Ontleend aan het bestreden arrest van het Hof Amsterdam van 27 december 2011 onder 3.1.
HR, 01-03-2013, nr. 12/01885
ECLI:NL:HR:2013:BY7852
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2013
- Zaaknummer
12/01885
- Conclusie
mr. J. Spier
- LJN
BY7852
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY7852, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7852
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BX7898, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BY7852, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY7852
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BX7898
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2013-0149
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0149
Uitspraak 01‑03‑2013
1 maart 2013
Eerste Kamer
12/01885
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 1091564 CV EXPL 09-35097 van de kantonrechter te Amsterdam van 27 november 2009 en 10 september 2010;
b. het arrest in de zaak 200.079.241/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 december 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 maart 2013.
Conclusie 21‑12‑2012
mr. J. Spier
Partij(en)
12/01885
mr. J. Spier
Zitting 21 december 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de navolgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[Eiser] (geboren op [geboortedatum] 1950) is op 1 oktober 1971 in dienst getreden bij een rechtsvoorgangster van [verweerster]. Hij was laatstelijk werkzaam als medewerker verkoop tegen een salaris van € 2.645 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en emolumenten. De arbeidsovereenkomst is geëindigd met ingang van 1 september 2009 door opzegging bij brief van 20 mei 2009 door [verweerster], na op 14 mei 2009 verkregen toestemming van het UWV Werkbedrijf. De ontslagvergunning was aangevraagd op bedrijfseconomische gronden.
1.3
[Verweerster] is onderdeel van [A] N.V. Het ontslag van [eiser] vond plaats in het kader van een reorganisatie van [A], waarbij dertien arbeidsplaatsen kwamen te vervallen bij [verweerster] en tien arbeidsplaatsen bij [B] B.V. In het kader van de reorganisatie is tussen [B] B.V. enerzijds en FNV Bondgenoten en CNV Bedrijvenbond anderzijds een Sociaal Plan overeengekomen, dat onder meer voorziet in een eenmalige vergoeding in de vorm van een bruto uitkering ineens, gebaseerd op een fictieve aanvulling op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aan de werknemers van [verweerster] die ten gevolge van bedoelde reorganisatie zijn ontslagen, is een uitkering overeenkomstig het Sociaal Plan aangeboden en uitbetaald. [Eiser] ontving in dat kader € 13.421,70 bruto. [Eiser] is voorts een WW-uitkering toegekend voor de duur van maximaal 38 maanden.
2. Procesverloop
2.1
[Eiser] heeft [verweerster] op 28 september 2007 gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam, sector kanton. Hij heeft gevorderd het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk te verklaren en [verweerster] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 lid 1 BW in aanvulling op de vergoeding die overeenkomstig het Sociaal Plan is uitbetaald. Daartoe stelt hij dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in verhouding tot het belang van [verweerster] bij de opzegging zoals bedoeld in art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW (het gevolgencriterium).
2.2
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
2.3
De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerster] in zijn vonnis van 10 september 2010 afgewezen. De Kantonrechter achtte het ontslag niet kennelijk onredelijk omdat door [eiser] niet is gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de opzegging geheel of ten dele voor rekening van [verweerster] dienen te komen en dat aan vaststelling van een schadevergoeding niet wordt toegekomen (rov. 7 en 8).
2.4
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. Met Grief I heeft hij aangevoerd dat het ontslag kennelijk onredelijk is omdat het nimmer gegeven had mogen worden. Hij stelt dat [verweerster] door de keuze voor ontslag op hem te laten vallen in strijd heeft gehandeld met het afspiegelingsbeginsel. [Eiser] is in dat kader ingedeeld in de groep van medewerkers met de uitwisselbare functies "medewerker verkoop binnendienst backoffice", terwijl hij ten tijde van het indienen van het verzoek tot het verkrijgen van een ontslagvergunning werkzaam was als medewerker front-office en servicedesk.2. Met Grief II betoogt [eiser] dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is op grond van art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW (het gevolgencriterium).3. Grief III keert zich tegen het oordeel van de Kantonrechter dat niet kan worden toegekomen aan vaststelling van een schadevergoeding.4.
2.5.1
In zijn arrest van 27 december 2011 bespreekt het Hof de wederzijdse stellingen met betrekking tot [eiser]s eerste grief, waarna het Hof overweegt:
"3.6
In de door [eiser] in het geding gebrachte op 3 september 2001 getekende arbeidsovereenkomst tussen hem en (een rechtsvoorgangster van) [verweerster] is zijn functie omschreven als "Administratief-commercieel medewerker". Niet gesteld of gebleken is dat de functie van [eiser] sedertdien inhoudelijk is gewijzigd. Genoemde functieomschrijving komt ook overeen met hetgeen [verweerster] omtrent de werkzaamheden die [eiser] voor haar verrichtte heeft gesteld en met hetgeen [eiser] zelf bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep daarover heeft verklaard. Hij verzorgde de administratieve afhandeling van orders die de commerciële medewerkers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (later [betrokkene 3]) hadden binnengehaald, had in dat kader (telefonische) contacten met klanten, noteerde ook orders van klanten die op eigen initiatief contact opnamen met [verweerster] en verzorgde de contacten met de vlaggenproducent en het bedrijf dat voor [verweerster] masten plaatste. Dat zijn allemaal zogenoemde back-office werkzaamheden. Het feit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] enige werkzaamheden die [eiser] voorheen deed nu naast hun commerciële werkzaamheden doen en nog steeds werkzaam zijn in het team catalogusartikelen, betekent niet dat de functie van [eiser] uitwisselbaar was met de in de eerste plaats commerciële functie van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3]. [eiser] heeft ook niet betwist dat zijn werkzaamheden thans verregaand geautomatiseerd zijn, zoals [verweerster] heeft gesteld. Ook daaruit blijkt dat hij geen commerciële (front office) taken had. Een aanwijzing voor het feit dat [eiser] terecht als back-office medewerker was ingedeeld is ook het feit dat hij zich, zoals [verweerster] heeft opgemerkt, tot aan deze appel-procedure niet op het standpunt heeft gesteld dat hij verkeerd was ingedeeld en zich zelfs in zijn eigen stukken in de ontslagvergunningsprocedure en in deze procedure in eerste aanleg back-office medewerker heeft genoemd. Dat is des te opmerkelijker omdat [eiser] wel en de ten tijde van de reorganisatie pas een paar maanden bij [verweerster] werkzame [betrokkene 3] niet werd ontslagen.
(...)
3.7
De conclusie van het voorgaande is dat [verweerster] [eiser] op goede gronden heeft ingedeeld in de categorie van uitwisselbare functies van back-office medewerkers. [Eiser] stelt niet dat uitgaande van zijn indeling in die categorie
het afspiegelingsbeginsel niet goed is toegepast. Hij betwist evenmin de noodzaak van de door [verweerster] in 2009 uitgevoerde reorganisatie. Zijn stelling dat hij destijds niet had mogen worden ontslagen is niet houdbaar. Grief I faalt."
2.5.2
Het Hof acht het ontslag van [eiser] kennelijk onredelijk op grond van art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW. Het grondt zijn oordeel op het volgende:
"3.11. (...) - de relatief hoge leeftijd van [eiser] ten tijde van het ontslag (59 jaar) en zijn bijzonder lang dienstverband (38 jaar), ten gevolge waarvan de uitkering overeenkomstig het Sociaal Plan voor hem relatief laag uitvalt (voor ieder jaar dat de arbeidsovereenkomst langer heeft geduurd dan zes jaar bedraagt de vergoeding feitelijk slechts tien procent van een maandsalaris). De uitkering conform het Sociaal Plan bedraagt nog geen vijf maanden bruto loon vermeerderd met vakantietoeslag. Van de andere bij het ontslag betrokken werknemers was maar een werknemer ongeveer even oud als [eiser] (geboren in 1949) maar die had slechts een dienstverband van drie jaar. De andere werknemers waren minimaal tien jaar jonger dan [eiser] en minimaal vijftien jaar korter in dienst;
- -
de bijzonder slechte kansen op de arbeidsmarkt van [eiser] als 59-jarige met een eenzijdig arbeidsverleden."
2.5.3
Terzake de door [eiser] gevorderde schadevergoeding overweegt het Hof:
"3.12
Bij de bepaling van de [eiser] toekomende schadevergoeding dient het hof alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking te nemen. Dat zijn aan de zijde van [eiser] de hiervoor onder 3.11 genoemde omstandigheden en aan de zijde van [verweerster] het feit dat zij genoodzaakt was tot reorganiseren.
Die omstandigheden in aanmerking nemende, begroot het hof de [eiser] toekomende schadevergoeding op € 25.000,-- bruto. Zijn vordering is tot dat bedrag toewijsbaar."
2.5.4
Op grond van dit een en ander heeft het Hof het vonnis van de Kantonrechter vernietigd onder toekenning aan [eiser] van het onder 2.5.3 genoemde bedrag.
2.6
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft het beroep bestreden. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht. Daarna is nog gere- en dupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1
Het cassatieberoep valt uiteen in twee onderdelen (I en II). Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.6 en 3.7, waarin het Hof oordeelt dat [verweerster] [eiser] op goede gronden heeft ingedeeld in de categorie van uitwisselbare functies van back-office medewerkers. Onderdeel II komt op tegen rov. 3.11 en 3.12, waarin het Hof de hoogte van de schadevergoeding vaststelt.
3.2
Onderdeel I, gelezen in samenhang met de in de cassatiedagvaarding opgenomen inleiding op de klachten, strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte niet ingaat op het door [eiser] gedane bewijsaanbod (mvg onder 34) en alle feiten die in dat verband door hem zijn gesteld. In dit verband verwijst [eiser] naar HR 11 maart 2011, LJN BO9624, JAR 2011, 91, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte een bewijsaanbod van een werknemer had gepasseerd dat (onder meer) inhield dat de werkzaamheden die hij laatstelijk verrichtte na de reorganisatie nog bij de werkgever werden verricht. [Eiser] betoogt dat die zaak vergelijkbaar is met de onderhavige.
3.3
Het onder 3.2 genoemde bewijsaanbod luidt:
"[Eiser] biedt uitdrukkelijk bewijs aan van al zijn stellingen, in het bijzonder zijn stellingen dat:
- *
[Eiser] laatstelijk werkzaam was in de functie medewerker front-office (en servicedesk);
- *
Het afspiegelingsbeginsel onjuist is toegepast;
- *
[Eiser] geen tot vrijwel geen scholing is aangeboden gedurende het dienstverband;
- *
[Verweerster] geen (adequate) outplacement begeleiding heeft aangeboden bij het ontslag;
- *
Het inkomensverlies van [eiser] moet worden gesteld op EUR 203.665 (bruto)."
3.4
De op het negeren van het bewijsaanbod toegesneden klacht mist feitelijke grondslag. Immers heeft het Hof in rov. 3.15 geoordeeld:
"[Eiser] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen."
3.5
Daarmee resteert de niet nader uitgewerkte klacht dat het Hof geen aandacht heeft geschonken aan "andere door [eiser] gestelde feiten en omstandigheden." Wanneer we hetgeen in de inleiding op de klachten te berde is gebracht overhevelen naar de klacht zelf dan komt [eiser] niet verder dan de stelling dat hij
"in de loop van het hoger beroep ook bewijsstukken [heeft] ingebracht in de procedure, waaronder twee getuigenverklaringen. Uit deze verklaringen blijkt op welke wijze [eiser] dacht invulling te kunnen geven aan het gedane bewijsaanbod."
3.6
De onder 3.5 genoemde stelling voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Niet alleen wordt niet aangegeven om welke stukken het gaat ([eiser] heeft een groot aantal producties geproduceerd) en waar zij zouden zijn te vinden (al is dat wel duidelijk: de akte van 29 november 2011), maar evenmin wordt onthuld op welke delen van het onder 3.3 geciteerde bewijsaanbod de stellingen betrekking zouden hebben.
3.7.1
Inhoudelijke beoordeling, waarbij ik me de moeite heb getroost om alle producties op mogelijke relevantie na te lopen, zou [eiser] niet kunnen baten.
3.7.2
De niet erg heldere verklaring van [betrokkene 4] gewaagt inderdaad van een gezamenlijk werken op de "front-office". Een mail van zekere [betrokkene 5] vermeldt dat [eiser] doende was met verwerking van orders voor buitenlandse vlaggen, zomede de verhuur van vlaggen en de planning van het plaatsen van masten. Andere potentieel relevante gegevens trof ik niet aan.
3.8
Het Hof heeft zijn oordeel bewonderenswaardig uitvoerig gemotiveerd, ten dele onder verwijzing naar de eigen verklaring van [eiser]. Die verklaring, waaruit het Hof - in cassatie niet bestreden - afleidt dat [eiser] werkzaam was bij de afhandeling van orders, strookt geheel met de verklaring van [betrokkene 5]. 's Hofs - evenmin bestreden - oordeel dat het hier ging om "back-office werkzaamheden" is van feitelijke aard en voorbehouden aan de feitenrechter. Het Hof heeft er bovendien nog op gewezen dat [eiser] eerst in appel en in afwijking van zijn eerdere stellingen is gaan uitdragen dat hij werkzaam was als front-office medewerker. Bij deze stand van zaken is alleszins begrijpelijk 's Hofs kennelijke oordeel dat [eiser] in zijn stelplicht tekort is geschoten en dat de enkele onduidelijke verklaring van [betrokkene 4] daaraan niet afdoet.
3.9
Voor zover nodig valt nog te bedenken dat [eiser] zijn bewijsaanbod, zeker in het licht van het voorafgaande, onvoldoende heeft gespecificeerd.
3.10
Onderdeel II acht de motivering van 's Hofs oordeel terzake de schadevergoeding op grond van art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW in rov. 3.11 en 3.12 van het bestreden arrest onbegrijpelijk. Bovendien, zo begrijp ik, wordt het Hof verweten niet te motiveren waarom de hoogte van de schadevergoeding op € 25.000 dient te worden gesteld en is [eiser] niet in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat zijn schade de omvang heeft als door hem gesteld, althans dat de schade hoger is dan € 25.000. Het Hof had tenminste nader moeten toelichten waarom het inkomensverlies van [eiser] geen rol speelt in de uiteindelijk te maken belangenafweging, aldus het onderdeel.
3.11
Ook deze klacht voldoet m.i. niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet uit de doeken wordt gedaan op welke relevante stellingen van [eiser] wordt gedoeld. Dat spreekt ook geenszins voor zich. In de inleidende dagvaarding vorderde [eiser] € 77.100 op grond van de zogenaamde XYZ-formule. Bij repliek maakt hij gewag van aanzienlijke reiskostenvergoedingen die hij ontving (sub 3), maar de relevantie daarvan springt niet in het oog nu het ontslag ertoe heeft geleid dat hij niet meer behoeft te reizen. In de appeldagvaarding wordt gevraagd om een "billijke vergoeding". Het petitum van de memorie van grieven verwijst slechts naar de vorderingen zoals vermeld in de appeldagvaarding. [Eiser] heeft met name zijn eis niet gewijzigd in die zin dat hij aanspraak maakt op de schade die hij eerder in diezelfde memorie (onder 32) stelt te lijden (€ 203.665). Blijkens rov. 3.2 heeft het Hof [eiser]s stellingen in de mvg niet begrepen als een eiswijziging. Dat alleszins begrijpelijke oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.12
De klacht mislukt reeds omdat zij er kennelijk op neerkomt dat het Hof had moeten aangeven waarom het een niet gevorderd bedrag niet toewijst. De opvatting dat het Hof daartoe gehouden zou zijn, veroordeelt zich zelf.
3.13.1
Te allen overvloede nog een enkel woord ten gronde. In hoger beroep heeft [eiser] bij memorie van grieven onder 26 t/m 33 primair gesteld dat het aan hem gegeven ontslag nimmer gegeven had mogen worden. Op basis daarvan begroot, althans schat, [eiser] de door hem geleden en nog te lijden schade op het inkomensverlies gedurende de "verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst" tussen [eiser] en [verweerster], aldus tot aan [eiser]s pensioengerechtigde leeftijd, hetgeen neer zou komen op een brutobedrag van € 203.665 (70 maanden x het maandsalaris van € 2.645 plus 8% vakantiebijdrage ad € 211,60 per maand en 2% kersttoeslag ad € 52,90 per maand). Deze besomming is alleen al hierom niet zinvol omdat
- a)
vaststaat dat [eiser] reeds een - weliswaar betrekkelijk bescheiden - afvloeiingsuitkering heeft ontvangen;
- b)
hij 38 maanden een WW-uitkering heeft genoten (rov. 3.1 van 's Hofs arrest);
- c)
het Hof hem daarenboven € 25.000 heeft toegekend.
3.13.2
Het had op de weg van [eiser] gelegen om concreet uit de doeken te doen waarom de door het Hof toegekende vergoeding in het licht van de door het Hof genoemde omstandigheden en de onder 3.13.1 genoemde vergoedingen en uitkeringen ontoereikend zou zijn. Zelfs een aanzet tot een dergelijk betoog is in de klachten niet te lezen.
3.14
Hier komt nog het volgende bij. Wanneer de rechter een opzegging kennelijk onredelijk acht, moet hij een schadevergoeding toekennen. De schadevergoeding is een bijzondere vorm van schadevergoeding wegens wanprestatie/niet als een goed werkgever handelen. Deze in art. 7:681 lid 1 BW bedoelde vergoeding heeft vooral als doel een zekere genoegdoening (ook wel genoemd "pleister op de wonde") te verschaffen, in overeenstemming met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij.5.
3.15
Het Hof heeft [eiser] een schadevergoeding ad € 25.000 toegekend omdat het Hof het ontslag van [eiser] kennelijk onredelijk acht ingevolge art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW (het gevolgencriterium).
3.16
Ten aanzien van de door de rechter bij de begroting van de omvang van de schadevergoeding aan te leggen maatstaf, heeft de Hoge Raad, in aansluiting op hetgeen is beslist in HR 27 november 2009, LJN BJ6596, NJ 2010/493, JAR 2009, 305 ([.../...]) in het arrest van 12 februari 20106. het volgende overwogen:
" 3.5.5 De in art. 7:681 lid 1 bedoelde schadevergoeding heeft in zoverre een bijzonder karakter dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, zoals het door de wetgever ook wel is genoemd: "pleister op de wonde", Kamerstukken II 1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de vergoeding te bepalen, zoals ook duidelijk wordt uit de wetsgeschiedenis. De voorganger van deze bepaling, art. 1639s (oud) BW, bevatte als maatstaf "naar billijkheid". Met die maatstaf werd tot uitdrukking gebracht dat de rechter bij de begroting van de schadevergoeding niet gebonden was aan de regels van stelplicht en bewijslast. Deze woorden zijn in 1997 bij de invoering van art. 7:681 BW komen te vervallen, enerzijds omdat aan schadevergoeding naar billijkheid in het nieuwe Burgerlijk Wetboek een andere betekenis toekomt dan naar oud recht het geval was, en anderzijds omdat de wetgever van oordeel was dat deze woorden overbodig waren, nu de algemene regels van Boek 6 BW voor de begroting van schadevergoeding van toepassing zijn. Art. 6:97 BW geeft als algemene regel dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest in overeenstemming daarmee is, en laat de rechter de vrijheid de omvang van de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. In het licht hiervan moet worden aangenomen dat de wetgever van opvatting was en ook beoogde dat in de praktijk toepassing van deze maatstaf tot een gelijksoortig resultaat zou leiden als de toepassing van de oude maatstaf.
3.5.6
Hoewel de rechter dus een grote mate van vrijheid heeft bij de begroting van de schade, brengen hetgeen hiervoor is overwogen in 3.5.2 en de daaruit voortvloeiende aard van de aansprakelijkheid van de werkgever mee dat de rechter, zoals in het hiervoor genoemde arrest van 27 november 2009 is overwogen, zich in een geval als dit steeds nauwkeurig rekenschap dient te geven van de concrete omstandigheden en factoren die de hoogte van de vergoeding bepalen, en dat hij daarvan in zijn beslissing ook verantwoording dient af te leggen op zodanige wijze dat voldoende inzicht wordt gegeven in de afweging die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding heeft geleid. Hij moet de vergoeding dan ook relateren aan de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever in zijn verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer voortvloeiende (materiële en immateriële) nadelen.
Dit laat overigens onverlet dat art. 6:97 BW de rechter vrij laat de hoogte van de vergoeding uiteindelijk naar billijkheid op een bedrag te begroten.
3.5.7
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechter, in verband met de betekenis die aan de bijzondere omstandigheden van het geval behoort te worden toegekend, de schade niet mag begroten aan de hand van een algemene formule, zoals door het hof is gehanteerd. Hoewel niet ontkend kan worden dat de voorspelbaarheid van dit soort frequent voorkomende beslissingen en daarmee in zeker opzicht ook het belang van de rechtszekerheid, zou worden gediend met het toepassen van zo'n formule, kan ook daarin geen toereikende rechtvaardiging worden gevonden voor het hanteren daarvan. Die voorspelbaarheid staat of valt overigens niet met zo'n formule: zij neemt immers ook toe naarmate de rechter vollediger inzicht geeft in de gedachtegang die tot zijn beslissing heeft geleid. Daarnaast blijft denkbaar dat de rechters die over deze vergoedingen beslissen, een zekere mate van harmonisatie tot stand brengen door de van belang zijnde factoren duidelijk te benoemen en door inzichtelijk te maken welke financiële gevolgen in soortgelijke gevallen eventueel aan de verschillende factoren kunnen worden verbonden, zonder dat zij één bepaalde algemene formule als vuistregel hanteren (vgl. het genoemde arrest van 27 november 2009, rov. 4.6)."
3.17.1
Het Hof heeft het door Uw Raad voorgeschreven procédé keurig gevolgd. Het Hof heeft acht geslagen op de leeftijd van [eiser], de duur van het dienstverband, zijn slechte kansen op de arbeidsmarkt, de geringe omvang van de afvloeiingsuitkering, de verhouding tot andere werknemers en de noodzaak van de werkgever om te reorganiseren.
3.17.2
Anders dan [eiser] kennelijk meent, heeft hij geen aanspraak op vergoeding van alle pretense schade, alleen al niet omdat dat ertoe zou leiden dat werkgevers praktisch gesproken niet van werknemers af zouden kunnen komen, zelfs niet in situaties waarin een reorganisatie onvermijdelijk is.
3.18
De klachten zijn m.i. volstrekt kansloos en nopen niet tot verdere ontwikkeling van het recht. Evenmin is de rechtseenheid in geding. Afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO is m.i. aangewezen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2012
Memorie van grieven, onder 9 t/m 16.
Memorie van grieven, onder 17 t/m 25.
Memorie van grieven, onder 26 t/m 30.
Zie HR 12 februari 2010, LJN BK4472, JAR 2010, 72, rov. 3.5.5.
LJN BK4472, NJ 2010, 494 G.J.J. Heerma van Voss, JAR 2010, 72.