Afdeling het beroep van Etriplus gegrond verklaard en het genoemde besluit van 12 maart 2018 vernietigd.
De beroepen
Omwonenden
4. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] zijn omwonenden van het voorziene windpark. Zij vrezen allen een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Het merendeel van deze appellanten woont in Blerick, ten zuiden en zuidoosten van de meest oostelijke windturbine in de lijnopstelling, turbine 9. Een aantal appellanten woont ten noordoosten van turbine 4.
GVL en andere en FLT
5. Het beroep van GVL en andere is ingesteld door de besloten vennootschappen Goodman Venlo Logistics B.V., Eris Logistics B.V. en Goodman Solar Logistics B.V. Deze vennootschappen zijn eigenaar van verschillende percelen aan de Heierhoevenweg en Popeweg, op het bedrijventerrein Trade Port Noord in Venlo. De percelen van GVL en andere liggen in de nabijheid van windturbines 3 en 4. Deze gronden en de daarop gesitueerde - omvangrijke - bedrijfsbebouwing worden verhuurd aan derden en zijn in gebruik als logistieke centra.
FLT is eigenaar van het perceel Heierhoevenweg 17 in Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie X, nummer 1047. Ten westen van dit perceel is windturbine 3 geprojecteerd, op een afstand van ongeveer 200 m. Ten oosten van het perceel is windturbine 4 geprojecteerd, op een afstand van ruim 200 m. Ook het perceel van FLT wordt verhuurd en wordt (overwegend) gebruikt als distributiecentrum, met bijbehorende ondergeschikte kantoorruimte.
GVL en andere en FLT kunnen zich niet verenigen met het inpassingsplan vanwege de gevolgen van de windturbines voor hun bedrijfsvoering en het werk- en verblijfsklimaat in hun gebouwen.
Opzet uitspraak
6. De verdere opzet van de uitspraak is als volgt. De bespreking is in hoofdzaak thematisch van opzet. Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen aan bod, met tussen haakjes het nummer van de overweging(en):
Inpassingsplan
- Bevoegdheid provinciale staten- Elektriciteitswet 1998 (8-8.6);
- Verdrag van Aarhus (9-11.3)
- Toetsingskader (12)
- Overige formele aspecten (13-15.1)
- Nut en noodzaak (16-16.4)
- Alternatieven (17-19.2)
- Natuur (20-22.12)
- Horizonvervuiling (23-23.4)
- Verlichting (24-24.2)
- Geluid (25-37.5)
- Slagschaduw (37-40)
- Externe veiligheid (41-43.1)
- Uitvoerbaarheid (44-45.1)
- Waardevermindering (46-46.1)
- Overige beroepsgronden (47-47.1)
Omgevingsvergunning (48-48.1)
Eindconclusie (49).
Bijlage
7. De relevante planregels en de ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten geldende wettelijke voorschriften zijn opgenomen in de uitspraak of in de bijlage bij deze uitspraak, die daar onderdeel van uitmaakt.
INPASSINGSPLAN
Bevoegdheid provinciale staten- Elektriciteitswet 1998
8. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen betogen dat provinciale staten niet bevoegd waren tot vaststelling van het inpassingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat provinciale staten zijn uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. In dit verband voeren zij onder meer aan dat Etriplus niet kan worden aangemerkt als producent als bedoeld in voormeld artikel, maar slechts als een projectontwikkelaar.
Verder betogen zij dat provinciale staten de bevoegdheden als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 hebben overgedragen aan afzonderlijke gemeenten en dit in een te laat stadium hebben teruggedraaid. Ook om die reden waren provinciale staten volgens hen niet langer bevoegd om een inpassingsplan vast te stellen.
Verder voeren appellanten nog aan dat Etriplus - alvorens een aanvraag als bedoeld in artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitsnet 1998, bij provinciale staten in te dienen - eerst beroep had moeten instellen bij de Afdeling tegen het besluit van de raad van Venlo van 30 mei 2018 tot weigering van de vaststelling van de bestemmingsplannen "Windpark Greenport Venlo - deelgebied Trade Port Noord" en "Windpark Greenport Venlo - deelgebied Zaarderheiken". Provinciale staten hadden volgens hen het inpassingsplan niet mogen vaststellen, zolang geen uitspraak is gedaan door de Afdeling over het beroep van Etriplus tegen het besluit van de raad van de gemeente Venlo tot het niet vaststellen van de, eerder door de gemeente voorbereide bestemmingsplannen die voorzagen in de realisering van het windpark.
8.1. Zoals de Afdeling al in haar uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146 heeft overwogen, is voor de vraag in welke gevallen provinciale staten bevoegd zijn om een inpassingsplan als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet vast te stellen uitsluitend van belang of wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 daarvoor stelt, waarbij alleen het eerste lid van dit artikel relevant is. Het tweede lid regelt niet in welke gevallen provinciale staten bevoegd zijn tot het vaststellen van een inpassingsplan, maar geeft alleen een situatie weer wanneer in ieder geval gebruik moet worden gemaakt van die bevoegdheid. De vraag of provinciale staten zijn uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 9, tweede lid, van de Elektriciteitswet - waaronder de vraag of Etriplus kan worden aangemerkt als producent als bedoeld in dat artikellid - hoeft daarom niet te worden beantwoord.
8.2. Niet in geschil is dat het gezamenlijk vermogen van de voorziene windturbines 30 tot 38 megawatt (MW) bedraagt. De realisering van deze windturbines betreft daarmee een uitbreiding van een productie-installatie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW in de zin van artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, zodat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. Gelet hierop waren provinciale staten bevoegd het inpassingsplan vast te stellen.
8.3. Het betoog [appellant sub 2] dat provinciale staten door het vaststellen van het inpassingsplan een ongerechtvaardigde inbreuk hebben gemaakt op de gemeentelijke autonomie, volgt de Afdeling niet. In de gevallen als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet wordt een provinciaal belang door de wetgever immers op voorhand aanwezig geacht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146, overweging 5.2).
Het betoog faalt.
8.4. Over het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] dat het provinciebestuur de bevoegdheid voor windparken in een eerder stadium heeft overgedragen aan de afzonderlijke gemeentebesturen, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling begrijpt dat appellanten doelen op het besluit van het college van 13 december 2016 om geen toepassing te geven aan artikel 9f, eerste en tweede lid, Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van Windpark Greenport Venlo. Met dit besluit heeft het college alleen maar te kennen gegeven dat het ten aanzien van Windpark Greenport Venlo niet op zich neemt de coördinatie van de voorbereiding en bekendmaking van besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, van die wet, voor de aanleg van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van die wet. Dat besluit - dat op 24 april 2018 is ingetrokken - gaat niet over het overdragen van de bevoegdheid van provinciale staten als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 aan de gemeenteraad van Venlo. Bovendien is een overdracht van bevoegdheid niet aan de orde gelet op het systeem van de Wro waarin voor de raad en voor provinciale staten in eigen bevoegdheden tot het vaststellen van een plan is voorzien.
Het betoog faalt.
8.5. Voor zover [appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat provinciale staten het inpassingsplan niet mochten vaststellen voordat uitspraak was gedaan in het beroep van Etriplus tegen het weigeringsbesluit van de raad van de gemeente Venlo, overweegt de Afdeling dat noch uit artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet, noch uit enig ander wettelijk voorschrift een dergelijke beperking voortvloeit.
Het betoog faalt.
8.6. [appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] stellen verder dat de aanvraag van Etriplus tot vaststelling van het inpassingsplan een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het inpassingsplan had volgens hen al daarom, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb niet mogen worden vastgesteld. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 12 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO9629, dat het bij toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb moet gaan om hetzelfde bestuursorgaan dat eerder beslist heeft. Nu provinciale staten niet al eerder op een aanvraag van Etriplus heeft beslist, is artikel 4:6 van de Awb daarom niet van toepassing.
Het betoog faalt.
Beroepsgronden over inspraak
9. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de inspraakmogelijkheden die zijn geboden bij de besluitvorming over het windpark - waarbij zij kennelijk doelen op de besluitvorming met betrekking tot het inpassingsplan - niet voldoen aan het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus). Hiertoe voeren zij aan dat geen inspraak is geboden op een moment dat alle opties nog open waren. Voorts betogen zij dat - vanwege de toepassing van de Crisis- en herstelwet - een te korte termijn is geboden voor het naar voren brengen van zienswijzen. Een termijn van zes weken is volgens hen bij gecoördineerde besluiten van deze omvang en gezien de wetenschappelijke analyses te kort om voldoende inspraakmogelijkheden te bieden. Daarnaast zijn de locaties van de windturbines al vastgelegd in achterliggende stukken, zoals een structuurvisie, waartegen bewoners geen rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
9.1. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] aldus dat zij zich in het bijzonder beroepen op artikel 6, derde en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus.
Het plan heeft betrekking op een activiteit waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt en valt daarom onder de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. Dit volgt uit artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus, in samenhang met onderdeel 20 van bijlage I.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat de inspraakprocedures redelijke termijnen omvatten voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek en voor het publiek om zich gedurende de milieubesluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen. In het vierde lid is bepaald dat elke partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
Aangezien artikel 6, derde lid, van het Verdrag van Aarhus inhoudelijk overeenstemt met artikel 6, zesde lid, van de Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd op 16 april 2014 (Pb EU 2012, L 26 en PbEU 2014 L124; hierna: de mer-richtlijn) en artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus inhoudelijk overeenstemt met artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn, en het toepassingsbereik van de genoemde bepalingen uit het Verdrag van Aarhus en de mer-richtlijn voor een geval als dit gelijk is, zal de Afdeling, daargelaten of aan artikel 6, derde en vierde lid, van het Verdrag van Aarhus rechtstreekse werking toekomt, de beroepsgrond toetsen aan artikel 6, vierde en zesde lid, van de mer-richtlijn.
Inspraak op een moment dat alle opties nog open zijn
10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 5 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2931, kan de vraag naar de rechtstreekse werking van bepalingen van een richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. De artikelen 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) in samenhang met de artikelen 3.8 en 3.33, vierde lid, van de Wro en afdeling 3.4 van de Awb strekken mede ter uitvoering van artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn. Deze bepalingen brengen met zich dat een ieder zienswijzen naar voren kan brengen over het ontwerpplan met inbegrip van het milieueffectrapport. Op dat moment is nog geen beslissing over het plan genomen. Inspraak over het ontwerpplan is naar het oordeel van de Afdeling vroegtijdige inspraak op een moment dat alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden. Gelet hierop is artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn in zoverre correct geïmplementeerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, r.o. 28 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer). Voorts geeft wat [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de richtlijn in dit geval niet daadwerkelijk is verzekerd. Gelet hierop komt [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] geen rechtstreeks beroep op artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn toe. De Afdeling toetst vervolgens of aan bovenvermelde nationale bepalingen is voldaan.
10.1. Ten behoeve van het provinciaal inpassingsplan geldt een m.e.r.-plicht, omdat het inpassingsplan, gelet op onderdeel A van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.) een kader stellend plan is als bedoeld in kolom 3, categorie D.22.2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r.
10.2. Provinciale staten hebben voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan de m.e.r. procedure doorlopen. In het kader van die procedure hebben zij ervoor gekozen om gebruik te maken van het eerder in opdracht van de gemeenten Venlo en Horst aan de Maas door Arcadis opgestelde rapport "Milieueffectrapportage Windpark Greenport Venlo", van 25 augustus 2017 (hierna: het MER). In dit MER is voor de locatiekeuze uitgegaan van een zoekgebied dat is gelegen binnen het in de intergemeentelijke structuurvisie "Structuurvisie Klavertje 4-gebied" (hierna: structuurvisie Klavertje 4-gebied) beschreven gebied dat ligt binnen de drie gemeenten Venlo, Horst aan de Maas en Peel en Maas. In die structuurvisie is als beleidsuitgangspunt opgenomen om het Klavertje 4-gebied zoveel mogelijk energieneutraal te ontwikkelen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van windenergie. De structuurvisie Klavertje 4-gebied, inclusief het bij die structuurvisie horende MER en de verbeelding "Structuurvisiekaart Klavertje 4-gebied", is in 2012 in nauwe samenspraak met het bestuur van de provincie Limburg vastgesteld door de gemeenteraden van Horst aan de Maas, Peel en Maas en Venlo.
10.3. Nadat de gemeenteraad van Venlo op 12 maart 2018 had besloten tot het niet-vaststellen van het voor de realisering van het windpark Greenport Venlo noodzakelijke bestemmingsplannen hebben gedeputeerde staten op 26 april 2018 het voornemen van het provinciebestuur bekend gemaakt om ten behoeve van hetzelfde windpark een provinciaal inpassingsplan voor te bereiden. In dat kader is ook besloten om een nieuwe m.e.r.-procedure te doorlopen. In de kennisgeving is vermeld dat het windpark past binnen de gebiedsontwikkeling Greenport Venlo en het beleidsuitgangspunt van zelfvoorziening in de energiebehoefte in dat gebied. In de bekendmaking is voorts een ieder in de gelegenheid gesteld om tot en met 16 mei 2018 zienswijzen in te dienen over het bewuste voornemen. Ter aanvulling op het MER is voorts door Arcadis de notitie "MER Windpark Greenport Venlo, oplegnotitie", van 31 mei 2018 (hierna: de notitie aanvulling MER), opgesteld.
10.4. Na een correctie van de kennisgeving van de terinzagelegging op 12 juni 2018 hebben de betreffende stukken, inclusief de notitie aanvulling MER, met ingang van 13 juni 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
10.5. Voor zover [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] stellen dat bijlagen digitaal niet beschikbaar waren vanwege problemen met het provinciale computersysteem, overweegt de Afdeling het volgende. Van de kant van de provincie is gesteld dat de stukken met ingang van 7 juni 2018 tot en met 24 juli 2018 op het internet konden worden geraadpleegd. Daargelaten wat er is van de stelling van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] dat op enig moment niet alle stukken digitaal konden worden ingezien door een technische storing aan de kant van de provincie, ziet de Afdeling niet dat [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hierdoor de mogelijkheid is onthouden een volledige en correcte zienswijze tegen de bestreden besluiten kenbaar te maken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat onweersproken is gesteld dat de betrokken stukken in de betreffende periode ook ter inzage lagen op het Gouvernement en in de gemeentehuizen van Venlo en Horst aan de Maas.
Het betoog faalt.
10.6. Niet in geschil is dat wat betreft de relevante op 18 juni 2018 voorhanden stukken is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de terinzagelegging, zodat een ieder de mogelijkheid heeft gehad om door het indienen van een mondelinge of schriftelijke zienswijze zijn reactie daarop te geven. De ingekomen inspraakreacties en zienswijzen zijn van een inhoudelijke reactie voorzien in de nota van zienswijzen die ten grondslag is gelegd aan het vaststellingsbesluit van provinciale staten. Zoals blijkt uit deze nota van zienswijzen zijn de reacties inhoudelijk meegewogen.
10.7. Uit het voorgaande volgt dat met de inspraakprocedure over het ontwerpplan en het MER is voldaan aan het vereiste uit artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn dat een reële inspraakmogelijkheid moet worden geboden op een moment dat alle opties nog open zijn. Anders dan [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen, is met deze inspraakprocedure, in overeenstemming met artikel 6, vierde lid, van de mer-richtlijn, een inspraakmogelijkheid geboden op een vroeg genoeg moment. De omstandigheid dat volgens het Verdrag van Aarhus en de mer-richtlijn bij de besluitvorming terdege rekening dient te worden gehouden met de resultaten van inspraak, neemt niet weg dat het aan het bevoegd gezag is om de ingekomen inspraakreacties vervolgens af te wegen en te beoordelen of hierin aanleiding wordt gezien voor een aanpassing van het plan.
10.8. Appellanten hebben erop gewezen dat de locatiekeuze van het windpark Greenport Venlo al in een eerder stadium is vastgelegd (in onder andere het masterplan "Gebiedsontwikkeling Klavertje 4/Greenport Venlo" dat in 2009 is opgesteld door de besturen van de gemeenten Horst aan de Maas, Maasbree (thans: Peel en Maas), Sevenum (thans: Horst aan de Maas) en Venlo en de provincie Limburg voor de ontwikkelingsrichting van het "Klavertje 4-gebied/Greenport Venlo" en de structuurvisie Klavertje 4-gebied. Hun betoog dat daarom bij de voorbereiding van het inpassingsplan wat betreft de locatiekeuze van het windpark geen inspraak is geboden op een moment dat nog daadwerkelijk invloed kon worden uitgeoefend op de besluitvorming, volgt de Afdeling niet. Ten tijde van het indienen van zienswijzen tegen het ontwerpplan konden appellanten ook zienswijzen inbrengen over de keuzes die zijn gemaakt in het Masterplan en de structuurvisie Klavertje 4-gebied waarmee provinciale staten rekening dienden te houden. Hoe dat in dit geval vorm heeft gekregen wordt hierna besproken onder 17 tot en met 19.2. De betogen falen.
Termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen
11. Zoals de Afdeling hiervoor onder 10 heeft overwogen, kan de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van een richtlijn alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd.
11.1. In dit geval wordt in de mer-richtlijn bepaald dat de inspraakprocedures redelijke termijnen moeten omvatten voor de verschillende fasen. Het begrip "redelijke termijn" is in de mer-richtlijn niet nader ingevuld. De Uniewetgever heeft het aan de lidstaten overgelaten om dit begrip concreet nader in te vullen (in vergelijkende zin arrest van 13 december 2017, C-403/16, El Hassani, punten 25 e.v.). De Afdeling zal de nationaalrechtelijke proceduregels die nadere invulling geven aan het begrip "redelijke termijn" uit de mer-richtlijn hierna toetsen aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
11.2. De in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb opgenomen procedureregel dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerpbesluit zes weken bedraagt, geldt voor alle besluiten die met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid, waaronder besluiten tot vaststelling van provinciale inpassingsplannen. Deze regel is niet ongunstiger voor zaken waarin een schending van het Europese recht wordt aangevoerd dan voor soortgelijke nationale vorderingen. Aan het beginsel van gelijkwaardigheid is voldaan.
Ook aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan. De proceduregel dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken bedraagt, maakte het voor [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] niet onmogelijk, noch uiterst moeilijk om tijdig een zienswijze over het ontwerp inpassingsplan en het MER naar voren te brengen. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de termijn van zes weken voor het naar voren brengen van zienswijzen de indiener voldoende tijd om te wijzen op de voor hem essentiële gebreken.
Gelet op het voorgaande is artikel 6, zesde lid, van de mer-richtlijn in zoverre correct geïmplementeerd. Voorts geeft wat [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] komt daarom geen rechtstreeks beroep op artikel 6, zesde lid, van de mer-richtlijn toe.
11.3. De Afdeling dient vervolgens te toetsen of aan bovenvermelde nationale bepalingen is voldaan. Niet in geschil is dat dit het geval is, nu de termijn van zes weken voor de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten en het naar voren brengen van zienswijzen in dit geval in acht is genomen.
Het betoog faalt.
Toetsingskader
12. Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Overige formele aspecten
Oorspronkelijke zienswijze
13. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de wijze waarop provinciale staten de naar voren gebrachte zienswijzen hebben behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Zij betogen dat provinciale staten ten onrechte slechts kennis hebben genomen van de samengevatte versie van de zienswijzen en niet van de oorspronkelijke zienswijzen. Deze hadden volgens hen integraal moeten worden weergegeven in de nota van zienswijzen.
De Afdeling gaat ervan uit dat provinciale staten de beschikking hebben gehad dan wel hadden kunnen hebben over de oorspronkelijke zienswijzen. Dat, zoals ter zitting is medegedeeld, van de leden van provinciale staten niet kan worden gevergd van al die stukken kennis te nemen omdat zij het daarvoor te druk zouden hebben, doet hieraan niet af. In dit verband wijst de Afdeling nog erop dat de wet zich er niet tegen verzet dat de ingebrachte zienswijzen ook samengevat aan provinciale staten ter kennis worden gebracht. Evenmin hebben [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] onderbouwd dat hun zienswijzen niet goed zijn samengevat respectievelijk dat daarop niet is gereageerd. Het betoog faalt.
Objectiviteit onderzoeken
14. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] wijzen er op dat de onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van provinciale staten tot vaststelling van het inpassingsplan zijn verricht door Arcadis Nederland B.V. (hierna: Arcadis). Door het ten grondslag leggen van deze onderzoeken van Arcadis aan het inpassingsplan was een onafhankelijke besluitvorming volgens [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] onmogelijk.
14.1. Niet in geschil is dat Arcadis een van de aandeelhouders van Etriplus B.V. is en dat een aantal van de hier relevante onderzoeken die ter motivering aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd, zijn verricht door Arcadis. De enkele omstandigheid dat die onderzoeken zijn verricht door of in opdracht van de initiatiefnemer van een project is echter geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid en de objectiviteit van de inhoud van die onderzoeken. De Afdeling ziet daarom in zoverre geen reden om te twijfelen aan de objectiviteit waarmee deze onderzoeken zijn uitgevoerd. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben geen andere concrete omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan die objectiviteit. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar hetgeen zij onder 44.2 van de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer heeft overwogen.
Het betoog faalt.
14.2. Voor zover bezwaren over de juistheid van de inhoud van en conclusies in de onderzoeksrapporten naar voren zijn gebracht, worden deze besproken bij de behandeling van de beroepsgronden over de desbetreffende onderwerpen.
Misbruik van bevoegdheid
15. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de besluitvorming rond het inpassingsplan en het MER gebrekkig is geweest. Hiertoe voeren zij aan dat de provincie Limburg mede-eigenaar is van initiatiefnemer Etriplus B.V. en om die reden een rechtstreeks (financieel) belang heeft bij de vaststelling van het inpassingsplan. Zij verwijzen naar de brief van het college van 20 februari 2018 aan de raad van de gemeente Venlo waarin staat dat indien het windpark er niet komt de voorbereidingskosten verdampen en de provincie direct en indirect een substantieel verlies lijdt. Ook [appellant sub 2] wijst op het financiële belang van de provincie Limburg bij de vaststelling van het inpassingsplan.
15.1. Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat zij met deze beroepsgrond hebben bedoeld te betogen dat provinciale staten misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid tot vaststelling van het inpassingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten hun bevoegdheid tot vaststelling van hun bevoegdheid hebben misbruikt. De enkele omstandigheid dat de provincie, als medeaandeelhouder van Etriplus, een financieel belang heeft bij de ontwikkeling van Windpark Greenport Venlo is daarvoor onvoldoende, omdat die omstandigheid niet maakt dat aan de besluitvorming van het provinciebestuur een gebrekkige (planologische) afweging ten grondslag ligt. Nu aan de besluitvorming ruimtelijke motieven ten grondslag zijn gelegd kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezegd dat alleen de financiële belangen van de provincie bij de ontwikkeling van het windpark voor ogen een rol hebben gespeeld en dus misbruik is gemaakt van bevoegdheid. Of die ruimtelijke motieven draagkrachtig zijn, komt hierna aan de orde bij de bespreking van de daarop betrekking hebbende beroepsgronden.
Het betoog faalt.
Nut en noodzaak
16. [appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betwisten het nut en de noodzaak van het windpark. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betwisten daarbij allereerst het nut en derhalve de (nationale) noodzaak van windenergie in het algemeen. In dit verband voeren zij onder meer aan dat de bijdrage van windenergie op land aan het totale Nederlandse energieverbruik nog niet een procent bedraagt. Een opschaling van 6.000 MW leidt volgens hen tot een bijdrage van maximaal 2%.
[appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] stellen voorts dat ook op andere wijzen kan worden voldaan aan de provinciale taakstelling om vóór oktober 2020 95,5 MW windenergie op te wekken. Onder verwijzing naar de "Kamerbrief - Monitor wind op land 2017" van 10 juli 2018 voert [appellant sub 2] aan dat de minister van Economische zaken te kennen heeft gegeven dat de landelijke doelstelling van 6.000 MW in 2020 waarschijnlijk niet wordt gehaald, en dat derhalve een inhaalslag wordt gepleegd in de periode 2021-2023. In die brief licht de minister volgens [appellant sub 2] voorts toe dat de landelijke doelstelling - naast wind op land - ook gerealiseerd kan worden met andere vormen van hernieuwbare energie, mits deze additioneel zijn aan het beeld van de Nationale Energieverkenning. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat provinciale staten de voorziene windturbines niet kunnen rechtvaardigen met de provinciale ambitie om de bedrijventerreinen in het Klavertje 4-gebied zelfvoorzienend te laten zijn op het gebied van energieopwekking. Hiertoe voeren zij aan dat de logistieke hallen in het Klavertje 4-gebied zich bij uitstek lenen voor het plaatsen van zonnepanelen. Daarbij moet worden gedacht aan zon-PV installaties en geothermie.
[appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de voorziene windmolens leiden tot een hogere CO2 uitstoot. Hiertoe voeren zij aan dat door de variabele windenergie energiebedrijven gebruik maken van snel bij te regelen centrales, zogenaamde 'piekscheerders'. Deze centrales verbruiken per kWh volgens hen meer gas dan een klassieke centrale en veroorzaken dus meer CO2 uitstoot. Als er voor langere tijd veel aanbod is van windenergie, is het volgens hen voor elektriciteitsbedrijven lonend eerst hun gasgestookte centrales stil te zetten. In de periode 2010-2014 nam het aandeel gas in de opwekking van elektriciteit af van 62 tot 48% en nam het aandeel steenkool toe van 18 naar 29%, dus meer CO2 uitstoot, aldus het betoog van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3].
16.1. De Afdeling stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat een aantal appellanten een andere keuze voor de wijze van opwekking van duurzame energie voorstaat op zich beschouwd onvoldoende is voor het oordeel dat de door provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan gemaakte afweging onzorgvuldig of onredelijk is. Ter beoordeling staat of de door provinciale staten gemaakte afweging op onjuiste gegevens berust dan wel is gebaseerd op een zodanige onevenwichtige afweging van de betrokken belangen dat moet worden geoordeeld dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot de keuze die is neergelegd in het bestreden inpassingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, r.o. 15 e.v.).
16.2. Uit de structuurvisie Klavertje 4-gebied blijkt dat wordt beoogd het Klavertje 4-gebied als energieneutraal gebied te realiseren. Naast deze ontwikkeling van Greenport Venlo als energieneutraal gebied, kan volgens provinciale staten met de ontwikkeling van dit windpark tevens worden bijgedragen aan de door de rijksoverheid opgelegde, uiterlijk in 2020 te realiseren, provinciale taakstelling voor windenergie.
16.3. In de plantoelichting staat dat door het rijk in Europees verband als doelstelling is afgesproken dat in 2020 14% van de energieconsumptie afkomstig is van duurzame energie. Deze doelstelling is neergelegd in de richtlijn 2009/28/EGPb EU L140/16 (Richtlijn voor hernieuwbare energie) van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 waarin Nederland wordt verplicht om in 2020 14% van het totale bruto-eindverbruik aan energie afkomstig te laten zijn uit hernieuwbare bronnen (lees: duurzame energie). Daartoe heeft het rijk als doelstelling gesteld 6.000 MW aan windenergie op land te realiseren in uiterlijk 2020. De provincie Limburg heeft zich in de Structuurvisie Windenergie op Land gecommitteerd aan de realisatie van 95,5 MW wind op land. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat provinciale staten aanvullend onderzoek hadden moeten verrichten naar het nut en de noodzaak van windenergie in het algemeen, nog daargelaten dat de realisatie van andersoortige energiebronnen niet aansluit bij de doelstelling van de initiatiefnemer. Daartoe acht de Afdeling van belang dat het aangevoerde geen aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat de realisatie van windturbines niet van groot belang is om de op landelijk en Europees niveau afgesproken doelstelling voor de productie van duurzame energie te kunnen realiseren.
16.4. Appellanten hebben geen gronden naar voren gebracht over het oogmerk het Klavertje 4-gebied als energieneutraal gebied te realiseren. Over hun gronden tegen realisatie van de provinciale taakstelling overweegt de Afdeling dat de stelling dat er ook andere vormen van duurzame energie mogelijk zijn, op zichzelf onvoldoende is om te kunnen concluderen dat de keuze van provinciale staten om de realisatie van windturbines op land mogelijk te maken redelijke gronden ontbeert. Dat de minister volgens [appellant sub 2] de mogelijkheid heeft opengesteld om met andere vormen van duurzame energie die provinciale doelstellingen te halen, maakt dat niet anders.
Ten slotte is de Afdeling er op grond van hetgeen [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd niet van overtuigd dat de volgens hen benodigde af- en bijschakeling van conventionele energiecentrales - voor zover die zich al zal voordoen - de conclusie rechtvaardigt dat windenergie niet wezenlijk kan bijdragen aan verduurzaming van het energieaanbod.
Het betoog faalt.
Alternatieven
17. Uit artikel 7.7, eerste lid onder b van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) vloeit voort dat een MER dat betrekking heeft op een inpassingsplan als het onderhavige ten minste (ook) een beschrijving dient te bevatten van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
Alternatieven- Locatiekeuze MER
18. De Afdeling stelt vast dat voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan voor de ontwikkeling en inpassing van het windpark een m.e.r.-procedure was doorlopen die gekoppeld was aan door de raad van de gemeente Venlo later niet vastgestelde ontwerpbestemmingsplannen. Voor de toen opgestelde MER heeft de Commissie m.e.r. op 7 december 2017 een positief toetsingsadvies afgegeven. Ook toen ging het om het initiatief van Etriplus om - in lijn met de ambitie van Etriplus, de provincie en de betrokken gemeenten om Greenport-Venlo zoveel mogelijk energieneutraal te ontwikkelen - een windpark te realiseren met een vermogen van minimaal 30 MW. Mede in verband met verlening van een vergunning op grond van de Wabo ging het om een gecombineerd plan- en besluit-MER.
Op basis van een eerder uitgevoerde integrale omgevingsbeoordeling is in dat MER uitgegaan een windpark binnen het zoekgebied uit de structuurvisie Klavertje 4-gebied. Er zijn geen alternatieven buiten dit zoekgebied onderzocht. In het MER zijn binnen dit zoekgebied wel verschillende inrichtingsvarianten onderzocht.
Nadat de raad van Venlo op 12 maart 2018 had geweigerd de benodigde bestemmingsplannen voor de realisering van het windpark vast te stellen, is besloten een provinciaal inpassingsplan voor te bereiden. In dat kader is opnieuw de m.e.r.-procedure doorlopen, waarbij zoveel mogelijk gebruik is gemaakt maken van het eerdere MER. Die aanpak heeft geleid tot de oplegnotitie MER Windpark Greenport Venlo van Arcadis van 31 mei 2018, de onder 10.3 genoemde "Notitie aanvulling MER".
Uit de Notitie aanvulling MER blijkt dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar locaties buiten het eerder genoemde zoekgebied ten noorden van de spoorlijn Venlo-Eindhoven. In hoofdstuk 6 is opgemerkt dat het windpark past binnen de trechtering van type locaties die in het provinciaal beleid zijn vastgesteld. De gebiedsontwikkeling, inclusief de ontwikkeling van een windpark is in het provinciaal beleid verankerd in de POL-aanvulling (2009), aldus de notitie. Een opstelling van negen windturbines leidt volgens de notitie tot een robuust project dat leidt tot concentratie van windturbines en behoort tot de beschreven voorkeursgebieden uit het POL 2014.
Provinciale staten hebben de commissie m.e.r. gevraagd of de oplegnotitie voldoende informatie bevat om het milieubelang volwaardig te kunnen wegen bij het besluit over het windpark. Provinciale staten hebben de commissie m.e.r. niet gevraagd de eerder gemaakte MER opnieuw te beoordelen omdat de eerdere MER al was voorzien van een positief toetsingsadvies. In haar advies van 10 juli 2018 heeft de commissie m.e.r. extra informatie nodig geoordeeld waaronder "een toelichting waarom de locatie ‘Greenport’ vergelijkbaar, geschikter of minder geschikt is ten opzichte van mogelijke andere locaties voor windparken in Limburg". Naar aanleiding van dit verzoek van de commissie m.e.r. is aan de Anteagroup opdracht gegeven om voor de provincie Limburg een locatiestudie te verrichten. Dit heeft geleid tot het rapport "Zoekgebieden Windenergie Limburg, locatiestudie zoekgebieden voor windenergie Provincie Limburg" van 16 augustus 2018 (hierna: het alternatievenrapport). Met dit rapport is beoogd inzicht te geven in de relatieve geschiktheid van locatie Greenport, ten opzichte van mogelijk ook geschikte alternatieve locaties in de provincie Limburg.
18.1. In het MER staat dat het gaat om een project uit bijlage II van de Chw en dat om die reden in het MER geen locatiealternatieven hoefden te worden onderzocht. Voor zover hiermee wordt gedoeld op artikel 1.11, eerste lid, van de Chw, stellen [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] terecht dat deze stelling in het MER onjuist is, nu het hier niet gaat om een MER op grond van artikel 7.23, van de Wet milieubeheer (een besluitMER), maar om een MER op grond van artikel 7.7 van de Wet milieubeheer (een planMER). Wat hier ook van zij, in haar advies van 10 juli 2018 "Windpark Greenport Venlo" heeft de commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie m.e.r.) geconstateerd dat een vergelijking ontbreekt van de locaties die binnen de provincie voor windturbineparken in aanmerking komen. Het was volgens de commissie niet aan de gemeenten Venlo en Horst aan de Maas om een vergelijking met locaties buiten hun gemeenten te maken bij het afwegen van de ruimtelijke inrichting van hun grondgebied. Wel is het volgens de commissie m.e.r. aan provinciale staten om bij een procedure voor een provinciaal inpassingsplan de locatiekeuze breder te onderbouwen dan alleen het grondgebied van een specifieke gemeente. Duidelijk moest volgens de commissie m.e.r. worden of de locatie op Greenport vergelijkbaar, geschikter of minder geschikt is dan andere mogelijke locaties in Limburg. Om die reden hebben provinciale staten alsnog een onderzoek verricht naar alternatieve locaties voor het windpark. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het alternatievenrapport dat is verankerd in de notitie aanvulling MER.
18.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of provinciale staten gehouden waren om alternatieven te onderzoeken die zijn gelegen buiten het zoekgebied uit de structuurvisie Klavertje 4-gebied. Volgens vaste rechtspraak moeten redelijkerwijs in aanmerking te nemen alternatieven worden beschreven en beoordeeld rekening houdend met het doel en de geografische werking van het plan. De gekozen alternatieven moeten realistisch zijn. Welke alternatieven in een plan-MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen is, zo heeft de Afdeling vaker geoordeeld, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
18.3. Voor zover [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat provinciale staten redelijkerwijs geen gebruik hebben kunnen maken van het MER dat door de gemeente Venlo is opgesteld, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet volgt. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat, zoals onder 10.3 en 18 is vermeld, ter aanvulling op dat MER de notitie aanvulling MER is opgesteld.
18.4. De Afdeling constateert dat het inpassingsplan een tweeledig doel heeft. Het primaire uitgangspunt van het inpassingsplan is blijkens het MER echter het voornemen van initiatiefnemer Etriplus om in lijn met de ambitie uit de structuurvisie Klavertje 4-gebied een windpark van minimaal 30 MW te realiseren binnen het zoekgebied uit de structuurvisie Klavertje 4-gebied. Die ambitie is neergelegd in paragraaf 4.1. van de structuurvisie. Daarin hebben de opstellers van die visie, de gemeenteraden Horst aan de Maas, Peel en Maas en Venlo, in nauwe samenspraak met het bestuur van de provincie Limburg te kennen gegeven het Klavertje 4-gebied zoveel mogelijk energieneutraal te willen ontwikkelen. Uit paragraaf 6.5. van de structuurvisie blijkt dat wordt ingezet op de realisering van het Klavertje 4-gebied als energieneutraal gebied en op termijn wordt zelfs energie-export geambieerd. Gezien paragraaf 5.6. van de structuurvisie moet een en ander plaatsvinden met inachtneming van onder meer waarborgen voor een goed woon- en leefklimaat.
Naast dit door provinciale staten onderschreven primaire uitgangspunt van het initiatief - de ontwikkeling van Greenport Venlo als energieneutraal gebied - beogen provinciale staten met de ontwikkeling van dit windpark tevens bij te dragen aan de door de rijksoverheid opgelegde, uiterlijk in 2020 te realiseren, provinciale taakstelling voor windenergie.
18.5. Tegen de achtergrond van het primaire doel - de ontwikkeling van duurzame energie met het oog op een energieneutraal Klavertje-4 gebied - kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezegd dat er buiten het Klavertje 4-gebied redelijkerwijs in aanmerking te nemen alternatieven zijn. Omdat het primaire doel locatiespecifiek is, zijn er daarvoor, anders dan voor het aan de provinciale taakstelling gerelateerde doel voor windenergie, buiten het Klavertje-4 gebied geen andere locaties aan te wijzen waar dat primaire doel ook kan worden gerealiseerd. Uitgaande van het primaire doel moet dan ook worden geoordeeld dat provinciale staten niet gehouden waren om alternatieve locaties voor het Klavertje-4 gebied in beschouwing te nemen. Daarvan uitgaande komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van appellanten over alternatieve locaties elders in de provincie Limburg. Die gronden gaan immers uit van de veronderstelling dat provinciale staten gehouden waren alternatieven buiten het Klavertje-4 gebied in beschouwing te nemen en wel in het bijzonder om te bezien of die locatie wellicht beter geschikt zou zijn dan de locatie in het Klavertje 4-gebied. In aanmerking genomen voorts dat het beroep van appellanten zich niet richt tegen de in de MER beoordeelde inrichtingsalternatieven - de mogelijke opstellingen binnen het zoekgebied van de structuurvisie - moet worden geconcludeerd dat, uitgaande van het primaire doel niet kan worden geoordeeld dat het MER-alternatievenonderzoek gebrekkig is. Tegen deze achtergrond zal de Afdeling de beroepsgronden die appellanten hebben aangevoerd tegen het alternatievenonderzoek van Antea niet bespreken.
Alternatieven-Locatiekeuze POL
19. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] stellen dat het bestemmingsplan in strijd met het Provinciaal omgevingsplan Limburg 2014 (hierna: het POL) voorziet in windturbines buiten het voorkeursgebied zoals dat in het POL is aangewezen. Zij wijzen erop dat de voorkeursgebieden uit het POL niet overeenstemmen met de structuurvisie Klavertje 4-gebied en dat enkele windturbines buiten het voorkeursgebied zijn voorzien.
19.1. In paragraaf 5.5.4 van het POL staat het provinciale beleid geformuleerd voor windturbineopstellingen met een mast hoger dan 25 m. Dit beleid bestaat uit een combinatie van realisatiestrategie (hoe) en plaatsingsvisie (waar). De plaatsingsvisie (kaart 5) ziet erop dat nieuwe ontwikkelingen met name plaatsvinden in de voorkeursgebieden. Een voorkeursgebied is blijkens het POL bijvoorbeeld een locatie waar een cluster van ten minste zes turbines kan worden opgesteld. Het Nationaal landschap Zuid-Limburg, de Natura 2000-gebieden en het winterbed van de Maas acht het provinciebestuur blijkens het POL niet geschikt; deze gebieden zijn in het POL dan ook uitgesloten van de plaatsing van windturbines.
19.2. Niet in geschil is dat niet alle windturbines zijn voorzien op gronden die in het POL zijn aangewezen als voorkeursgebied. De Afdeling stelt met provinciale staten vast dat het POL windturbines met een mast hoger dan 25 m alleen uitsluit in de uitsluitingsgebieden Nationaal landschap Zuid-Limburg, de Natura 2000-gebieden en het winterbed van de Maas. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in artikel 2.10.2 van de Omgevingsverordening. Het POL bepaalt niet, zoals [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] menen, dat windturbines alleen gerealiseerd mogen worden in voorkeursgebieden. Anders dan appellanten ziet de Afdeling dan ook niet dat het inpassingsplan in strijd is met het POL. Gelet hierop volgt de Afdeling deze appellanten evenmin in hun stelling dat provinciale staten niet hadden mogen kiezen voor deze locatie omdat de voorkeursgebieden uit het POL niet overeenstemmen met de structuurvisie Klavertje-4 en het POL het oog heeft op ten minste zes windturbines. Het betoog dat de windturbines ten onrechte buiten het zoekgebied in de Goudgroene natuurzone zijn voorzien, wordt hierna besproken onder 22-22.12.
Het betoog faalt.
Natuur
20. De Afdeling zal hierna de beroepsgronden van appellanten bespreken die betrekking hebben op de door hen gestelde strijdigheid met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en de gestelde strijd met de Omgevingsverordening Limburg 2014 (hierna: de Omgevingsverordening), voor zover deze betrekking heeft op de Goudgroene natuurzone en de Bronsgroene landschapszone. Hierbij zal ook worden stilgestaan bij de vraag of de relativiteit verhindert dat de bezwaren van appellanten inhoudelijk worden besproken.
Wnb-gebiedsbescherming
21. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat het plan in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb is vastgesteld. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat uit het rapport "Natuurtoets Windpark Greenport Venlo", van 25 augustus 2017 (hierna: de Natuurtoets), opgesteld door Arcadis blijkt dat uit een berekening met Aerius volgt dat de effecten van stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden tijdens de aanlegfase onder de toelaatbare grens van 0,05 mol stikstofdepositie per hectare per jaar blijven. Deze grens van 0,05 mol stikstofdepositie per hectare per jaar hangt volgens hen onlosmakelijk samen met het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS), omdat de depositieruimte die voor activiteiten met een dergelijke depositie beschikbaar wordt gesteld, is gestoeld op de depositieruimte die in het kader van het PAS is/wordt gecreëerd. Uit het arrest van 7 november 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2018:882 volgt dat het PAS in zijn huidige vorm niet in overeenstemming is met de Europese Habitatrichtlijn, aldus het betoog van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3].
21.1. Provinciale staten en het college betogen dat artikel 8:69a van de Awb aan een vernietiging van de bestreden besluiten in de weg staat.
21.2. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Het meest nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebied is het Natura 2000-gebied Maasduinen op een afstand van ongeveer 6,6 km. De afstand tussen dit gebied enerzijds en de woningen van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] anderzijds bedraagt ten minste 5,2 km. Gelet op deze afstand bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen duidelijke verwevenheid tussen de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen en de individuele belangen van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving. De ingeroepen normen van de Wnb strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3]. Dit leidt ertoe dat de Afdeling de beroepsgronden van deze appellanten die betrekking hebben op de bescherming van Natura 2000-gebieden buiten inhoudelijke bespreking laat, omdat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging op die gronden in de weg staat.
Omgevingsverordening
22. Windturbines 4, 7, 8 en 9 zijn voorzien op gronden die zijn aangewezen als Goudgroene natuurzone als bedoeld in artikel 2.6.1, onder a, van de Omgevingsverordening Limburg 2014. Deze zogenoemde Goudgroene natuurzone vormt het Limburgse deel van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN). Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene natuurzone mag op grond van artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening geen nieuwe activiteiten mogelijk maken die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten. Artikel 2.6.3 van de Omgevingsverordening bevat een uitzondering op deze regel.
Windturbines 5 en 6 zijn voorzien op gronden die zijn aangewezen als Bronsgroene landschapszone als bedoeld in artikel 2.7.2 van de Omgevingsverordening. De Bronsgroene landschapszone maakt geen onderdeel uit van het NNN. Artikel 2.7.2 van de Omgevingsverordening bepaalt dat de toelichting bij een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied in de Bronsgroene landschapszone, een beschrijving bevat van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan en hoe de negatieve effecten zijn gecompenseerd. De kernkwaliteiten in de Bronsgroene landschapszone zijn het groene karakter, het visueel ruimtelijk kader, het cultuurhistorisch erfgoed en het reliëf.
22.1. [appellant sub 2], [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met de omstandigheid dat een aantal windturbines is voorzien op gronden binnen het NNN. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] wijzen er nadrukkelijk op dat het inpassingsplan in zoverre in strijd met artikelen 2.6.2, 2.6.3 van de Omgevingsverordening Limburg is vastgesteld. Voorts betogen [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] dat in strijd met artikel 2.7.2 van de omgevingsverordening windturbines zijn voorzien op gronden binnen de Bronsgroene landschapszone. [appellant sub 2] betoogt dat turbine 4 en 8 zijn geplaatst in een grondwaterafhankelijk natuurgebied. Hij betoogt dat als een windproject de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantast, het windproject niet is toegestaan tenzij er een dwingende reden van openbaar belang is, er geen reële alternatieven zijn en er compensatie plaatsvindt die niet mag leiden tot areaalverlies, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied.
22.2. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat artikel 8:69a Awb in de weg staat aan vernietiging wegens strijd met artikelen 2.6.2 en 2.7.2 van de Omgevingsverordening.
Toepasselijkheid artikelen 2.6.2, 2.6.3 en 2.7.2 van de Omgevingsverordening
22.3. De Afdeling stelt voorop dat de artikelen 2.6.2, 2.6.3 en 2.7.2 van de Omgevingsverordening uitsluitend gelden voor een ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening. Een provinciaal inpassingsplan is geen ruimtelijke plan als bedoeld in dat artikel, zodat provinciale staten reeds daarom niet rechtstreeks gebonden zijn aan de artikelen 2.6.2, 2.6.3 en 2.7.2 van de Omgevingsverordening (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van bijvoorbeeld 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2754, r.o. 5.2). Reeds daarom faalt het betoog van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] dat het inpassingsplan in strijd met artikelen 2.6.2, 2.6.3 en 2.7.2 van de Omgevingsverordening is vastgesteld. Dat voormelde artikelen uit de Omgevingsverordening niet op dit plan van toepassing zijn, laat onverlet dat provinciale staten bij de vaststelling van het plan uit beleidsoogpunt rekening hebben gehouden met de gedeeltelijke ligging van de windturbines in de goudgroene natuurzone en de bronsgroene landschapszone.
Relativiteit
22.4. De bepalingen van de Omgevingsverordening die handelen over de Goudgroene natuurzone en de Bronsgroene landschapszone strekken ter bescherming van de natuurwaarden respectievelijk de landschappelijke kwaliteiten van de desbetreffende gebieden. Het belang van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] bij hun beroep is er in gelegen dat zij gevrijwaard wensen te blijven van de ruimtelijke gevolgen van de voorziene windturbines in hun woon- en leefomgeving. Dit neemt echter niet weg dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang van provinciale staten bij het behoud van de natuurwaarden en de landschappelijke kwaliteiten van onderscheidenlijk de Goudgroene natuurzone en de Bronsgroene landschapszone, dat niet kan worden geoordeeld dat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de individuele belangen van burgers. In dit geval is dat het geval indien de gronden binnen de Goudgroene natuurzone of Bronsgroene landschapszone waar volgens [appellant sub 6] en anderen en de aantasting plaatsvindt, deel uitmaken van hun woon- en leefomgeving.
De Afdeling zal hierna achtereenvolgens de beroepsgronden en de eventuele toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb bespreken voor a) de Goudgroene natuurzone en de Bronsgroene landschapszone waarin windturbines zijn voorzien en b) de overige als Goudgroene natuurzone en Bronsgroene landschapszone gekwalificeerde gebieden in het bijzonder Koelbroek en Crayelheide.
a) de Goudgroene natuurzone en de Bronsgroene landschapszone waarin windturbines zijn voorzien
[appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3]
22.5. Van de personen die behoren tot de groep van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3], woont [appellant sub 6A] aan de [locatie 1], op de kortste afstand tot een voorziene windturbine, te weten windturbine 9. De afstand tussen het perceel van [appellant sub 6A] en de desbetreffende windturbine bedraagt ongeveer 660 meter. Gezien deze afstand tussen de voorziene windturbines en de woningen van [appellant sub 6] en [appellant sub 3] is niet aannemelijk dat de effecten van de voorziene windturbines voor de natuurwaarden en/of cultuurhistorische waarden ter plaatse en/of in de directe omgeving van de voorziene windturbines, effect zullen hebben op de woon- en leefomgeving van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3]. Dat [appellanten sub 6B] wonen in een gebied dat is aangeduid als Bronsgroene landschapszone maakt dit niet anders, nu dit deel op een grote afstand van de voorziene windturbines ligt en niet een aaneengesloten gebied vormt met het deel van de Bronsgroene landschapszone waarin de windturbines zijn voorzien. De ingeroepen normen strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3].
Dit leidt ertoe dat de Afdeling de beroepsgronden van deze appellanten die betrekking hebben op de bescherming van de Goudgroene natuurzone en de Bronsgroene landschapszone buiten inhoudelijke bespreking laat, omdat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging op die gronden.
[appellant sub 2]
22.6. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2] op een afstand van ongeveer 30 meter van de Goudgroene zone en op een afstand van ongeveer 350 meter van de voorziene windturbine 4 en minimaal meer dan een kilometer van windturbine 7,8 en 9, waar volgens [appellant sub 2] wezenlijke aantasting plaatsvindt. Gezien de afstand van de woning van [appellant sub 2] tot windturbines 7,8 en 9 is niet aannemelijk dat de effecten van de voorziene windturbines voor de natuurwaarden en/of cultuurhistorische waarden ter plaatse en/of in de directe omgeving van windturbine 7, 8 en 9 effect zullen hebben op de woon- en leefomgeving van [appellant sub 2]. De conclusie is dat geen nauwe verwevenheid is komen vast te staan tussen het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving met het algemene belang dat de provincie met het behoud van de Goudgroene natuurzone beogen te beschermen ter plaatse en in de directe omgeving van windturbines 7, 8 en 9. Dit leidt ertoe dat de Afdeling de beroepsgronden van [appellant sub 2], voor zover die betrekking hebben op de bescherming van de Goudgroene natuurzone ter plaatse van windturbines 7, 8 en 9 buiten bespreking laat, omdat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging op die gronden. Dit geldt, gezien de geringere afstand van de woning van [appellant sub 2] tot (de directe omgeving van) windturbine 4, niet voor zover [appellant sub 2] beroepsgronden heeft aangevoerd in verband met windturbine 4.
22.7. Niet in geschil is dat de plaatsing van windturbine 4 de ter plaatse aanwezige kenmerken en waarden aantast. Voor zover [appellant sub 2] betwist dat een dwingende reden van openbaar belang deze plaatsing rechtvaardigt, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar overweging 16-16.4, dat zij dit betoog niet volgt.
22.8. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat er reële alternatieven zijn, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog evenmin volgt. Naast hetgeen reeds onder 17-19.2 is overwogen, neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat provinciale staten hebben toegelicht dat in het kader van de integrale afweging op inrichtingsniveau is onderzocht of het mogelijk was om de windturbines buiten de Goudgroene zone te realiseren. Onder verwijzing naar paragraaf 1.2.4 van de Natuurtoets en het MER bleek optimalisatie van windturbineposities binnen het zoekgebied - zodanig dat deze buiten de goudgroene zones komen te liggen - volgens provinciale staten niet mogelijk. Dit was volgens provinciale staten onder meer gelegen in de beperkingen vanuit externe veiligheid. Zo was het bijvoorbeeld vanwege deze beperkingen niet mogelijk om windturbines in noordwestelijke richting in het verlengde van de lijnopstelling te plaatsen. Ook hing dit samen met het gegeven dat ter hoogte van Meierhoeve (gelegen tussen windturbine 4 en 5) geen windturbine mogelijk was in verband met de geluidbelasting hiervan op woningen. Een verplaatsing van de lijnopstelling van windturbines naar de westzijde van de spoorlijn was ook niet mogelijk. De beschikbare ruimte tussen de spoorlijn en de private bedrijfspercelen was daarvoor te beperkt. Een verplaatsing van de lijnopstelling van windturbines in oostelijke richting (dus verder van de spoorlijn af) was ook niet mogelijk. Een dergelijke verschuiving zou meebrengen dat windturbine 4 voor een te grote geluidbelasting zou zorgen voor woningen in Meierhoeve.
Het betoog faalt.
22.9. Resteert de vraag of negatieve effecten waar mogelijk zijn beperkt, als bedoeld in de laatste voorwaarde, onder c, van artikel 2.6.3 van de omgevingsverordening. In dit verband stelt [appellant sub 2] dat in het mitigatie- en compensatieplan ten onrechte geen compensatie is opgenomen voor rivier- en beekbegeleidend bos. In het MER staat dat de kenmerken van het gedeelte waar windturbine 4 wordt geplaatst bestaat uit "Rivier- en beekbegeleidend bos" en "Droog bos met productie". Voor het Rivier- en beekbegeleidend bos is geen compensatieopgave voorzien. In het deskundigenbericht staat dat dit is gebaseerd op de Natuurtoets. Daarin is beschreven dat ter plaatse van de kraanopstelplaats bij windturbine 4 moerasruigte met jonge wilgenopslag aanwezig is, wat volgens het deskundigenbericht niet in tegenspraak is met kaart 7 van bijlage 10 bij het beroepschrift van [appellant sub 2]. Daarbij is in dezelfde paragraaf een afbeelding (figuur 4) opgenomen waaruit blijkt dat de geluidscontour van windturbine 4, die is gebruikt om de compensatieopgaven vanwege geluid te bepalen, een klein deel van een gebied beslaat dat is aangeduid als Rivier- en beekbegeleidend bos. Het gaat om een zo klein oppervlak (minder dan 0,2 ha), dat de compensatieopgave vanwege de geluidscontour van windturbine 4 op Rivier- en beekbegeleidend bos is afgerond tot 0 ha. De kraanopstelplaats bij windturbine 4 is niet voorzien ter plaatse van het Rivier- en beekbegeleidend bos (zie figuur 4 in paragraaf 4.3 van de Natuurtoets). In zoverre bestaat volgens het deskundigenbericht dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat het in gebruik nemen van de kraanopstelplaatsen bij windturbine 4 leidt tot effecten op het natuurdoeltype Rivier- en beekbegeleidend bos. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] naar aanleiding van het deskundigenbericht naar voren heeft gebracht geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de deskundige. Voor de door van Lieshout geuite twijfel of de deskundige een goed beeld had van de situatie bij windturbine 4, ziet de Afdeling geen grond. In dit verband merkt de Afdeling op dat, anders dan [appellant sub 2] kennelijk meent, de deskundige ook de door hem overgelegde kaart bij zijn beschouwing heeft betrokken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen afzien van compensatie van Rivier- en beekbegeleidend bos ten behoeve van windturbine 4.
Het betoog faalt.
b) de overige als Goudgroene natuurzone en Bronsgroene landschapszone gekwalificeerde gebieden in het bijzonder Koelbroek en Crayelheide.
22.10. Voor zover [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] vrezen voor een aantasting van de gebieden Koelbroek en Crayelheide overweegt de Afdeling het volgende. Koelbroek en Crayelheide liggen beide ten zuiden van de voorziene windturbines. Vast staat dat deze gebieden grotendeels binnen de Goudgroene natuurzone liggen en gedeeltelijk binnen de Bronsgroene landschapszone. De Afdeling stelt vast dat deze gebieden gedeeltelijk - zowel voor zover deze zijn aangewezen als Goudgroene natuurzone als Bronsgroene landschapszone - deel uitmaken van de woon- en leefomgeving van een aantal personen behorend tot de groep van [appellant sub 6] en anderen. Voorts hebben [appellant sub 6] en anderen in hun brief van 14 februari 2019 erop gewezen dat [appellant sub 6C], één van de personen verenigd in het beroep van [appellant sub 6] en anderen, gronden heeft binnen de hier bedoelde Goudgroene natuurzone.
22.11. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan leidt tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden Koelbroek en Crayelheide, voor zover deze zijn gekwalificeerd als Goudgroene natuurzone. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zich tussen deze gebieden en de voorziene windturbines onder meer de rijksweg A73, de provinciale weg N556 en het treinspoor tussen treinstations Horst-Sevenum en Blerick bevinden. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk hebben gemaakt dat het voorziene windpark leidt tot een wezenlijke aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de gebieden voor zover die binnen de Goudgroene natuurzone liggen. Dat de windturbines vanaf de in de Goudgroene natuurzone gelegen gronden van [appellant sub 6C] zichtbaar zullen zijn, maakt dat niet anders, omdat de provincie binnen de Goudgroene zone slechts streeft naar behoud en beheer van de reeds aanwezige natuur en de ontwikkeling van nieuwe natuur.
Het betoog faalt.
22.12. Ten aanzien van de door [appellant sub 6] en anderen gestelde aantasting van de gebieden Koelbroek en Crayelheide, voor zover die zijn aangemerkt als Bronsgroene landschapszone, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] stellen dat de gebieden Koelbroek en Crayelheide van zeer hoge cultuurhistorische en archeologische waarde zijn vanwege de oude Maasmeander in Koelbroek en het coulisselandschap van Crayelheide. De vrije horizon is volgens [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] essentieel voor de beleving. Dit hebben provinciale staten volgens hen onvoldoende onderkend. Zij wijzen in dit verband op het provinciale Natuurbeheerplan. Wat hier ook van zij, de Afdeling stelt vast dat het gedeelte van de Bronsgroene landschapszone waarop het beroep ziet is gelegen op een afstand van minimaal 690 meter van de voorziene windturbines. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat zich tussen de Bronsgroene landschapszone in Koelbroek en Crayelheide en de voorziene windturbines onder meer de rijksweg A73, de provinciale weg N556 en het treinspoor tussen treinstations Horst-Sevenum en Blerick bevinden, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat het inpassingsplan leidt tot een ernstige aantasting van het groene karakter, het visueel-ruimtelijk karakter, het cultuurhistorisch erfgoed en het reliëf van de bronsgroene landschapszone in Koelbroek en Crayelheide.
Het betoog faalt.
Horizonvervuiling
23. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat de negen windturbines zijn voorzien in het uitloopgebied van Blerick dat voor hen een groene buffer vormt tussen de oprukkende industrie en het stedelijk gebied. De voorziene windturbines zijn volgens hen niet passend in het landschap en leiden tot horizonvervuiling. De visualisatiestudie die aan het inpassingsplan ten grondslag is gelegd geeft volgens [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] geen goede indruk van de (visuele) gevolgen van de windturbines op het landschap. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat nagenoeg geen visualisaties zijn gemaakt vanuit het gebied Crayelheide.
23.1. In paragraaf 5.1 van de plantoelichting, is onder verwijzing naar het rapport "Visualisaties windturbines" van Arcadis van 4 april 2017, ingegaan op de landschappelijke gevolgen van het plan. In het rapport zijn de verschillende varianten van het windpark (inclusief de in het inpassingsplan vastgelegde variant) vanaf twaalf posities rond het plangebied in beeld gebracht met behulp van montagefoto's. Provinciale staten stellen de impact van de windturbines voor het landschap te hebben onderkend, maar hechten een groter gewicht aan het openbaar belang dat gediend is met de komst van de windturbines.
23.2. In het deskundigenbericht staat dat het windpark aanzienlijke gevolgen heeft voor het landschap in en rondom het plangebied. Dat het windpark is geprojecteerd ten noorden van de spoorlijn Venlo - Eindhoven en deels op het bedrijventerrein Greenport, is niet vanuit alle windrichtingen als zodanig herkenbaar en verzacht als zodanig niet per se de landschappelijke gevolgen, aldus het deskundigenrapport.
23.3. De stelling van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] dat provinciale staten de impact van de windturbines op het landschap hebben miskend, omdat het rapport "Visualisaties Windturbines" geen realistische en volledige impressie geeft, volgt de Afdeling niet. In dit verband kan de Afdeling er niet aan voorbij zien dat provinciale staten ter zitting hebben medegedeeld dat de statenleden tevens een rondleiding in het gebied hebben gehad om een indruk te krijgen van de gevolgen van de windturbines voor het landschap en de omwonenden. Gelet hierop en gezien het rapport "Visualisaties Windturbines" ziet de Afdeling geen aanleiding om ervan uit te gaan dat provinciale staten onvoldoende op de hoogte waren van de visuele impact van het windpark op de omgeving. De omstandigheid dat bezien vanuit de natuurgebieden Crayelheide en Koelbroek, ten zuiden van het windpark, en vanuit de omgeving van de Heierkerkweg 36, ten noorden van het plangebied, het uitzicht en de openheid van het landschap zal worden aangetast, acht de Afdeling op zich beschouwd onvoldoende voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen hechten aan de belangen die met de realisatie van de windturbines zijn gemoeid, dan aan het belang van het ongewijzigde behoud van het landschap. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking hetgeen zij hiervoor onder 16-16.4 over nut en noodzaak heeft overwogen. Dat, zoals [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] stellen provinciale staten van de provincie Flevoland, bij het Windpark Noordoostpolder vanwege horizonvervuiling hebben afgezien van plaatsing van windturbines, maakt de afweging van provinciale staten van Limburg naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk.
23.4. De stelling dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] onaanvaardbaar wordt aangetast, volgt de Afdeling evenmin. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking de afstand van de turbines tot de woningen, nog daargelaten of alle personen behorend tot de groep van van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] daadwerkelijk zicht hebben op het landschap en de voorziene windturbines.
Het betoog faalt.
Verlichting
24. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] vrezen hinder als gevolg van de obstakelverlichting die op de windturbines zal worden aangebracht. Zij betogen dat het inpassingsplan onvoldoende waarborgen biedt om lichthinder voor omwonenden te voorkomen. Hiertoe voeren zij aan dat aan de hand van het inpassingsplan niet op voorhand kan worden vastgesteld hoe de verlichting er exact uit komt te zien en geen handhaving kan worden afgedwongen als er overlast ten gevolge van de verplichting wordt ondervonden.
24.1. Uit paragraaf 5.9 van de plantoelichting en het MER volgt dat obstakelverlichting op de windturbines nodig is uit een oogpunt van luchtvaartveiligheid. Provinciale staten stellen, onder verwijzing naar paragraaf 4.3.11 van het MER en de notitie aanvulling MER en paragraaf 5.9 van de plantoelichting, dat lichthinder veroorzaakt door obstakelverlichting weliswaar een vorm van visuele hinder is die als hinderlijk kan worden ervaren, maar dat de verlichting zich op een grote hoogte bevindt, waardoor de verlichtingssterkte op leefniveau verwaarloosbaar is en in vergelijking tot bijvoorbeeld de verlichting van omliggende bedrijventerreinen geen invloed heeft op de donkerte in het gebied. Verder wijzen provinciale staten nog op de algemene zorgplicht uit art. 2.1, eerste lid, in samenhang met lid 2, onder h, van het Activiteitenbesluit waarin geborgd is dat lichthinder voor de omgeving zoveel mogelijk moet worden voorkomen, dan wel, indien dat niet mogelijk is, dat lichthinder tot een aanvaardbaar niveau zal moeten worden beperkt.
24.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden redelijkerwijs kunnen afzien van het stellen van concrete eisen aan obstakelverlichting in de planregels. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht de stelling van provinciale staten over de beperkte impact van de obstakelverlichting op de omgeving wordt onderschreven. Overigens is door middel van een maatwerkvoorschrift in de omgevingsvergunning een voorziening getroffen ter beperking van de lichthinder en hebben provinciale staten te kennen gegeven dat Windpark Greenport Venlo B.V. - die Etriplus inmiddels heeft opgevolgd als houder van de omgevingsvergunning - aan de bewoners rond de noordelijke turbines heeft toegezegd dat een vast brandend licht op deze turbines zal worden geplaatst.
Het betoog faalt.
Geluid
[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen
25. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen betogen dat zij ernstige overlast zullen ondervinden van het geluid van de windturbines. Ook vrezen zij voor de gevolgen van het laagfrequente geluid voor hun gezondheid. Zij bestrijden de deugdelijkheid van de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen normen voor de geluidbelasting van windturbines, te weten: 47 dB Lden en 41 dB Lnight. Volgens hen bieden deze geluidnormen onvoldoende bescherming tegen geluidoverlast en tegen de gevolgen van laagfrequent geluid voor de gezondheid. Ook indien wordt aangetoond dat aan deze geluidnormen kan worden voldaan, betekent dit volgens [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen niet dat geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder en van nadelige gevolgen voor de gezondheid.
[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen hebben ook beroepsgronden aangevoerd die zijn gericht tegen het verrichte geluidonderzoek en de op grond daarvan getrokken conclusie dat ter plaatse van de in de omgeving van het windpark gelegen woningen kan worden voldaan aan de geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben ter nadere onderbouwing van dit betoog twee (tegen)rapporten overgelegd. Dit betreft het rapport "Windturbinepark Greenport Venlo; second opinion geluid en laagfrequent geluid" van 24 oktober 2017 en het rapport "Windturbinepark Greenport te Venlo, reactie naar aanleiding van beantwoording raadsvraag van 23 februari 2018" van 27 februari 2018, beide van bureau Peutz.
25.1. In artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder voldoet aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen. Deze normen zijn rechtstreeks van toepassing op windturbines die in bedrijf zijn. Artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is niet rechtstreeks van toepassing op het inpassingsplan. Provinciale staten hebben bij het vaststellen van het inpassingsplan voor de invulling van de norm van een goede ruimtelijke ordening van artikel 3.1 van de Wro, aansluiting gezocht bij artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Volgens provinciale staten volgt uit het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het inpassingsplan dat de windturbines, nadat zij in bedrijf worden genomen, kunnen voldoen aan de geluidgrenswaarden van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
25.2. De Afdeling zal in het navolgende eerst de beroepsgronden bespreken die zijn gericht tegen de deugdelijkheid van de geluidnormen van het Activiteitenbesluit. Daarna bespreekt de Afdeling de beroepsgronden die zich richten tegen het geluidonderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het standpunt van provinciale staten dat de geluidbelasting vanwege het windpark kan voldoen aan de geluidnormen en daarom aanvaardbaar zal zijn.
Geluidnormen 47 dB Lden en 41 dB Lnight
Hoogte van geluidnormen, jaargemiddelde geluidbelasting en handhaafbaarheid
26. In het kader van het betoog dat de geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder, hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen aangevoerd dat deze normen zijn gebaseerd op verouderd en ten tijde van het vaststellen van het inpassingsplan niet langer representatief onderzoek van TNO naar de hinderlijkheid van windturbinegeluid. Moderne windturbines zijn aanmerkelijk groter dan de windturbines waarop de desbetreffende onderzoeken uit de periode vóór 2010 betrekking hadden. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen voeren ook aan dat de normen ten onrechte geen rekening houden met de omstandigheid dat het geluid van windturbines extra hinderlijk is vanwege het pulserende karakter ervan, de gevolgen van amplitudemodulatie en de gevolgen van het verschijnsel van geostrofe wind gedurende de nachtperiode. Verder voeren genoemde appellanten aan dat een norm die is gebaseerd op een jaargemiddelde geluidbelasting niet geschikt is voor het voorkomen of beperken van hinder, omdat een overschrijding van de norm als het ware wordt gecompenseerd doordat de windturbines op bepaalde momenten niet of nauwelijks in bedrijf zullen zijn. Daar komt bij dat de jaargemiddelde geluidbelasting van windturbines niet meetbaar is en dat daarom de normen niet kunnen worden gehandhaafd. Ten slotte hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen aangevoerd dat de geluidnormen onvoldoende rekening houden met de hinder vanwege laagfrequent geluid.
26.1. De Afdeling heeft in haar eerdere uitspraken geoordeeld over gelijkluidende bezwaren over de geluidnormen voor windturbines van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op geluidgevoelige objecten. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. De Afdeling heeft in overweging 101 van die uitspraak een geluidnorm die is gebaseerd op jaargemiddelden aanvaardbaar bevonden. In overweging 105 heeft de Afdeling naar aanleiding van de opmerking van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) dat er signalen zijn dat vanwege de amplitudemodulatie wordt gesuggereerd een straffactor van 5 dB toe te passen, geoordeeld dat die signalen en de in dat verband gedane suggestie onvoldoende zijn voor het oordeel dat de in het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen onverbindend moeten worden geacht dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten. In overweging 106 wordt - in verband met de meetbaarheid en handhaafbaarheid - verwezen naar het emissievoorschrift uit het "Reken- en meetvoorschrift windturbines", aan de hand waarvan de geluidemissie kan worden gecontroleerd. Ook heeft de Afdeling in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer overwegingen gewijd aan het laagfrequent geluid. In overweging 120 is geoordeeld dat geen aanleiding is gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het uitgangspunt dat geen afzonderlijke beoordeling van het laagfrequente geluid noodzakelijk is.
26.2. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen in zoverre hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen over de geluidnormen van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit dan zij heeft gedaan in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
Het betoog faalt.
27. [appellant sub 2] stelt tevens dat het inpassingsplan is vastgesteld in strijd met het uitgangspunt geformuleerd in het alternatievenrapport, waarbij een afstand van 350 m tot individuele woningen en 500 m tot groepen woningen is aangehouden.
Provinciale staten stellen dat het hier gaat om een afstand die in het alternatievenrapport in het kader van geluid is gehanteerd als een eerste afbakening van mogelijke zoekgebieden voor windturbines en niet om een afstand die bij de beoordeling van het inpassingsplan op enige wijze normerend is geweest voor de aanvaardbaarheid van geluidbelasting.
De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van provinciale staten.
Het betoog faalt.
Laagfrequent geluid en gezondheid
28. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen betogen dat de normen voor de geluidbelasting van windturbines van 47 dB Lden en 41 dB Lnight onvoldoende bescherming bieden tegen de gevolgen van laagfrequent en in het bijzonder infrasoon geluid voor de gezondheid. Uit onderzoek volgt volgens hen dat vooral infrasoon geluid, dit betreft frequenties tot 30 Hz, nadelige lichamelijke en psychische effecten heeft op de gezondheid. Het gaat hierbij om onder meer slaapverstoring, psychische problemen, vermoeidheid, pijn, stijfheid, diabetes, hoge bloeddruk, gehoorschade, hart- en vaatziekten en hoofdpijn. Geluidisolatie is niet of nauwelijks effectief in het tegenhouden van infrasoon geluid, aldus [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 2]. Zij wijzen in dit verband op de op 10 oktober 2018 door de World Health Organization (hierna: WHO) gepubliceerde "Environmental noise guidelines for the European Region" (hierna: WHO-aanbevelingen 2018). Hierin wordt volgens hen voor de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting van windturbines een Lden-norm van 45 dB aanbevolen, omdat een hogere geluidbelasting ernstige nadelige gezondheidseffecten heeft. Uit het geluidonderzoek dat ten grondslag ligt aan het inpassingsplan volgt volgens deze appellanten dat bij een aantal woningen in de nabijheid van het windpark niet zal worden voldaan aan de door de WHO aanbevolen geluidnorm van 45 dB Lden.
[appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben een aantal onderzoeksrapporten en artikelen overgelegd, waaruit volgens hen volgt dat laagfrequent en infrasoon geluid leidt tot schade aan de gezondheid van de mens. Dit zijn de rapporten "Machbarkeitsstudie zu Wirkungen von Infraschall" van juni 2014, uitgebracht in opbracht van de Umweltbundesamt (Duitse milieuagentschap; hierna: UBA-rapport), "Gesundheitsgefahr durch die Anwendung überholter Normen und Richtlinien zur Bewertung von Schall, generiert durch grofe Windkraftanlagen" van 24 maart 2016 en het rapport "Beurteilung der infraschall-diskussion aus sicht eines biologen" van dr. Wolfgang Müller uit 2017 (hierna: het rapport van Müller). Verder hebben [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] gewezen op het artikel "The influence of periodic wind turbine noise on infrasound array measurements", gepubliceerd in de "Journal of Sound and Vibration 388 (2017)", en het artikel "Wind Turbine Infra and Low-Frequency Sound: Warning Signs That Were Not Heard" uit het "Bulletin of Science Technology & Society (2012/32)". Nu er verschillende rapporten zijn waaruit kan worden afgeleid dat windturbines met een hoogte als voorzien in het inpassingsplan tot gezondheidsschade kunnen leiden, hadden provinciale staten, gelet ook op het voorzorgsbeginsel, strengere (geluid)normen moeten hanteren. Dit betekent dat tussen de windturbines en omliggende woningen een aanmerkelijk grotere afstand aangehouden dient te worden, aldus [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen.
28.1. Provinciale staten stellen dat, indien aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit kan worden voldaan, sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting, ook wat betreft de gezondheidseffecten van laagfrequent en infrasoon geluid. De WHO-aanbevelingen 2018 zijn uitgebracht nadat het inpassingsplan is vastgesteld, zodat provinciale staten deze aanbevelingen niet hebben kunnen betrekken bij het nemen van de bestreden besluiten. Dat neemt niet weg dat de aanbevelingen, waren zij wel bekend geweest, niet zouden hebben geleid tot andere besluiten.
28.2. De Afdeling stelt voorop dat er geen wettelijke normen zijn voor (de aanvaardbaarheid van) laagfrequent geluid. De Afdeling heeft eerder, onder meer in 49.2 van haar uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, over het windpark Wieringermeer en onder 120.4 van haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, geoordeeld dat onder verwijzing naar de brief van de staatssecretaris, de literatuurstudie van LBP Sight en onderzoeken van het RIVM in redelijkheid het standpunt kan worden ingenomen dat de geluidnormen voor windturbines van 47 dB Lden en 41 dB Lnight voldoende bescherming bieden tegen hinder van laagfrequent geluid.
28.3. In onder meer de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is de Afdeling in overweging 119.2 ingegaan op de gevolgen van windturbinegeluid voor de gezondheid. In het deskundigenbericht dat in die procedure is uitgebracht, is vermeld dat er op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten geen bewijs is voor directe effecten van windturbines op de gezondheid. In de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is in dit verband verwezen naar - en geciteerd uit - het onderzoekrapport van de RIVM en de GGD getiteld "Health effects related to wind turbine sound" uit 2017 (hierna: rapport van het RIVM uit 2017) dat een overzicht bevat van de conclusies van 134 wetenschappelijke onderzoeken naar de gezondheidseffecten van het geluid van windturbines uit de periode 2009-2017. In het rapport van het RIVM uit 2017 is ingegaan op de hinderlijkheid van met name het typerende ritmische karakter van het geluid van windturbines, aangeduid als amplitudemodulatie. Volgens het rapport van het RIVM is er een relatie tussen slaapverstoring die op individuele basis is gemeld en ergernis over het geluid van windturbines, maar is onvoldoende wetenschappelijk bewijs beschikbaar voor een directe relatie tussen gezondheidsrisco’s en het geluid van windturbines. De langdurige ergernis over de hinder van windturbines en het gevoel dat de kwaliteit van de leefomgeving is verminderd of zal verminderen kunnen negatieve gevolgen hebben voor het welzijn en de gezondheid. Dit is volgens het RIVM rapport echter niet uniek voor windturbines, maar geldt ook voor andere stressoren. Over laagfrequent geluid en infrageluid is in het rapport van het RIVM uit 2017 geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk bewijs beschikbaar is dat ondersteunt dat dit geluid van windturbines de gestelde gezondheidsrisico’s heeft.
28.4. De Afdeling heeft op basis van de hiervoor vermelde overwegingen in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer geoordeeld dat de bij die zaak betrokken bestuursorganen zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het Rijksinpassingsplan niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid door geluid dat door de windturbines wordt veroorzaakt, waaronder laagfrequent geluid en infrasoon geluid.
28.5. In de WHO-aanbevelingen 2018 worden aanbevelingen gegeven met betrekking tot (de aanvaardbaarheid van de belasting van) verkeers-, spoorweg-, luchtvaartgeluid, geluid vanwege windturbines en geluid vanwege "leisure-activiteiten". De Afdeling overweegt dat de bestreden besluiten getoetst moeten worden aan de hand van de feiten zoals die zich hebben voorgedaan en het recht dat gold ten tijde van het nemen van deze besluiten. De besluiten zijn genomen op 28 september 2018.
De WHO-aanbevelingen zijn gepubliceerd op 10 oktober 2018. De (gewijzigde) aanbevelingen van de WHO zijn dus uitgebracht na de besluitvorming over het windpark. Gelet hierop kan de Afdeling de gewijzigde aanbevelingen niet in haar beoordeling betrekken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3748, overweging 7.4, en de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1064, over de windlocatie Battenoord (overweging 33.6). Voor zover is betoogd dat de gewijzigde aanbevelingen van de WHO een codificatie zijn van nieuwe inzichten over het hinderlijke karakter en de gezondheidseffecten van windturbinegeluid, welke nieuwe inzichten reeds ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan bij provinciale staten bekend hadden kunnen en moeten zijn, stelt de Afdeling vast dat dit betoog niet nader is onderbouwd. De Afdeling ziet dan ook geen aanknopingspunten om op die grond de gewijzigde aanbevelingen van de WHO die dateren van na het bestreden besluit alsnog in de beoordeling te betrekken.
28.6. De overgelegde rapporten en artikelen waarop appellanten hebben gewezen, geven de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidend oordeel over de gevolgen van het geluid van windturbines voor de gezondheid. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit bedoelde stukken niet blijkt dat er een causaal verband bestaat tussen windturbinegeluid, waaronder laagfrequent geluid en infrasoon geluid, en de gezondheid.
28.7. Het UBA-rapport is een literatuurstudie van het Duitse milieuagentschap over de gevolgen van laagfrequent en infrasoon geluid in het algemeen. In het rapport wordt tevens specifiek aandacht besteed aan het geluid van windturbines. Geconcludeerd wordt onder meer dat in het bijzonder personen met een verlaagde gehoordrempel hinder kunnen ervaren van laagfrequent geluid. In het rapport staat verder dat er momenteel geen wetenschappelijk gevalideerde kennis is over de negatieve effecten van infrageluid onder de gehoordrempel, hoewel er onderzoeken zijn waarin een (hypothetisch) verband wordt verondersteld. Het rapport beveelt nader onderzoek aan op dit terrein en biedt hiervoor een basiskader. In het UBA-rapport worden geen adviezen of richtlijnen gegeven over de aanvaardbaarheid van laagfrequent en infrasoon geluid.
28.8. Het rapport "Gesundheitsgefahr durch die Anwendung überholter Normen und Richtlinien zur Bewertung von Schall, generiert durch grofe Windkraftanlagen" is aan de orde geweest in de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322, over het windpark Weert.
Daarin heeft de Afdeling overwogen dat in genoemd rapport staat dat (laagfrequent) geluid van - de alsmaar hoger wordende - windturbines leidt tot nadelige effecten voor de gezondheid, vanwege in het bijzonder ook de verstoring van de nachtrust. Teneinde risico’s voor de gezondheid te voorkomen, wordt in het rapport een afstand geadviseerd tussen windturbines en woningen van bij voorkeur 15 en minimaal 10 maal de hoogte van de windturbine. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen hebben niet nader onderbouwd welke nieuwe inzichten dit rapport biedt ten opzichte van hetgeen over laagfrequent en infrasoon geluid en de gezondheid reeds aan de orde is geweest in de uitspraak van de Afdeling over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.
28.9. In het rapport van Müller worden vraagtekens geplaatst bij de veronderstelling dat infrasoon geluid van windturbines niet schadelijk is, omdat de frequentie van dit geluid onder de gehoordrempel ligt en dus in zoverre niet auditief waarneembaar (hoorbaar) is. In het rapport wordt onder meer gewezen op het onderzoek van prof. dr. Alves-Pereira, waaruit zou volgen dat langdurige blootstelling aan infrasoon geluid leidt tot fysieke en fysiologische veranderingen in de vorm van een verhoogde productie van collageen- en elastinevezels in het lichaam. In dat onderzoek zou een verband zijn aangetoond tussen infrasoon geluid van windturbines en geboorteafwijkingen bij dieren. Het rapport van Müller is niet aan de orde geweest in eerdere uitspraken van de Afdeling. Het onderzoek van Alves-Pereira is beoordeeld in het RIVM-rapport uit 2017 dat is besproken in overweging 28.3 hiervoor. In onder meer de uitspraak over het windpark Drentse Monden en Oostermoer heeft de Afdeling mede onder verwijzing naar dit rapport overwogen dat er geen bewijs is voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten.
28.10. Het artikel uit de "Journal of Sound and Vibration" bespreekt de gevolgen van infrasoon geduid van windturbines voor de meetstations voor infrageluid in het Beierse Woud en op Antarctica. Deze meetstations maken deel uit van het (internationale) monitoringsysteem in het kader van het "Kernstopverdrag" (Comprehensive Nuclear Test Ban Treaty/New York 1996). De stations staan in onderling gelijke afstanden over de hele aardbol verspreid en verrichten metingen van radioactiviteit, seismologische metingen en geluidsmetingen in de atmosfeer en in oceanen. Door middel van de meetgegevens wordt gemonitord of de verdragsluitende partijen zich houden aan de verplichtingen van het verdrag. Het artikel gaat niet over de eventuele gevolgen van infrasoon geluid voor de (menselijke) gezondheid.
28.11. In het artikel uit het "Bulletin of Science Technology & Society" wordt toegelicht dat er aanwijzingen zijn in de literatuur dat laagfrequent en infrasoon geluid van windturbines kan leiden tot hinder en slaapverstoring, in het bijzonder bij mensen die extra gevoelig zijn voor laagfrequent geluid. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] hebben niet nader onderbouwd welke nieuwe inzichten dit rapport biedt.
28.12. Het onderzoek van prof. Vahl waar naar wordt verwezen in het artikel "Windmolens zijn stoorzenders voor het hart" is aan de orde geweest in de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1209. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het artikel van Vahl alleen duidt op een mogelijk verband tussen infrageluid van windturbines en de gezondheid. In het artikel wordt geconcludeerd dat verder onderzoek nodig is naar de invloed van infrageluid op menselijk weefsel.
Voorzorgsbeginsel
29. Resteert de vraag of, zoals appellanten stellen, het voorzorgsbeginsel ertoe noopt dat vanwege gezondheidsrisico’s moet worden uitgegaan van een strengere geluidnorm. De Afdeling heeft eerder, onder meer in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, geoordeeld dat het voorzorgsbeginsel niet zover strekt dat op grond daarvan in die zaak had moeten worden afgezien van het planologisch mogelijk maken van windturbines. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding nader in te gaan op het beroep op het voorzorgsbeginsel.
29.1. Vooropgesteld wordt dat er geen wettelijke bepaling is die toepassing van het voorzorgsbeginsel voorschrijft bij het vaststellen van een planologische regeling voor windturbines. Voor zover wordt gewezen op artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) verwijst de Afdeling naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 juli 2017 in zaak C-129/16, ECLI:EU:C:2017:547 (Túrkevei Tejtermelö Kft). In die uitspraak is onder 35 onder meer overwogen dat artikel 191, tweede lid, van het VWEU zich beperkt tot het omschrijven van de algemene doelstellingen van de Unie op milieugebied, terwijl de taak te beslissen over het met het oog op verwezenlijking van die doelstellingen te nemen maatregelen toekomt aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Onder 36 heeft het Hof van Justitie overwogen dat aangezien artikel 191, tweede lid, van het VWEU het optreden van de Unie betreft, die bepaling niet als zodanig kan worden ingeroepen door particulieren. Dit betekent echter niet dat het voorzorgsbeginsel daarom in een geval als dit geen toepassing kan vinden. Het effect van windturbines voor hinder voor omwonenden en op de volksgezondheid zijn mee te wegen belangen bij het besluit over vaststelling van een provinciaal inpassingsplan. Dit betekent dat voorzorg van betekenis kan zijn bij de door provinciale staten te maken afweging. Voor het antwoord op de vraag welke betekenis die voorzorg in het onderhavige geval kan toekomen, zoekt de Afdeling aansluiting bij de Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM/2000/0001) van 2 februari 2000 (hierna: de mededeling). In de mededeling staat dat het voorzorgsbeginsel vooral van belang is voor risicobeheer. Het voorzorgsbeginsel moet volgens de mededeling worden bezien in het kader van een gestructureerde aanpak van een uit drie stappen bestaande risicoanalyse: risico-evaluatie, risicobeheer en risicomelding. Het voorzorgsbeginsel vindt, aldus de mededeling, toepassing wanneer een voorlopige objectieve wetenschappelijke evaluatie uitwijst dat er gegronde redenen zijn om te vrezen voor potentieel gevaarlijke gevolgen voor het milieu of de gezondheid van mensen, dieren of planten in een mate die onverenigbaar zouden kunnen zijn met een voor de Europese Unie gekozen beschermingsniveau. In situaties waarin er te weinig wetenschappelijke gegevens zijn om alle onzekerheden te kunnen kennen en de oorzaak-effect relaties wel worden vermoed maar niet zijn aangetoond, staan de politieke besluitvormers voor de keuze wel of niet handelen. Vanwege (onzekere) risico’s kan derhalve uit voorzorg al dan niet wordt besloten om maatregelen te nemen. Zoals ook de Europese Commissie stelt, is het beoordelen van een voor de maatschappij al dan niet aanvaardbaar risico primair een bestuurlijk politieke taak.
29.2. Provinciale staten hebben in dit geval geen aanleiding gevonden om uit voorzorg met het oog op een goed woon- en leefklimaat van omwonenden een andere geluidnorm te hanteren dan die neergelegd in het Activiteitenbesluit. Zij hebben geen gegronde redenen aanwezig geacht om vanwege de geluidproductie van windturbines te vrezen voor onaanvaardbare gevaarlijke gevolgen voor omwonenden. Aangezien deze standpuntbepaling een bij uitstek bestuurlijk politieke taak is, zal de Afdeling deze moeten respecteren tenzij provinciale staten daartoe in redelijkheid niet hadden kunnen besluiten. De Afdeling kan niet een eigen oordeel in de plaats stellen van het oordeel van provinciale staten. Ter beoordeling van de Afdeling staat of het besluit van provinciale staten op dit punt berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen, deugdelijk is gemotiveerd en geen onevenredige gevolgen heeft voor belanghebbenden in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
29.3. Zoals hiervoor 28.3 reeds is overwogen, bestaat in de wetenschap geen eenduidigheid over het antwoord op de vraag of geluid van windturbines effect heeft op de gezondheid van mensen. Een directe oorzaak-effectrelatie tussen windturbinegeluid en gezondheid is blijkens het RIVM-rapport uit 2017 in de wetenschap - nog - niet gevonden. Tegen de achtergrond van de deze stand van zaken in de wetenschap over effecten van (laagfrequent) geluid van windturbines op in de nabijheid van die windturbines wonende mensen, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezegd dat het standpunt van provinciale staten over de gevolgen van laagfrequent geluid voor de gezondheid niet berust op voldoende kennis over de relevante feiten en belangen dan wel niet deugdelijk is gemotiveerd.
Conclusie geluidnormen
30. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten bij het vaststellen van het inpassingsplan niet hadden mogen aansluiten bij de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit.
Bezwaren tegen het akoestisch onderzoek
31. De resultaten van onderzoek naar de geluidbelasting vanwege het windpark zijn vastgelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek windpark Venlo" van bureau Arcadis van 30 mei 2018. Daarin staat dat bij de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] de grenswaarde van 47 dB Lden met 2 dB wordt overschreden. De grenswaarde van 41 dB Lnight wordt bij deze woningen met 1 dB overschreden. Deze overschrijding is het gevolg van de geluidbelasting van windturbine 4. Bij de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] kan aan de grenswaarden worden voldaan door het gemiddelde bronvermogen van windturbine 4 in de nachtperiode met 4 dB te reduceren, naar 99 dB. Dit betekent dat het jaargemiddelde bronvermogen van deze turbine in de nachtperiode niet hoger mag zijn dan 99 dB. De noodzakelijke geluidreductie kan worden gerealiseerd door instelling van een zogenaamde "noise mode" voor de nachtperiode. Hierbij worden de rotorbladen onder een iets andere hoek gedraaid ten opzichte van de voor energieopbrengst optimale instelling. De bladen draaien dan minder snel waardoor er minder geluid wordt geproduceerd.
Afronden van berekende geluidwaarden
32. [appellant sub 2] betoogt dat de berekende geluidbelasting ten onrechte (naar beneden) is afgerond. Deze afronding heeft tot gevolg dat de normen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight niet worden overschreden. De berekende - niet afgeronde - geluidwaarden moeten volgens [appellant sub 2] echter worden vergeleken met de geluidnormen en dan is wel sprake van een overschrijding.
32.1. De grenswaarden in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn gesteld zijn als een heel getal. Zoals in het deskundigenbericht staat, brengt dit mee dat de berekende waarden moeten worden afgerond alvorens toetsing aan de grenswaarden plaatsvindt. De wijze van afronding is niet aangegeven in het Reken- en meetvoorschrift windturbines, maar het is gebruikelijk dat afronding plaatsvindt op de wijze die is beschreven in de Handreiking rekenen en meten industrielawaai 1999, waarop ook het Reken- en meetvoorschrift windturbines is gebaseerd. De afrondingsregels uit deze handreiking houden in dat rekenresultaten overeenkomstig de Nederlandse norm NEN 1047 dienen te worden afgerond voordat wordt getoetst aan de norm. Hierbij geldt dat indien het af te ronden getal achter de komma op een 5 eindigt deze wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele even getal. De hoogste berekende geluidwaarden in de situatie met maatregelen bedragen 47,3 dB(A) Lden en 40,5 dB(A) Lnight. Deze waarden worden afgerond naar 47 dB(A) en 40 dB(A) voordat getoetst wordt aan de normen uit het Activiteitenbesluit. Bij deze gebruikelijke afrondingsresultaten wordt derhalve voldaan aan de normen uit het Activiteitenbesluit, aldus het deskundigenbericht.
32.2. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze waarop de berekende waarden voor de geluidbelasting zijn afgerond, ondeugdelijk is. Vergelijk de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3405, waar de Afdeling hierover in gelijke zin heeft geoordeeld (overweging 9.1).
Onderzoek Deense norm
33. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betogen dat het verrichte onderzoek naar de gevolgen van het laagfrequent geluid in het rapport "Onderzoek laagfrequent geluid windpark" van bureau Arcadis van 21 december 2017 ondeugdelijk is. De op grond van dit onderzoek getrokken conclusie dat kan worden voldaan aan de zogenoemde Deense norm voor laagfrequent geluid is volgens hen onjuist. Bij de verrichte berekening is ten onrechte uitgegaan van een onjuiste isolatiewaarde van de gevel van de betrokken woningen. Ter nadere onderbouwing van dit betoog hebben [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] een aantal notities van bureau Peutz overgelegd.
33.1. Volgens provinciale staten is aangetoond dat kan worden voldaan aan de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor de aanname dat de geluidbelasting van het windpark onaanvaardbaar zal zijn, ook niet wat betreft de gevolgen van laagfrequent geluid. Dat bij het voorbereiden van het inpassingsplan ook is onderzocht in hoeverre kan worden voldaan aan de Deense norm voor laagfrequent geluid, doet hier niet aan af. Dit onderzoek is uitsluitend verricht op verzoek van omwonenden en dient slechts als nadere illustratie van de mogelijke akoestische gevolgen van het windpark, aldus provinciale staten.
33.2. De Afdeling ziet geen aanleiding eraan te twijfelen dat het onderzoek naar het laagfrequent geluid uitgaande van de Deense norm slechts ten overvloede is verricht om tegemoet te komen aan de wensen van omwonenden. Gelet daarop bestaat geen aanleiding inhoudelijk in te gaan op de bezwaren die zijn aangevoerd over de deugdelijkheid van dit onderzoek. Ook indien het onderzoek gebrekkig zou zijn, zou dit geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het inpassingsplan.
Het betoog faalt.
Voorwaardelijke verplichting bronvermogen windturbines
34. [appellant sub 6] en anderen betogen dat de voorwaardelijke verplichting als vastgelegd in artikel 4, lid 4.1.3 en lid 4.2.3 van de planregels niet kan worden gehandhaafd en daardoor niet het beoogde effect zal hebben. Beoogd is de geluidemissie van de windturbines te begrenzen. De voorwaardelijke verplichting heeft echter betrekking op het jaargemiddelde geluidvermogen van de windturbines. Dit is afhankelijk van de windsnelheden in het desbetreffende jaar. Het jaargemiddelde geluidvermogen kan daarom pas achteraf worden berekend, op een moment derhalve dat handhaving vanwege een eventueel opgetreden overschrijding geen zin meer heeft, aldus [appellant sub 6] en anderen.
34.1. Volgens provinciale staten wordt met artikel 4, lid 4.1.3 en lid 4.2.3, van de planregels beoogd omwonenden van het windpark aanvullende zekerheid te verschaffen dat de geluidnormen van het Activiteitenbesluit worden nageleefd. Hiertoe is in de planregels het maximale bronniveau van de te realiseren windturbines begrensd. Een jaargemiddelde (emissie)norm voor het toegelaten bronvermogen is in overeenstemming met de wijze waarop in het Activiteitenbesluit en -regeling de geluidbelasting van windturbines wordt gereguleerd. De normen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight zien immers ook op de jaargemiddelde geluidbelasting. In eerdere uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat deze normen gehandhaafd kunnen worden. Provinciale staten stellen verder dat op grond van artikel 3.14e van de Activiteitenregeling de drijver van de inrichting gedurende de exploitatie van het windpark verplicht is een register bij te houden van de gegevens die noodzakelijk zijn voor het berekenen van de jaargemiddelde geluidsemissie van de windturbines. Aan de hand van de gemeten emissie van de windturbines kan het jaargemiddelde geluidvermogen worden berekend, ook door derden, aldus provinciale staten.
34.2. In artikel 4, lid 4.1.3, van de planregels is bij wijze van voorwaardelijke verplichting vastgelegd dat het jaargemiddelde bronvermogen van de windturbines ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - windturbine 1" bepaalde drempels niet mag overschrijden. In lid 4.2.3 is een vergelijkbare regeling opgenomen voor windturbines op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - windturbine 2".
34.3. In het deskundigenbericht staat dat de keuze om voor het toegelaten bronvermogen aan te sluiten bij een jaargemiddelde norm in overeenstemming is met de systematiek van het Activiteitenbesluit en de -regeling voor het reguleren van windturbinegeluid. In artikel 3.14d van de Activiteitenregeling is bepaald dat de handhaving dient te geschieden zoals aangeven in paragraaf 2.6 van bijlage 4 van de Activiteitenregeling (Reken- en meetvoorschrift windturbines). In deze paragraaf is aangegeven dat in het kader van handhaving kan worden volstaan met steekproefsgewijze controle van het bronvermogen. De uitvoering en uitwerking hiervan geschiedt overeenkomstig de methode die in de bijlage nader is beschreven. Volgens de deskundige is dit in vergelijking met een immissiemeting op de gevel van een woning een eenvoudigere en meer betrouwbare methode, die bovendien betrekkelijk snel kan worden uitgevoerd. De in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting voor geluid is volgens het deskundigenbericht handhaafbaar en controleerbaar, waarbij derden met behulp van de methode uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines emissiemetingen kunnen laten verrichten door een akoestisch bureau.
34.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorwaardelijke verplichting als vastgelegd in artikel 4, lid 4.1.3 en lid 4.2.3 van de planregels niet kan worden gehandhaafd. Voor zover het bezwaar van [appellant sub 6] en anderen ziet op de vraag naar de handhaafbaarheid van de Lden-norm, overweegt de Afdeling dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de normen uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet handhaafbaar en controleerbaar zijn (bijvoorbeeld overweging 106 van de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616). Het betoog faalt.
Cumulatief geluid
34.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] dat ten onrechte niet is gekeken naar de cumulatieve effecten van onder meer bedrijventerrein Trade Port Noord, de rijkswegen A73 en A74, stelt de Afdeling vast onder verwijzing naar het MER dat dit betoog feitelijke grondslag mist.
Conclusie
35. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidhinder vanwege de windturbines niet zal leiden tot ernstige hinder en gevolgen voor de gezondheid voor omwonenden van het windpark. Het betoog faalt.
De beroepen van GVL en andere en FLT
36. GVL en andere en FLT betogen dat de geluidbelasting vanwege de windturbines ernstige gevolgen zal hebben voor het werk- en verblijfsklimaat in hun bedrijfsgebouwen. Zij wijzen in het bijzonder op de mogelijke nadelige effecten op de gezondheid van de in deze gebouwen werkzame personen. Vooral het laagfrequente geluid van de windturbines kan volgens GVL en andere en FLT leiden tot (fysieke) klachten als hoofdpijn en luchtwegaandoeningen. Daarbij is volgens GVL en andere en FLT van belang dat windturbines 3 en 4 zijn voorzien op geringe afstand tot hun onderscheiden percelen.
36.1. De bedrijfsgebouwen van GVL en andere en FLT zijn volgens provinciale staten geen gevoelig object als bedoeld in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Bij het voorbereiden van het inpassingsplan is niettemin onderzocht welke gevolgen het geluid van de windturbines kan hebben op de bedrijven in de omgeving van het windpark. Uit het verrichte onderzoek volgt dat de geluidbelasting gering is en dat niet gevreesd behoeft te worden voor een aantasting van het werk- en verblijfsklimaat in de bedrijfsgebouwen van GVL en andere en FLT, aldus provinciale staten.
36.2. De drie bedrijfsgebouwen van GVL en andere en het bedrijfsgebouw van FLT zijn geen gevoelig gebouw als bedoeld in het Activiteitenbesluit en de -regeling, zodat de geluidnormen van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit hierop niet van toepassing zullen zijn op het moment dat het windpark operationeel wordt. Dit wordt ook onderkend door GVL en andere en FLT. De omstandigheid dat er geen rechtstreeks van toepassing zijnde wettelijke normen zijn, laat onverlet dat provinciale staten, gelet op artikel 3.1 van de Wro, bij het vaststellen van het inpassingsplan, de gevolgen van de windturbines voor het werk- en verblijfsklimaat in de nabijgelegen bedrijfsgebouwen moeten betrekken bij de belangenafweging en dat moet worden onderbouwd dat deze gevolgen aanvaardbaar zullen zijn.
36.3. Bij het voorbereiden van het inpassingsplan is onderzoek verricht naar de gevolgen van de geluidbelasting van de windturbines voor het werk- en verblijfsklimaat in het bedrijfsgebouw van FLT aan de Heierhoevenweg 17. De resultaten van dit onderzoek staan in de memo "Beoordeling geluid Windpark Greenport Venlo Geneba" van bureau Arcadis van 13 juni 2018 (hierna: memo Beoordeling geluid). In de memo staat dat voor inrichtingen de geluidbelasting inpandig wordt beoordeeld, waarbij op de arbeidsplaats een hoger geluidniveau mag optreden dan in een woning. Voor het berekenen van de geluidbelasting van de windturbines is het geluidmodel gehanteerd dat ten grondslag ligt aan het rapport "Akoestisch onderzoek windpark Venlo" van bureau Arcadis van 30 mei 2018. Uit de berekeningen blijkt dat het windpark een gemiddelde geluidbelasting van 47 dB(A) tot 50 dB(A) veroorzaakt op de gevel van het bedrijfsgebouw van FLT. Het maximale geluidniveau als de windturbine op vol vermogen draait is 4 dB(A) hoger. Het geluidniveau op de gevels en het dak van het bedrijfsgebouw van FLT bedraagt dus maximaal 51 dB(A) tot 54 dB(A). Uitgaande van een gevelwering van 20 dB(A) bedraagt het binnenniveau maximaal 31 dB(A) tot 34 dB(A). De aanvaardbaarheid hiervan is beoordeeld aan de hand van de Nederlandse praktijkrichtlijn "NPR 3438:2007: Ergonomie - Geluidhinder op de arbeidsplaats - bepaling van de mate van verstoring van communicatie en concentratie". Op grond van deze richtlijn geldt (bijvoorbeeld) voor beeldschermwerk een streefwaarde van 45 dB(A) en voor magazijnwerk een streefwaarde van 55 dB(A). Zelfs indien wordt uitgegaan van een lagere isolatiewaarde voor het bedrijfsgebouw van FLT, wordt ruimschoots voldaan aan de streefwaarde van de genoemde richtlijn. Gelet hierop zal het geluid van de windturbines naar verwachting niet leiden tot verstoring van de communicatie en concentratie in het bedrijfsgebouw van FLT. Het berekende geluidniveau zou overdag ook in woningen toelaatbaar zijn, aldus de memo.
36.4. In het deskundigenbericht zijn de bevindingen en conclusies van de memo Beoordeling geluid onderschreven.
36.5. Provinciale staten stellen dat voor GVL en andere kan worden aangesloten bij de bevindingen van het onderzoek naar de situatie bij FLT omdat de bedrijfsgebouwen van GVL en andere op grotere afstand van de windturbines liggen dan het bedrijfsgebouw van FLT.
36.6. FLT heeft in reactie op het deskundigenbericht gesteld dat voor het aspect geluid onvoldoende wordt ingegaan op het feit dat haar bedrijfsgebouw dubbel wordt belast met de hinder afkomstig van het windpark. Haar bedrijfsgebouw ligt namelijk tussen twee windturbines, die het gebouw vanuit beide zijden ongelijkmatig belasten met geluid.
36.7. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is de geluidbelasting in de memo Beoordeling geluid berekend met het geluidmodel dat ook gehanteerd is in het rapport "Akoestisch onderzoek windpark Venlo". Bij dat onderzoek is uitgegaan van een windpark bestaande uit 9 windturbines, zoals voorzien in het inpassingsplan. FLT heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven de juistheid hiervan in twijfel te trekken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat bij de berekening van geluidbelasting op de gevel van FLT alle windturbines zijn betrokken. Het betoog faalt.
36.8. GVL en andere hebben niet geconcretiseerd dat de bedrijfsbebouwing van GVL en andere in bouwkundig opzicht wezenlijk anders is dan die van FLT. Dit gevoegd bij het gegeven dat de gebouwen van GVL en andere zijn gelegen op grotere afstand van de windturbines en in het bijzonder van de twee meest nabijgelegen windturbines (3 en 4) dan de gebouwen van FLT, leidt de Afdeling tot de conclusie dat provinciale staten ervan konden uitgaan dat de akoestische situatie bij GVL en andere niet slechter is dan bij het gebouw van FLT.
Conclusie GVL en andere en FLT
36.9. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen GVL en andere en FLT hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich bij het vaststellen van het inpassingsplan niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidhinder vanwege de windturbines niet zal leiden tot ernstige hinder en gevolgen voor de gezondheid van de in de onderscheiden bedrijfsgebouwen verblijvende personen.
Het betoog faalt.
Slagschaduw
[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 6] en anderen
37. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 6] en anderen betogen dat de slagschaduw van de windturbines leidt tot een ernstige aantasting van hun woon- en leefgenot. De enkele omstandigheid dat uit het verrichte onderzoek volgt dat aan de norm voor slagschaduw uit de Activiteitenregeling kan worden voldaan betekent volgens [appellant sub 6] en anderen niet dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
[appellant sub 1] en anderen stellen dat monitoring moet plaatsvinden van de slagschaduwhinder en dat de resultaten hiervan openbaar moeten zijn, zodat tegen een eventuele overschrijding handhavend kan worden opgetreden.
37.1. In artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling is vastgelegd dat een windturbine wordt voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten, zoals woningen, voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden. Deze norm wordt in de praktijk vereenvoudigd door uit te gaan van een norm van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar op gevoelige objecten. Zoals hierna zal worden toegelicht, zijn provinciale staten uitgegaan van een norm van maximaal 5 uur en 40 minuten (17 maal 20 minuten) slagschaduw per jaar.
37.2. In artikel 4, lid 4.1.3 en lid 4.2.3 van de planregels is vastgelegd dat de voorziene windturbines uitsluitend in gebruik mogen worden genomen en gehouden indien wordt voldaan aan de normen voor slagschaduw als vastgelegd in artikel 3.12 en 3.13 van de Activiteitenregeling.
37.3. Bij het voorbereiden van het inpassingsplan is onderzoek verricht naar de slagschaduw vanwege het windpark. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Slagschaduwonderzoek Windpark Greenport Venlo" van Arcadis van 25 augustus 2017 (hierna: rapport Slagschaduw). Het rapport is gevoegd als bijlage bij de plantoelichting. De bevindingen van het onderzoek zijn samengevat weergegeven in de plantoelichting.In het rapport Slagschaduw is geconcludeerd dat met een automatische stilstandvoorziening kan worden voldaan aan de norm uit de Activiteitenregeling. In het deskundigenrapport is dit bevestigd.
37.4. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 39 van haar uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504, over het windpark Wieringermeer geoordeeld dat bij de beoordeling van hinder van slagschaduw van windturbines in het kader van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid kan worden aangesloten bij de in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling vastgelegde norm voor slagschaduw. De Afdeling is tot een gelijk oordeel gekomen in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer (overweging 135). De Afdeling ziet in de enkele stelling van [appellant sub 6] en anderen dat uit de omstandigheid dat kan worden voldaan aan de norm uit het Activiteitenbesluit (nog) niet volgt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening, geen aanleiding om over dit punt thans anders te oordelen dan zij heeft gedaan in de genoemde uitspraken.
Nu [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 6] en anderen geen concrete bezwaren naar voren hebben gebracht over het rapport Slagschaduw, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit rapport niet ten grondslag hebben mogen leggen aan het inpassingsplan.
Gelet op de inhoud van dit rapport hebben provinciale staten zich op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen van een stilstandvoorziening ertoe leidt dat voldaan kan worden aan de norm voor slagschaduw van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling.
Het betoog faalt.
37.5. Anders dan [appellant sub 1] en anderen ziet de Afdeling niet dat in het inpassingsplan vastgelegd had moeten worden dat monitoring moet plaatsvinden van de door het windpark veroorzaakte slagschaduw en dat de resultaten daarvan openbaar gemaakt moeten worden. Het bevoegd gezag beschikt immers in het kader van het handhavingstoezicht over adequate mogelijkheden om vast te stellen of voldaan wordt aan de slagschaduwnorm. Het betoog faalt.
GVL en andere en FLT
Slagschaduw
38. GVL en andere en FLT betogen dat niet inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen zullen zijn van de slagschaduw van de windturbines voor het werkklimaat in hun bedrijfsgebouwen, zodat ook niet vaststaat dat geen sprake zal zijn van ernstige hinder. Ook voeren GVL en andere en FLT aan dat de slagschaduw ernstige gevolgen zal hebben voor het rendement van de zonnepanelen op (de daken van) hun bedrijfsgebouwen.
38.1. De bedrijfsgebouwen van GVL en andere en FLT zijn volgens provinciale staten geen gevoelige objecten als bedoeld in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Desalniettemin is, voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan, onderzocht wat de gevolgen van de slagschaduw zullen zijn voor de bedrijven in de directe omgeving. Uit dit onderzoek volgt dat de slagschaduw vanwege het windpark geen ernstige gevolgen zal hebben voor het werkklimaat in de bedrijfsgebouwen van GVL en andere en FLT. Ook is onderzocht wat de gevolgen zullen zijn voor de lichtvang van de (te plaatsen) zonnepanelen. Uit dit onderzoek volgt dat het rendementsverlies marginaal zal zijn, aldus provinciale staten.
38.2. De drie bedrijfsgebouwen van GVL en andere en het bedrijfsgebouw van FLT zijn geen gevoelig gebouw als bedoeld in het Activiteitenbesluit en de -regeling, zodat de slagschaduwnormen van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling hierop niet van toepassing zullen zijn op het moment dat het windpark operationeel wordt. Dit wordt ook onderkend door GVL en andere en FLT. Dat er geen rechtstreeks van toepassing zijnde wettelijke normen zijn, laat onverlet dat provinciale staten, gelet op artikel 3.1 van de Wro, bij het vaststellen van het inpassingsplan, de gevolgen van de windturbines voor het werk- of verblijfsklimaat van de werknemers in de bedrijfsgebouwen moeten betrekken bij de belangenafweging en dat moet worden onderbouwd dat deze gevolgen aanvaardbaar zullen zijn.
38.3. Bij het voorbereiden van het inpassingsplan is onderzoek verricht naar de gevolgen van slagschaduw voor het werk- en verblijfsklimaat in het bedrijfsgebouw van FLT aan de Heierhoevenweg 17. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in de memo "Beoordeling slagschaduw Geneba" van bureau Arcadis van 12 juni 2018 (hierna: memo Beoordeling slagschaduw). In de memo staat dat het gebouw in gebruik is als distributiecentrum. In het dak zijn daklichten aanwezig waardoor licht het gebouw kan binnentreden. Een uitbouw is in gebruik als kantoor. In de genoemde memo is berekend dat de jaarlijkse slagschaduwduur op het dak en de daarin aanwezige daklichten tussen 32 uur en 142 uur bedraagt. Dit is als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de hinder die het gevolg zal kunnen zijn van de slagschaduw. Beoordeeld is wat de invloed zal zijn van de slagschaduw voor de verhouding tussen de (altijd aanwezige) diffuse straling en de door de rotorbladen periodiek onderbroken directe zonnestraling. Op grond van de verhouding tussen deze twee vormen van verlichting zijn conclusies getrokken over de mate van hinder voor de in het bedrijfsgebouw aanwezige personen. In de memo wordt geconcludeerd dat vanwege het diffuserende effect van de daklichten, in de distributiehal van het bedrijfsgebouw geen noemenswaardige taakverstoring ten gevolge van slagschaduw zal optreden. In het deel van het bedrijfsgebouw dat in gebruik is als kantoor, zal evenmin sprake zijn van hinder door slagschaduw, gelet op de noordelijke oriëntatie van de kantoorgevel, aldus de memo Beoordeling slagschaduw.
38.4. Provinciale staten stellen dat voor GVL en andere kan worden aangesloten bij de bevindingen van het onderzoek naar de situatie bij FLT omdat de bedrijfsgebouwen van GVL en andere op grotere afstand van de windturbines liggen dan het bedrijfsgebouw van FLT.
38.5. In het deskundigenbericht staat dat de daklichten van het bedrijfsgebouw van FLT aan de Heierhoevenweg 17 bestaan uit bolvormige platen van polycarbonaat. Dit materiaal heeft volgens de deskundige een diffuserend effect (het licht wordt gelijkmatiger verdeeld). Het gebouwdeel dat in gebruik is als kantoor bevindt zich aan de noordzijde van het bedrijfsgebouw. Vanuit het kantoor is beperkt direct zicht op windturbine 3. De conclusie uit de memo van Arcadis van 12 juni 2018 dat slagschaduw door de windturbines binnen de werkruimtes in het bedrijfsgebouw van FLT niet of nauwelijks zal kunnen worden waargenomen wordt door de deskundige onderschreven.
De (drie) gebouwen van GVL en andere hebben volgens het deskundigenbericht geen daklichten. De Afdeling leidt hieruit af dat in de bedrijfshal geen sprake zal zijn van slagschaduw. In het deskundigenrapport staat verder dat vanuit de kantoorruimten van twee van de drie gebouwen direct zicht bestaat op de windturbines 3 en 4. Op grond van afbeelding 4 (schaduwdiagram) uit het rapport Slagschaduw kan volgens de deskundige worden afgeleid dat op deze gevels 50 uur tot 100 uur slagschaduw per jaar zal optreden.
38.6. De Afdeling stelt voorop dat zij in hetgeen door GVL en andere en FLT is aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat provinciale staten bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de hinder in de bedrijfsgebouwen aansluiting hadden moeten zoeken bij de norm voor gevoelige objecten als vastgelegd in de Activiteitenregeling. Tussen bedrijfsbebouwing met een ondergeschikte kantoorfunctie en woningen bestaan wezenlijke verschillen, zowel wat betreft de aard van het gebruik als de bouwkundige eisen (bijvoorbeeld in verband met daglichttoetreding).
38.7. FLT heeft in reactie op het deskundigenbericht gesteld dat voor het aspect slagschaduw onvoldoende wordt ingegaan op het feit dat haar bedrijfsgebouw dubbel wordt belast met de hinder afkomstig van het windpark. Het bedrijfspand ligt namelijk tussen twee windturbines, die het gebouw vanuit beide zijden ongelijkmatig belasten met slagschaduw. Provinciale staten hebben in reactie hierop toegelicht dat is onderzocht wat de gevolgen zullen zijn van de slagschaduw van het voorziene windpark met 9 windturbines. Met de omstandigheid dat het bedrijfsgebouw van FLT de gevolgen kan ondervinden van meer dan één windturbine is dus volgens provinciale staten rekening gehouden in het model dat ten grondslag ligt aan de verrichte onderzoeken. FLT heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven dit standpunt van provinciale staten in twijfel te trekken.
Het betoog faalt.
38.8. Anders dan GVL en andere ziet de Afdeling niet dat voor de beoordeling van de situatie in de bedrijfsgebouwen van GVL en andere niet kon worden aangesloten bij de resultaten over de slagschaduwgevolgen bij het gebouw van FLT. In het deskundigenbericht staat dat de gebouwen van GVL en andere, in tegenstelling tot het gebouw van FLT, geen daklichten hebben. Ook liggen deze gebouwen op grotere afstand tot de windturbines (3 en 4). Onder deze omstandigheden konden provinciale staten er naar het oordeel van de Afdeling vanuit gaan dat de slagschaduwsituatie bij GVL en andere niet slechter is dan bij het gebouw van FLT.
Het betoog faalt.
38.9. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen GVL en andere en FLT hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de slagschaduw vanwege de windturbines niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het werk- of verblijfsklimaat in de bedrijfsgebouwen van deze appellanten.
Het betoog faalt.
Rendement zonnepanelen
39. In het deskundigenbericht staat dat op één gebouw van GVL en andere zonnepanelen zijn geplaatst. Dit is het bedrijfsgebouw van Goodman Solar Logistics. Op de andere gebouwen (van GVL en Eris Logistics) was ten tijde van het vaststellen van het inpassingsplan sprake van een eventueel voornemen om zonnepanelen te plaatsen. Dat geldt ook voor het bedrijfsgebouw van FLT.
40. De resultaten van het verrichte onderzoek naar de gevolgen van slagschaduw voor het rendement van de zonnepanelen op het bedrijfsgebouw van Goodman Solar Logistics, waarop zonnepanelen zijn geplaatst, zijn vastgelegd in twee rapporten van het bureau "Kies Zon" van 6 juni 2018. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat de situatie op de daken van de overige gebouwen niet wezenlijk anders zal zijn. In de genoemde rapporten is de energieopbrengst van de zonnepanelen berekend in de situatie voor en na de realisatie van het windpark. Volgens deze rapporten daalt het rendement van de zonnepanelen van 85,5 procent naar 83,8 procent. De conclusie is dat de slagschaduw vanwege de windturbines leidt tot een rendementsverlies van 1,7 procent. In het deskundigenbericht wordt dit onderschreven. GVL en andere en FNL hebben deze berekeningen niet inhoudelijk bestreden. Gelet hierop is het standpunt van provinciale staten dat het windpark geen ernstige gevolgen zal hebben voor het rendement van de (te plaatsen) zonnepanelen op de bedrijfsgebouwen van GVL en andere en FLT juist. Provinciale staten hebben in dit aspect in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien het inpassingsplan niet vast te stellen.
Het betoog faalt.
Externe veiligheid
[appellant sub 6] en anderen
41. [appellant sub 6] en anderen betogen dat het inpassingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit, althans dat het windpark leidt tot een vanuit het oogpunt van de externe veiligheid onaanvaardbare situatie in de omgeving van het plangebied. [appellant sub 6] en anderen voeren aan dat het windpark in de nabijheid van een spoorweg, snelweg en een hoogspanningslijn ligt. Ook wordt in de toekomst een spoorterminal gerealiseerd in de omgeving van het noordwestelijke deel van het plangebied. Op deze railterminal zal op- en overslag van gevaarlijke goederen in railcontainers plaatsvinden. In het verrichte onderzoek naar de externe veiligheid wordt onvoldoende rekening gehouden met de aanwezigheid hiervan. Het gaat [appellant sub 6] en anderen in dit verband in het bijzonder om het risico van het zogeheten "domino-effect". Ook voeren [appellant sub 6] en anderen aan dat binnen de risicocontouren van het windpark (beperkt) kwetsbare objecten zijn gesitueerd. Zij wijzen in dit verband op de bedrijfsgebouwen van GVL en andere aan de Heierhoevenweg en de Popeweg en het gebouw van FLT aan de Heierhoevenweg 17. Van belang is verder dat bij het onderzoek als uitgangspunt is genomen de feitelijke situatie in de omgeving van het plangebied en niet hetgeen ter plaatse van de nabijgelegen bedrijven planologisch (maximaal) is toegelaten. Ter nadere onderbouwing van hun betoog verwijzen [appellant sub 6] en anderen naar de door hen overgelegde notitie "Beoordeling (externe) veiligheidsaspecten Windpark Greenport Venlo" van 24 oktober 2017 en de notitie "Windturbinepark Greenport Venlo, beoordeling externe veiligheid" van 29 januari 2019, beide van bureau Peutz.
41.1. Provinciale staten stellen dat de woningen van [appellant sub 6] en anderen niet binnen de externe veiligheidscontouren van de windturbines liggen en ook niet in de directe nabijheid daarvan. Gelet hierop kunnen de beroepsgronden van [appellant sub 6] en anderen over de externe veiligheid volgens provinciale staten vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
41.2. In artikel 3.15a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico vastgelegd van 10-6 per jaar voor kwetsbare objecten. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt op grond van het tweede lid een grenswaarde van 10-5 per jaar. Provinciale staten hebben bij het vaststellen van het inpassingsplan aansluiting gezocht bij deze bepalingen.
41.3. De resultaten van het verrichte onderzoek naar de gevolgen van de windturbines voor de externe veiligheid in de omgeving en de ligging van de 10-6- en 10-5-risicocontouren voor het plaatsgebonden risico zijn vastgelegd in het rapport "Externe veiligheid windpark Greenport Venlo" van Arcadis van 29 mei 2018 (hierna: rapport Externe veiligheid). De ligging van de risicocontouren is door middel van de aanduidingen "veiligheidszone - windturbine PR10-5" en "veiligheidszone - windturbine PR10-6" vastgelegd in het inpassingsplan.
41.4. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 6] en anderen het rapport Externe veiligheid niet hebben bestreden wat betreft de ligging en omvang van de risicocontouren.
Niet in geschil is dat de woningen van de personen behorend tot de groep [appellant sub 6] en anderen niet binnen de risicocontouren van de onderscheiden windturbines liggen. De woning die het meest nabij een van de voorziene windturbines ligt, is de woning van [appellant sub 6A] aan de [locatie 1]. De afstand tussen deze woning en de mast van de meest zuidelijke windturbine bedraagt ongeveer 680 m. Alle andere woningen liggen op grotere afstand tot de windturbines.
Op grond van artikel 4, lid 4.2.2, aanhef, onder a, onder 1 en 2, van de planregels mag de meest zuidelijke windturbine (windturbine 9) een masthoogte van maximaal 140 m hebben en een rotordiameter van maximaal 120 m. Dit geldt overigens voor het gehele zuidelijke cluster, bestaande uit drie windturbines (windturbines 7, 8 en 9).
De geplande railterminal waar [appellant sub 6] en anderen op wijzen in het kader van hun betoog over de vrees voor het zogenoemde "domino-effect" is voorzien in het noordwestelijke deel van het plangebied, in de nabijheid van de turbines 1, 2 en 3, op een afstand van ongeveer 4 km tot de woningen van [appellant sub 6] en anderen. De hoogspanningsmast- en lijn liggen nabij windturbine 6, op een afstand van bijna 2 km.
41.5. Het betoog van [appellant sub 6] en anderen dat het inpassingsplan in strijd is met artikel 3.15a, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit, waarin is vastgelegd dat binnen de risicocontouren van een windturbine geen (beperkt) kwetsbare objecten mogen zijn gesitueerd, kan, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het inpassingsplan. Deze bezwaren van [appellant sub 6] en anderen zien op de gevolgen van het windpark voor de externe veiligheidssituatie in de omgeving van het plangebied. In het rapport Externe veiligheid is berekend dat de maximale werpafstand van de voorziene windturbines bij overtoeren 550 m tot 650 m bedraagt. Dit is de maximale afstand waarop een onderdeel (afbrekend rotorblad) van een windturbine bij falen terecht kan komen. Bij deze berekening is uitgegaan van windturbines met een masthoogte van 140 m en een rotordiameter van 142 m. De vanuit het oogpunt van de externe veiligheid voor [appellant sub 6] en anderen relevante windturbine is, zoals hiervoor is toegelicht, van een beperktere omvang. Uit het voorgaande volgt dat de woningen van [appellant sub 6] en anderen buiten de invloedsfeer van het windpark liggen. Het is daarom bij voorbaat uitgesloten dat [appellant sub 6] en anderen de gevolgen zullen ondervinden van het falen van een windturbine, ook in geval de geplande railterminal of de hoogspanningslijn zou worden getroffen. [appellant sub 6] en anderen kunnen niet opkomen voor de veiligheidssituatie op de percelen van derden als dat niet raakt aan hun eigen veiligheidsbelang. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden.
GVL en andere en FLT
Gebruiksmogelijkheden
42. GVL en andere en FLT betogen dat de regeling van het inpassingsplan die betrekking heeft op de externe veiligheid, in het bijzonder de definities van de begrippen beperkt kwetsbaar object en kwetsbaar object in artikel 1 van de planregels, leidt tot een onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden van hun gronden. In dit verband wijzen ze op gebruiksrechten op grond van het overgangsrecht.
42.1. Het inpassingsplan leidt volgens provinciale staten niet tot beperkingen van het toegelaten gebruik van de gronden van GVL en andere en FLT ten opzichte van het bestemmingsplan Trade Port Noord omdat ook dat bestemmingsplan geen kwetsbare objecten toelaat op die gronden.
42.2. Het plangebied van het inpassingsplan strekt zich mede uit over de gronden van GVL en andere en FLT. Het inpassingsplan werkt aanvullend ten opzichte van het voor deze gronden geldende bestemmingsplan Trade Port Noord, vastgesteld door de raad van de gemeente Venlo bij besluit van 31 oktober 2012 (hierna: bestemmingsplan Trade Port).
In het bestemmingsplan Trade Port is aan de gronden van GVL en andere en FLT de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend.
Voor de gronden met de bestemming Bedrijventerrein geldt op grond van lid 3.1, aanhef en onder q, van de planregels dat kwetsbare objecten uitsluitend zijn toegelaten ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1". Deze aanduiding rust evenwel niet op de gronden van GVL en andere en FLT.
Op grond van lid 3.5 aanhef en onder b, zijn op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bedrijfsgebonden kantoorvoorzieningen toegestaan tot ten hoogste 1.500 m² bedrijfsvloeroppervlak per kantoorvestiging.
In het bestemmingsplan Trade Port zijn definities opgenomen van de begrippen beperkt kwetsbaar object (artikel 1.15) en kwetsbaar object (artikel 1.33). Voor beide begrippen wordt in de planregels aangesloten bij de definitie van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi).
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het bestemmingsplan Trade Port geen kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi toelaat op de percelen van GVL en andere en FLT. Het bestemmingsplan verzet zich niet tegen de aanwezigheid van beperkt kwetsbare objecten. De oppervlakte van bedrijfsgebonden kantoorgebouwen is in het bestemmingsplan Trade Port begrensd tot maximaal 1.500 m² per vestiging.
42.3. Blijkens de verbeelding van het inpassingsplan strekt de 10-6-risicocontour van windturbine 3 zich uit over het perceel van GVL en over een gering deel van het bedrijfsgebouw van FLT. De 10-6-risicocontour van windturbine 4 strekt zich uit over een aanmerkelijk deel van het bedrijfsgebouw van FLT. De ligging van de risicocontouren als zodanig is niet bestreden door GVL en andere en FLT.
42.4. In artikel 5, lid 5.1, onder a, van de regels van het inpassingsplan is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - windturbine PR10-5" geen beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten zijn toegelaten. In lid 5.2, onder b, is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - windturbine PR10-6" geen beperkt kwetsbare objecten zijn toegelaten.
In artikel 1.4.1 is bepaald dat "waar in de planregels wordt gesproken over kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, gedoeld wordt op kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in de zin van het Bevi, met dien verstande dat voor bedrijfsgebouwen als bedoeld in lid 1.4.2 het bepaalde in dat lid en lid 1.4.3 geldt".
In lid 1.4.2 staat dat "bedrijfsgebouwen waarin voorraden worden opgeslagen, hergroepering van goederen plaatsvindt en/of goederen worden overgeladen in een ander transportmiddel, met een bebouwd grondoppervlak van 1 ha of meer, kunnen bestaan uit kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten".
In lid 1.4.3 staat dat "onderdelen van bedrijfsgebouwen als bedoeld in lid 1.4.2 hebben te gelden als een beperkt kwetsbaar object (zoals onder meer het trappenhuis, opslag/berging/magazijn, compressorruimte, ruimte technische dienst, acculaadruimte, kleedkamer, werkkast, toilet, bedrijfsartsruimte, kantine, rookruimte, keuken, visitatieruimte, beveiligingsruimte, entree(hal), tuin, chauffeursruimte, gang, archief, pantry en serverruimte), voor zover zich binnen die onderdelen niet meer dan 50 personen gedurende een groot deel van de dag bevinden dan wel, in het geval er zich meer dan 50 personen bevinden, de personendichtheid niet meer dan 1 persoon per 30 m² bedraagt. Een vergaderruimte/kantoorruimte niet groter dan 1.500 m² geldt zonder meer als beperkt kwetsbaar object.".
42.5. De Afdeling stelt vast dat de omstandigheid dat de percelen van GVL en andere en FNL binnen de 10-6-risicocontour van de in het inpassingsplan voorziene windturbines liggen, geen gevolgen heeft voor de gebruiksmogelijkheden van deze gronden. Het inpassingsplan laat binnen deze contour geen kwetsbare objecten toe, maar dat gold ook op grond van het bestemmingsplan Trade Port. In zoverre verandert het inpassingsplan niets aan de gebruiksmogelijkheden van deze gronden.
42.6. Dat GVL en andere en FLT op grond van overgangsrecht in dit verband relevante gebruiksrechten zouden hebben op hun gronden acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. In dit verband wordt overwogen dat het op de weg van appellanten ligt om met feiten te onderbouwen dat het gebruik waarop zij doelen onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan Trade Port valt. GVL en andere en FLT hebben geen onderbouwing gegeven van deze stelling, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat sprake is van gebruik op grond van het overgangsrecht waarmee in het inpassingsplan rekening had moeten worden gehouden.
42.7. In hetgeen GVL en andere en FLT hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten door het opnemen van de twee definities in het inpassingsplan - onbedoeld - een planregeling hebben vastgesteld die nadeliger is ten opzichte van de planregeling van het bestemmingsplan Trade Port. De Afdeling wijst in dit verband op het door FLT gegeven voorbeeld dat het inpassingsplan tot gevolg heeft dat een (bedrijfsgebonden) kantoorruimte die kleiner is dan 1.500 m² zonder meer een beperkt kwetsbaar object is, ook als daarin sprake is van een gering aantal personen. Gelet op artikel 1, eerste lid, onder b, onderdeel b, van het Bevi is een kantoorruimte met een oppervlakte van minder dan 1.500 m² echter (minimaal) een beperkt kwetsbaar object. In zoverre verandert het inpassingsplan niets ten opzichte van de bestaande regeling.
Het betoog faalt.
Afwijkingsbevoegdheid voor kwetsbare objecten
43. GVL en andere en FLT betogen dat provinciale staten ten onrechte niet hebben voorzien in de mogelijkheid na afwijking alsnog kwetsbare objecten toe te laten op hun gronden, binnen de PR10-6-risicocontour van de (relevante) windturbines.
43.1. Provinciale staten hebben in het bestemmingsplan Trade Port geen afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het toestaan van kwetsbare objecten op de gronden van GVL en andere en FLT. Kwetsbare objecten binnen de PR10-6 risicocontour van het windpark zijn volgens provinciale staten in beginsel niet toegelaten, zodat ook geen aanleiding bestaat een daartoe strekkende afwijkingsbevoegdheid op te nemen in het inpassingsplan. Dit standpunt is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk.
Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid
Wnb-soortenbescherming
44. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betwisten de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat het rapport "Natuurtoets Windpark Greenport Venlo" van 5 december 2017, (hierna: de natuurtoets), opgesteld door Arcadis op het punt van soortenbescherming ondeugdelijk is. In dit verband wijzen zij op de conclusies ten aanzien van de gevolgen van het plan voor de gewone dwergvleermuizen, de gewone grootoorvleermuizen, de buizerd, de bosuil, de das en de kamsalamander.
Ten aanzien van de vleermuizen wijzen zij er op dat op het moment van onderzoek niet duidelijk was welke bomen gekapt moeten worden voor de aanleg van het windpark en dat derhalve niet kon worden vastgesteld of er zomerverblijfplaatsen aanwezig zijn. Indien zomerverblijfplaatsen aanwezig zijn, is een ontheffing op grond van de Wnb vereist. Nu dit ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan niet kon worden vastgesteld, was ten tijde van de vaststelling van het plan onduidelijk of het uitvoerbaar is op grond van de Wnb.
Verder wijzen zij er op dat uit het rapport "Mitigatie- en compensatieplan Windpark Greenport Venlo", van 24 november 2017, (hierna: het mitigatie- en compensatieplan) opgesteld door Arcadis, blijkt dat voor de buizerd en de das een ontheffing soortenbescherming op grond van artikel 3.3 van de Wnb benodigd is. Niet gebleken is dat deze ontheffing reeds is verleend of kan worden verleend.
Verder bevreemdt [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] de conclusie in de Natuurtoets dat de kamsalamander in het gebied voorkomt, en dat het plangebied geschikt is, maar dat er, gezien de afstand, geen effecten zijn.
44.1. Provinciale staten stellen dat artikel 8:69a van de Awb aan een vernietiging van het inpassingsplan op deze gronden in de weg staat.
44.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75, volgt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen in het kader van hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De bepalingen in de Wnb over de bescherming van soorten strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
44.3. Van de personen behorend tot de groep van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3], woont [appellant sub 6A] aan de [locatie 1], op de kortste afstand tot de voorziene windturbines. De afstand tussen het perceel van [appellant sub 6A] en de gronden met de aanduiding "veiligheidszone - windturbine PR10-5" bedraagt ongeveer 510 m. De afstand tussen het perceel van [appellant sub 6A] en de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - windturbine 2" bedraagt ongeveer 640 m. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de effecten van de voorziene windturbines voor de buizerd, de das, de bosuil, de kamsalamander en de vleermuizen, de kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellant sub 6A] en de andere omwonenden van de voorziene windturbines zullen aantasten. De enkele omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines voorkomen in hun omgeving door vliegbewegingen of foerageeractiviteiten is daarvoor onvoldoende. De conclusie is dat geen nauwe verwevenheid is komen vast te staan tussen het belang van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat deze betogen niet kunnen leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze betogen.
44.4. Ter zitting hebben GVL en andere gesteld dat het inpassingsplan niet uitvoerbaar is vanwege de verbodsbepalingen van de Wnb over de soortenbescherming. Zij wijzen op verstoring van de das.
44.5. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van dit betoog omdat dit vanwege het relativiteitsvereiste niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het belang dat de Wnb beoogt te beschermen, het belang van soorten, strekt kennelijk niet tot het belang waarvoor GVL en andere opkomen, namelijk de mogelijke nadelige gevolgen van het windpark voor hun bedrijfsvoering. In dit verband laat de Afdeling in het midden of deze beroepsgrond van GVL en andere haar grondslag vindt in het beroepschrift.
Financiële uitvoerbaarheid
45. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] wijzen op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) en betwisten de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij, kort gezegd, onder meer aan dat de planschaderisico-analyse ondeugdelijk is, omdat is uitgegaan van een te kleine rotordiameter en is uitgegaan van een te klein planschade-risicogebied.
45.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting is, zoals voorgeschreven in artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro, inzicht geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De kosten voor de ontwikkeling van het windpark komen voor rekening van de initiatiefnemer. Provinciale staten hebben toegelicht dat het provinciebestuur daartoe een anterieure overeenkomst heeft gesloten met de initiatiefnemer. Verder hebben provinciale staten te kennen gegeven dat de provincie in staat voor de vergoeding van mogelijke planschade. Gezien het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan financieel uitvoerbaar is.
Het betoog faalt.
Waardevermindering
46. [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] voeren aan dat, hoewel de vaststelling van de WOZ-waarde iets anders is dan het bepalen van planschade, uit jurisprudentie van het Hof van Leeuwarden wel kan worden afgeleid dat er sprake is van een aanzienlijke waardevermindering voor woningen binnen 2 tot 2,5 km van de turbines.
46.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 3] betreft, ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan.
Het betoog faalt.
Overige beroepsgronden
47. Een aantal appellanten heeft in het beroepschrift verwezen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Appellanten hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
47.1. Een aantal appellanten heeft na afloop van de beroepstermijn naast de beroepsgronden die zijn vermeld in het beroepschrift en die hiervoor zijn besproken, nieuwe beroepsgronden aangevoerd. Op grond van artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd. De Afdeling laat daarom de beroepsgronden die na afloop van de beroepstermijn zijn aangevoerd buiten beschouwing.
OMGEVINGSVERGUNNING
48. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder a, en onder e, van de Wabo.
48.1. De Afdeling constateert dat de aangevoerde beroepsgronden zien op het inpassingsplan. Er zijn geen concrete beroepsgronden aangevoerd tegen de omgevingsvergunning. Appellanten hebben kennelijk beoogd te stellen dat als het inpassingsplan moet worden vernietigd, ook de omgevingsvergunning op grond van in artikel 2.1., eerste lid, onder a, en onder e, van de Wabo niet in stand kunnen blijven. Nu uit het voorgaande blijkt dat het beroep tegen het inpassingsplan niet slaagt, moet worden geoordeeld dat ook het beroep tegen de omgevingsvergunning niet kan slagen.
EINDCONCLUSIE
49. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
PROCESKOSTEN
50. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Milosavljević
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
739-749.
BIJLAGE
Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
Artikel 191, tweede lid
De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
[…]
Artikel 6, derde lid
De inspraakprocedures omvatten redelijke termijnen voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek in overeenstemming met het voorgaande tweede lid en voor het publiek om zich gedurende de milieu-besluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen.
Artikel 6, vierde lid
Elke Partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.
Artikel 6, zesde lid
Elke Partij stelt aan de bevoegde overheidsinstanties de eis dat zij het betrokken publiek voor inzage toegang verschaffen, op verzoek wanneer het nationale recht dit vereist, kosteloos en zodra deze beschikbaar wordt, tot alle informatie die relevant is voor de in dit artikel bedoelde besluitvorming die beschikbaar is ten tijde van de inspraakprocedure, onverminderd het recht van Partijen te weigeren bepaalde informatie bekend te maken in overeenstemming met het derde en vierde lid van artikel 4. De relevante informatie omvat ten minste, en onverminderd de bepalingen van artikel 4:
a. een beschrijving van het terrein en de fysieke en technische kenmerken van de voorgestelde activiteit, met inbegrip van een prognose van de verwachte residuen en emissies;
b. een beschrijving van de belangrijke effecten van de voorgestelde activiteit op het milieu;
c. een beschrijving van de beoogde maatregelen om de effecten, met inbegrip van emissies, te voorkomen en/of te verminderen;
d. een niet-technische samenvatting van het voorgaande;
e. een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven; en
f. in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste aan de overheidsinstantie uitgebrachte rapporten en adviezen op het tijdstip waarop het betrokken publiek dient te worden geïnformeerd in overeenstemming met het voorgaande tweede lid.
Artikel 9e, eerste lid
Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
Artikel 9e, tweede lid
Provinciale staten geven in ieder geval toepassing aan de bevoegdheid op grond van het eerste lid indien een producent een voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid schriftelijk bij hen heeft gemeld en de betrokken gemeente een aanvraag van die producent tot vaststelling dan wel wijziging van een bestemmingplan ten behoeve van de realisatie van dat voornemen heeft afgewezen. Voor het doen van de melding en de daarbij te verstrekken gegevens kunnen provinciale staten een formulier vaststellen.
Artikel 9f, eerste lid
Gedeputeerde staten coördineren de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid.
Artikel 9f, tweede lid
Gedeputeerde staten nemen de in het eerste lid bedoelde besluiten met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is.
Crisis en herstelwet
Artikel 1.6a
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Artikel 1.11
1. Indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit, is artikel 7.23, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet niet van toepassing voor zover het de locatie of het tracé van de activiteit betreft als er aan dat besluit een plan als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer ten grondslag ligt waarin een locatie of een tracé is aangewezen en voor dat plan een milieueffectrapport is gemaakt waarin alternatieven voor die locatie of dat tracé zijn onderzocht.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:11
1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
[…]
3. Tegen vergoeding van ten hoogste de kosten verstrekt het bestuursorgaan afschrift van de ter inzage gelegde stukken.
Artikel 3:14
1. Het bestuursorgaan vult de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens.
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2 Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.26, eerste lid
Indien sprake is van provinciale belangen kunnen provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen.
Artikel 3.33
1. Bij besluit van provinciale staten kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:
a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of
b. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.
2 Gedeputeerde staten kunnen van andere bestuursorganen, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen verlenen de van hen gevorderde medewerking.
3 In een besluit als bedoeld in de aanhef van het eerste lid kunnen provinciale staten tevens bepalen dat gedeputeerde staten, met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is, de voor de bedoelde verwezenlijking benodigde besluiten op aanvraag of ambtshalve nemen.
4 Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een inpassingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide voorbereidingsprocedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.
5 Indien ten aanzien van de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het maken van een milieueffectrapport krachtens artikel 7.2 van de Wet milieubeheer verplicht is, gaat de kennisgeving, bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, onderscheidenlijk de mededeling, bedoeld in artikel 7.27, eerste lid, dan wel artikel 7.24, eerste lid van die wet, vergezeld van een globale beschrijving van de gevolgen voor het ruimtelijk beleid, van de sociaal-economische gevolgen en van de gevolgen voor andere daarbij betrokken belangen, die van die verwezenlijking te verwachten zijn.
6 Artikel 3.30, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in plaats van «bestemmingsplan» wordt gelezen: inpassingsplan.
7 Voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd door bepalingen die - al dan niet krachtens de wet - bij of krachtens een regeling van een gemeente of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die bepalingen bij het nemen en uitvoeren van de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 3.1.6
1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
a. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan;
[…]
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…],
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
[…].
Wet geluidhinder
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ander geluidsgevoelig gebouw: bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw, niet zijnde een woning, dat vanwege de bestemming daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, waarbij wat betreft de bestemming wordt uitgegaan van het gebruik dat is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet.
Artikel 1.2, eerste lid
Als ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1 van de wet worden aangewezen:
a. een onderwijsgebouw;
b. een ziekenhuis;
c. een verpleeghuis;
d. een verzorgingstehuis;
e. een psychiatrische inrichting;
f. een kinderdagverblijf.
Wet milieubeheer
Artikel 7.2, eerste lid
Bij algemene maatregel van bestuur worden activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu:
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Artikel 7.2a, eerste lid
Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 7.7
1. Het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, wordt opgesteld door het bevoegd gezag en bevat ten minste:
[…]
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;
[…]
Artikel 1, eerste lid
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
woning: gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet.
Artikel 3.12, vierde lid
Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.
Artikel 3.14a, eerste lid
Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
Artikel 3.15a
1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.
Activiteitenregeling milieubeheer
Artikel 3.12, eerste lid
Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan
20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.
Artikel 3.14e
De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens:
a. de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.4.1 van bijlage 4, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar, en
b. de voor de duur van een handhavingsmeting als bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte.
Artikel 1
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
b. beperkt kwetsbaar object:
b. kantoorgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen;
[…].
l. kwetsbaar object:
c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:
1º. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan
1500 m² per object, of
[…].
Artikel 2.7, eerste lid
Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Omgevingsverordening Limburg 2014, zoals deze luidde ten tijde van de vaststelling van het provinciaal inpassingsplan
Artikel 2.1.1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
Ruimtelijk plan:
-bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;
- een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro;
- beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;
- omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken onder toepassing van het bepaalde in lid 9 of lid 11 van artikel 4, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor);
- omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 30 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;
- een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet."
Artikel 2.6.1
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. Goudgroene natuurzone: gebied dat op de kaarten behorende bij deze verordening is aangeduid als Goudgroene natuurzone;
b. wezenlijke kenmerken en waarden Goudgroene natuurzone: voor bestaande natuurgebieden de actueel aanwezige natuurbeheertypen en de nagestreefde natuurdoeltypen en voor de realiseren natuurgebieden de nagestreefde natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Provinciaal Natuurbeheerplan."
Artikel 2.6.2 Bescherming Goudgroene natuurzone
Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene natuurzone, maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten.
Artikel 2.6.3
Het verbod van artikel 2.6.2 is niet van toepassing op nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten, indien:
a. er sprake is van een groot openbaar belang;
b. er geen reële alternatieven zijn en
c. uit het ruimtelijk plan blijkt dat en hoe negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:
1. de compensatie niet mag leiden tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken en waarden; en
2. de compensatie plaatsvindt:
- op financiële wijze of
- in natura in nog niet gerealiseerde delen van de Goudgroene natuurzone".
Artikel 2.7.2. Bronsgroene landschapszone
1. De toelichting bij een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in de Bronsgroene landschapszone, bevat een beschrijving van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan en hoe de negatieve effecten zijn gecompenseerd. Bij de compensatie van de negatieve effecten op natuurwaarden ( kernkwaliteit "Groene karakter") wordt de beleidsregel als bedoeld in artikel 2.6.7, tweede lid, gevolgd.
2. De kernkwaliteiten in de Bronsgroene landschapszone zijn het groene karakter, het visueel-ruimtelijk karakter, het cultuurhistorisch erfgoed en het reliëf.
3. De kernkwaliteiten in de Bronsgroene landschapszone zijn nader uitgewerkt in de bijlage bij dit artikel.
Inpassingsplan "Windpark Greenport Venlo"
Artikel 1 Begrippen
[…];
1.4 Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten; kwalificatie grote bedrijfsgebouwen in relatie tot externe veiligheid
1.4.1 Waar in de planregels wordt gesproken over kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, wordt gedoeld op kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in de zin van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, met dien verstande dat voor bedrijfsgebouwen als bedoeld in lid 1.4.2 het bepaalde in dat lid en lid 1.4.3 geldt.
1.4.2 Bedrijfsgebouwen waarin voorraden worden opgeslagen, hergroepering van goederen plaatsvindt en/of goederen worden overgeladen in een ander transportmiddel, met een bebouwd grondoppervlak van 1 hectare of meer kunnen bestaan uit kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten.
1.4.3 Onderdelen van bedrijfsgebouwen als bedoeld in lid 1.4.2 hebben te gelden als een beperkt kwetsbaar object (zoals onder meer het trappenhuis, opslag/berging/magazijn, compressorruimte, ruimte technische dienst, acculaadruimte, kleedkamer, werkkast, toilet, bedrijfsartsruimte, kantine, rookruimte, keuken, visitatieruimte, beveiligingsruimte, entree(hal), tuin, chauffeursruimte, gang, archief, pantry en serverruimte), voor zover zich binnen die onderdelen niet meer dan 50 personen gedurende een groot deel van de dag bevinden dan wel, in het geval er zich meer dan 50 personen bevinden, de personendichtheid niet meer dan 1 persoon per 30 m2 bedraagt. Een vergaderruimte/kantoorruimte niet groter dan 1.500 m2 geldt zonder meer als beperkt kwetsbaar object.
[…].
Artikel 4 Algemene aanduidingsregels
4.1 specifieke vorm van bedrijf - windturbine 1
4.1.1 Gebruik
Voor de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - windturbine 1" gelden, in afwijking van hetgeen in de planregels als bedoeld in artikel 6.1 onder a tot en met o van dit plan is bepaald, de volgende regels:
a. de gronden zijn tevens bestemd voor de realisatie en instandhouding van windturbines en daarbij behorende voorzieningen, waaronder begrepen:
1. een inkoopstation en/of onderstation ten behoeve van de levering van elektriciteit aan het openbare net;
[…].
4.1.3 voorwaardelijke verplichting
a. De in 4.1.1 bedoelde windturbines mogen uitsluitend in gebruik worden genomen en gehouden indien:
[…];
2. het geluidvermogen (LWA) bij geen enkele windsnelheid meer dan
107 dB(A) bedraagt;
3. het jaargemiddeld geluidvermogen (LE) niet meer bedraagt dan
102,6 dB(A) in de dagperiode, niet meer bedraagt dan 102,8 dB(A) in de avondperiode en niet meer bedraagt dan 103 dB(A) in de nachtperiode, met dien verstande dat in afwijking hiervan voor de windturbine ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - mastfundering 4" het jaargemiddeld geluidvermogen (LE) voor de nachtperiode niet meer dan
99 dB(A) mag bedragen;
Artikel 4, lid 4.1.3, onder b, van de planregels luidt: "De in 4.1.1 bedoelde windturbine ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - mastfundering 4" mag uitsluitend gerealiseerd en in gebruik worden genomen en gehouden indien alle compenserende maatregelen conform bijlage 1 van deze planregels zijn opgenomen en in stand gehouden.
Artikel 4, lid 4.2.3
a. De in lid 4.2.1 bedoelde windturbines mogen uitsluitend in gebruik worden genomen en gehouden indien:
[…]
4. De obstakelverlichting is aangebracht conform een door de Inspectie Leefomgeving en Transport goedgekeurd verlichtingsplan."
Artikel 4, lid 4.2.3, onder b, luidt: "De in 4.2.1 bedoelde windturbines mogen uitsluitend gerealiseerd en in gebruik worden genomen en gehouden indien alle compenserende maatregelen conform bijlage 1 van deze planregels zijn genomen en in stand worden gehouden."