CRvB, 13-12-2007, nr. 05/6033 MAW, nr. 07/2256 MAW
ECLI:NL:CRVB:2007:BC0878
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-12-2007
- Magistraten
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, R. Kooper, M.C. Bruning
- Zaaknummer
05/6033 MAW
07/2256 MAW
- LJN
BC0878
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BC0878, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑12‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Ontslag verleend wegens wangedrag. Bij nader besluit teruggekomen met verlening eervol ontslag vanwege eindigen tijd waarvoor aanstelling is geschied. Procesbelang? Kosten?
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, R. Kooper, M.C. Bruning
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 29 augustus 2005, 05/1350 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft voor het verweer verwezen naar al hetgeen door hem bij de rechtbank naar voren is gebracht.
Op 8 maart 2007 heeft de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Tas, juridisch adviseur te Nijmegen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. Overwegingen
1
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant was sedert 12 november 2001 voor bepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke landmacht (Kl) en laatstelijk als monteur wielvoertuigen geplaatst bij herstelpeloton regio 100 B&T;
1.2
Bij besluit van 26 juli 2004 is appellant met ingang van 1 augustus 2004 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslag verleend wegens wangedrag, bestaande uit het veelvuldig en/of langdurig gebruik van softdrugs samen met, dan wel ten overstaan van andere militairen. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2005 is, na bezwaar, het besluit van 26 juli 2004 gehandhaafd en het verzoek van appellant om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
2
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3
Appellant heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
4
De Raad heeft in zijn uitspraken van 21 december 2006 in de zaken 05/339 MAW, LJN AZ5230, en 05/388 MAW, LJN AZ5250, geconstateerd dat het bij de Kl gehanteerde beleid met betrekking tot ontslag wegens het samen met andere militairen gebruiken van softdrugs, afwijkt van het algemene beleid van de staatssecretaris dat bij de Koninklijke marine en de Koninklijke luchtmacht van toepassing is en heeft geoordeeld dat, afgemeten naar de situatie in 2003, dit verschil in beleid niet berust op voor de toepasselijke regeling relevante, geobjectiveerde en functionele verschillen tussen de krijgsmachtdelen. In reactie op de vraag van de Raad of deze uitspraken consequenties hebben voor de onderhavige zaak, heeft de staatssecretaris op 8 maart 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dat besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het primaire ontslagbesluit van 26 juli 2004 gegrond verklaard en dat besluit herroepen en het bestreden besluit van 24 januari 2005 niet langer gehandhaafd. Tevens is daarbij appellants verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar wederom afgewezen, aangezien in de bezwaarprocedure geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In de aanbiedingsbrief bij dat besluit heeft de staatssecretaris aangegeven bereid te zijn de schade ten gevolge van het herroepen ontslagbesluit te vergoeden. Tevens is daarbij aangegeven dat op korte termijn een besluit zal worden toegezonden waarbij aan appellant met ingang van 12 november 2006 eervol ontslag zal worden verleend vanwege het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied.
5
In reactie op het besluit van 8 maart 2007 heeft appellant bij zijn brief van 2 april 2007 aangevoerd dat daarmee niet geheel aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen, aangezien dat besluit impliceert dat continueren van de militaire opleiding geen optie is en schadevergoeding als optie resteert. Appellant kan zich evenmin vinden in de beslissing dat de door hem in bezwaar gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6
De Raad overweegt als volgt.
6.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 5 september 2002, LJN AE8042, TAR 2003/23 en CRvB 12 oktober 2006, LJN AZ0627) is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang bij een uitspraak.
6.2
De Raad stelt vast dat met het herroepen van het ontslagbesluit van 26 juli 2004 de wijziging van de rechtspositie van appellant die als rechtsgevolg was verbonden aan dit besluit volledig ongedaan is gemaakt. De staatsecretaris is derhalve, wat betreft het aan appellant verleende ontslag, volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. In dat opzicht bestaat dan ook geen geschil meer tussen partijen en heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van dat ontslagbesluit.
6.3
De Raad ziet, vanwege de herroeping een dergelijk procesbelang evenmin gelegen in appellants verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen is immers in het algemeen het enkele feit van het tegemoetkomen reeds voldoende om de gevraagde veroordeling uit te spreken.
6.4
Aangezien de onrechtmatigheid van het ontslagbesluit van 26 juli 2004 thans vaststaat en appellant voorts ter zitting heeft erkend dat terugkeer naar de Kl buiten de omvang van het geding valt, is ook in dit opzicht geen procesbelang meer aanwezig. Het hoger beroep van appellant dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6.5
Nu in het nieuwe besluit op bezwaar van 8 maart 2007 appellants verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar opnieuw is afgewezen, is met dit besluit in zoverre niet aan het bezwaar van appellant tegemoetgekomen. Ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb wordt het beroep dan ook geacht mede te zijn gericht tegen dat gedeelte van het besluit van 8 maart 2007.
6.5.1
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Krachtens artikel 7:15, vierde lid, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Zodanige regels zijn neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van proceshandelingen waarvoor een vergoeding kan worden toegekend, zoals onder meer door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten van rechtsbijstand komen ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 6 februari 1996, LJN ZB5921, RSV 1996,151 en CRvB 7 juni 2007, LJN BA8303) voor ambtshalve toewijzing in aanmerking. Voor vergoeding van andere kosten dient een partij zelf het initiatief te nemen.
6.5.2
De Raad stelt vast dat het primaire besluit van 26 juli 2004 wegens aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid is herroepen. Nu appellant tijdens de behandeling van het bezwaar uitsluitend heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten en hij deze kosten niet nader heeft gespecificeerd, kunnen uitsluitend de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor ambtshalve toewijzing in aanmerking komen.
6.5.3
Met gedaagde is de Raad evenwel van oordeel dat de door mr. Tas aan appellant in de bezwaarprocedure verleende rechtsbijstand niet als beroepsmatig verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt. Mr. Tas was toen namelijk werkzaam bij de politie. Het verlenen van rechtsbijstand behoorde toen nog niet tot zijn professionele taak. Mr. Tas heeft ter zitting meegedeeld dat hij pas vanaf april 2007 beroepsmatig als juridisch adviseur werkzaam is.
6.6
Terecht heeft gedaagde dan ook bij het besluit van 8 maart 2007 het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
Dat betekent dat het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen dat gedeelte van het besluit van 8 maart 2007, ongegrond dient te worden verklaard.
7
Wat betreft de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
7.1
Blijkens het zogeheten formulier proceskosten heeft appellant verzocht gedaagde te veroordelen in de vergoeding van de kosten van de verleende rechtsbijstand door mr. Tas in eerste aanleg en in hoger beroep, van de reiskosten die door appellant zijn gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank en de zitting van de Raad, van zijn verletkosten in beide instanties en kosten van verschotten.
7.2
De door appellant gevorderde kosten voor de door mr. Tas verleende rechtsbijstand in eerste aanleg komen niet voor vergoeding in aanmerking aangezien ook in zoverre geen sprake is geweest van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep komen wel voor vergoeding in aanmerking, althans voorzover deze betrekking hebben op de proceshandelingen van mr. Tas verricht na 1 april 2007. Vanaf dat moment is mr. Tas immers ook beroepsmatig werkzaam als juridisch adviseur. Ter zitting is voorts gebleken dat appellant voor de geleverde rechtsbijstand aan mr. Tas een vergoeding verschuldigd is.
Op 2 april 2007 heeft mr. Tas desgevraagd een nadere reactie gegeven op het nieuwe besluit van 8 maart 2007 en hij heeft de zitting van de Raad op 1 november 2007 bijgewoond. De Raad begroot de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep voor deze werkzaamheden op € 483,-.
7.3
De door appellant gemaakte reiskosten in eerste aanleg begroot de Raad op € 35,88 en in hoger beroep op € 24,78.
7.4
Ten aanzien van de geclaimde verletkosten in eerste aanleg en in hoger beroep overweegt de Raad dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu appellant heeft nagelaten bewijsstukken over te leggen die aannemelijk maken dat zodanige kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
7.5
Ten slotte komen de door appellant onder de post verschotten opgenomen kosten, zoals porti en kopieerkosten, niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze niet zijn opgenomen in het Bpb.
7.6
In het vorenstaande vindt de Raad dan ook aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van in totaal € 35,88, en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 507,78.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 8 maart 2007, voor zover daarbij het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen, ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 543,66, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.J.H. van Baalen.