CRvB, 11-04-2006, nr. 02/5696 WAO
ECLI:NL:CRVB:2006:AW2013
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-04-2006
- Magistraten
K.J.S. Spaas, C.W.J. Schoor, C.P.M. van de Kerkhof
- Zaaknummer
02/5696 WAO
- LJN
AW2013
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AW2013, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑04‑2006
Uitspraak 11‑04‑2006
K.J.S. Spaas, C.W.J. Schoor, C.P.M. van de Kerkhof
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen
de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2002, 00/579 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
I. Procesverloop
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werkneemster aan de Raad medegedeeld niet als partij aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen. Voorts heeft zij geen toestemming gegeven om haar medische gegevens ter kennisname van appellante te brengen.
Desgevraagd door de Raad heeft het Uwv enkele in het dossier ontbrekende medische rapportages ingezonden. Deze stukken zijn met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan mr. Meuwissen voornoemd gestuurd. Voorts heeft mr. Meuwissen desgevraagd nog enkele in het dossier ontbrekende stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 februari 2005, waar voor appellante is verschenen haar directeur, [naam directeur], bijgestaan door mr. Meuwissen voornoemd, en waar namens het Uwv is verschenen mr. J. Visch.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 28 februari 2006.
Namens appellante is daar verschenen [naam directeur], bijgestaan door mr. Meuwissen, terwijl namens het Uwv is verschenen R. Zaagsma.
II. Overwegingen
Bij besluit van 21 november 1998 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat het gedifferentieerde premiepercentage voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 1999 is vastgesteld op 2,43%. Bij de berekening van dit percentage is rekening gehouden met de in 1997 aan een voormalig werkneemster van appellante, [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster), uitbetaalde WAO-uitkering. Deze uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80–100%, is de werkneemster toegekend met ingang van 29 november 1996.
Appellante heeft tegen het besluit van 21 november 1998 bezwaar gemaakt en daarbij onder meer aangegeven het niet eens te zijn met de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster. Het Uwv heeft overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Raad in dit geval geen toepassing gegeven aan artikel 87e van de WAO en het bezwaar ontvankelijk geacht. Het gaat in dit geval om toekenning van een WAO-uitkering vóór 1 januari 1998. Tot die datum had de werkgever nog niet de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een dergelijke toekenning.
Bij besluit van 10 februari 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is aangevoerd dat zij ten onrechte in de bezwaarfase niet is gehoord. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, aan die grief de volgende overweging gewijd:
‘Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseresses grief dat zij niet in de bezwaarfase is gehoord geen doel treft. Daartoe verwijst de rechtbank naar het door verweerder verstrekt formulier waarin eiseres wordt gevraagd of zij wel of niet gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om haar bezwaren mondeling op een hoorzitting nader toe te lichten.
In reactie op deze vraag heeft eiseres het woord ‘wel’ doorgehaald. Op het formulier heeft eiseres tevens aangegeven dat: ‘Indien u iets niet duidelijk is dan kom ik u dat zeker graag mondeling toelichten’. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze opmerking redelijkerwijs zo mocht opvatten dat van de zijde van eiseres geen behoefte bestond aan een mondelinge toelichting van haar bezwaren.’
Ter zitting van de Raad op 1 februari 2005 heeft appellantes directeur, [naam directeur] (hierna: [naam directeur]), er op gewezen dat hij in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven prijs te stellen op een hoorzitting. Met zijn opmerking op het antwoordformulier bedoelde hij aan te geven dat hij een toelichting wilde geven als het Uwv het niet met hem eens zou zijn. Omdat het Uwv het, blijkens de uitkomst van de bezwaarschriftprocedure, niet met hem eens was had hij wel gehoord moeten worden.
De Raad overweegt dat artikel 7:2, eerste lid, van de Awb voorschrijft dat een bestuursorgaan, alvorens op een bezwaar te beslissen, belanghebbende in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord. Voor geschillen over de WAO-premie geldt een afwijkende regeling die is neergelegd in artikel 87a van de WAO. Ingevolge dit artikel wordt de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit inzake de premie die is verschuldigd op grond van de WAO op zijn verzoek gehoord.
In zijn bezwaarschrift heeft [naam directeur] verzocht om een hoorzitting. Het geschil betreft de WAO-premie, zodat artikel 87a van de WAO van toepassing is. Het Uwv had daarom een hoorzitting moeten organiseren en het doorgaan daarvan niet mogen laten afhangen van een door [naam directeur] te ondernemen actie, namelijk het invullen van een antwoordformulier. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 87a van de WAO.
Namens appellante is voorts als grief aangevoerd dat zij tijdens de bezwaarfase geen inzage heeft gekregen in de medische stukken die aan de besluitvorming ten grondslag liggen. Volgens appellantes gemachtigde is de weigering van het Uwv om de medische informatie in de bezwaarprocedure aan appellante te verstrekken in strijd met artikel 1 van de Grondwet, de artikelen 1, 2 en 5 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), de artikelen 6, 14, 17 en 18 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), omdat zij als werkgever ten opzichte van het Uwv in een nadelige positie verkeert en er daardoor sprake is van een ongelijke behandeling.
De Raad overweegt ten aanzien van die grief dat niet is gebleken dat appellante destijds in de bezwaarfase heeft verzocht om kennis te kunnen nemen van de medische stukken. Overigens is de Raad van oordeel dat appellante geen belang meer heeft bij deze grief nu haar gemachtigde wel de beschikking heeft gekregen over de medische stukken, doordat de rechtbank en de Raad toepassing hebben gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb.
Namens appellante is in hoger beroep verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Gesteld is dat appellante door de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan.
De Raad stelt vast dat de procedure, gerekend vanaf het indienen van het bezwaarschrift op 25 december 1998 tot aan de datum van deze uitspraak, meer dan zeven jaar heeft geduurd. In die zeer lange duur van de procedure hebben zowel het Uwv, de rechtbank als de Raad ieder een aandeel gehad. Het Uwv heeft eerst op 10 februari 2000 een beslissing op het bezwaar genomen, dus ruim een jaar na het indienen van het bezwaar.
Het Uwv heeft aangegeven dat het bezwaarschrift wat langer is blijven liggen omdat er een beslissing moest worden genomen over de toepassing van artikel 87e van de WAO. Naar het oordeel van de Raad is dit geen rechtvaardiging voor de veel te lange termijn die is gemoeid met het nemen van de beslissing op bezwaar. Het beroepschrift is ingediend op 14 maart 2000 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2002, derhalve heeft die procedure ruim 2½ jaar geduurd. Tenslotte heeft de procedure bij de Raad vanaf het indienen van het hoger beroepschrift op 8 november 2002 tot aan de datum van deze uitspraak bijna 3½ jaar in beslag genomen. Een rechtvaardiging voor de lange duur van de procedure kan noch in de complexiteit van de zaak, noch in de opstelling van appellante worden gevonden. Naar het oordeel van de Raad is er derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Dit is — naast de eerder genoemde strijd met artikel 87a van de WAO — een tweede reden om het bestreden besluit te vernietigen.
Volgens vaste jurisprudentie van deze Raad dient een belanghebbende zich, voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan een schending van de redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak, tot de burgerlijke rechter te wenden. De Raad kan derhalve alleen oordelen over de vraag of er termen aanwezig zijn om appellante te compenseren voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding.
De Raad stelt voorop dat appellante een rechtspersoon is en beklemtoont dat zij uitsluitend vergoeding heeft gevraagd van door haar gestelde immateriële schade.
De vraag of aan een rechtspersoon een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend is, blijkens de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 6 april 2000, LJNummer AB9386, gepubliceerd in NJ 2000/612, afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management. De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 december 2005, nr. 04/6750 WAO, LJNummer AU8937, deze criteria van het Europees Hof overgenomen.
Namens appellante is dienaangaande aangevoerd dat er bij haar directeur [naam directeur] sprake is van daadwerkelijke spanning en frustratie. Ter zitting van de Raad is daar nog aan toe gevoegd dat [naam directeur] enig aandeelhouder is en dat uitsluitend vanwege fiscale redenen voor de vorm van een B.V. is gekozen. De hele procedure heeft [naam directeur] veel tijd gekost, waardoor de dagelijkse gang van zaken is verstoord. Deze argumenten acht de Raad in de omstandigheden van dit geval evenwel ontoereikend voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding. Van enige schade aan de bedrijfsvoering is niet gebleken. Voorts wijst de Raad erop dat blijkens de hiervoor genoemde uitspraak van het Europees Hof slechts in mindere mate rekening behoeft te worden gehouden met door het management van een rechtspersoon ondervonden onzekerheid en ongemak.
Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat er sprake is van een zodanig ernstige spanning en frustratie bij [naam directeur] dat het toekennen van een immateriële schadevergoeding gerechtvaardigd zou zijn.
De Raad heeft zich beraden over de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
Daarbij is in de eerste plaats van belang of de inhoudelijke beoordeling van het vernietigde bestreden besluit daartoe aanleiding zou kunnen geven.
De Raad overweegt hierover het volgende.
Namens appellante is aangevoerd dat zij niet gelooft dat de werkneemster arbeidsongeschikt is omdat zij zich heeft ziek gemeld na een arbeidsconflict. Zij heeft van appellante honderdduizend gulden gevorderd omdat zij arbeidsongeschikt zou zijn geworden op haar werkplek, maar die vordering is afgewezen door de kantonrechter.
De werkneemster heeft zich hierbij neergelegd. Voorts is er op gewezen dat de werkneemster in de periode 1997 tot 2003 bij andere werkgevers vrijwilligerswerk heeft verricht en dat het Uwv in die periode ten onrechte niets heeft gedaan met de uitkering.
Blijkens het rapport van de verzekeringsarts H.B.M. Hesse van 19 september 1996, dat ten grondslag heeft gelegen aan de toekenning van de WAO-uitkering, is de werkneemster in december 1995 met psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden. De verzekeringsarts achtte haar na afloop van de voor haar geldende wachttijd voor de WAO op 28 november 1996, nog niet belastbaar met arbeid. Bij de zogeheten eerstejaars herbeoordeling op 13 augustus 1997 heeft de verzekeringsarts W.A. van der Schoor vastgesteld dat zij ongewijzigd volledig arbeidsongeschikt geacht moet worden. Hij was er daarbij van op de hoogte dat de werkneemster een dag in de week vrijwilligerswerk verrichtte bij museum ‘[naam museum]’, maar achtte dit niet in strijd met zijn conclusie dat appellante niet tot werken in staat kan worden geacht.
De werkneemster had aangegeven dat ze bij dit vrijwilligerswerk ‘niets fout kan doen’.
De Raad stelt vast dat namens appellante geen medisch inhoudelijke argumenten naar voren zijn gebracht op grond waarvan aangenomen moet worden dat de toekenning van de WAO-uitkering aan de werkneemster met ingang van 29 november 1996 en de voortzetting daarvan in 1997 onterecht is geweest. De Raad wijst erop dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid en de vraag of de werkgever bij het ontstaan van die arbeidsongeschiktheid enige blaam treft, voor de toekenning van de WAO-uitkering en voor de vaststelling van de door de werkgever te betalen WAO-premie niet relevant zijn. Voorts heeft appellante haar stelling dat de werkneemster naast de vrijwilligerswerkzaamheden bij het museum nog andere (al dan niet betaalde) werkzaamheden verrichtte, niet met concrete gegevens onderbouwd.
Voorzover de grieven van appellante betrekking hebben op beoordelingen door het Uwv in latere jaren en het feit dat er nog geen beslissing is genomen op het bezwaar van appellante tegen het premiebesluit over het jaar 1998, overweegt de Raad dat het in dit geding uitsluitend gaat om de betaling van de WAO-uitkering in het jaar 1997 en de premievaststelling voor het jaar 1999.
De grieven van appellante tegen de toekenning van de WAO-uitkering in 1996 en de voortzetting van die uitkering in 1997 treffen dan ook geen doel en staan er niet aan in de weg om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Voorts stelt de Raad vast dat het ontbreken van de mogelijkheid om in de bezwaarfase te worden gehoord voldoende is gecompenseerd doordat appellante in de beroeps- en hoger beroepsfase haar standpunten kenbaar heeft kunnen maken.Tenslotte staat de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden er niet aan in de weg dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 531,20, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.