CRvB, 22-12-2005, nr. 04/6750 WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8937
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-12-2005
- Magistraten
mr. R.C. Stam
- Zaaknummer
04/6750 WAO
- LJN
AU8937
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU8937, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑12‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2006/63 met annotatie van A.M.L. Jansen
Uitspraak 22‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO. Overschrijding redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding rechtspersoon.
mr. R.C. Stam
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[B.V. 1], thans gevestigd te [vestigingsplaats], voorheen genaamd [B.V. 2], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2004 onder kenmerk 02/0794 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 5 april 2005 hierop gereageerd en haar vordering uitgebreid met het verzoek om gedaagde te veroordelen tot de betaling van schadevergoeding.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 29 september 2005, waar namens appellante is verschenen R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount te Zwolle, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. Motivering
Het verzoek van appellante om niet eerder in het geding gebrachte, door haar ter zitting beschikbaar gehouden stukken in zijn beoordeling te betrekken, wijst de Raad op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 28 november 2000 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2001 op 5,04%. De berekening van de aan appellante opgelegde gedifferentieerde premies is mede gebaseerd op aan haar (ex-)werkneemster [betrokkene] (hierna: betrokkene) bij besluit van 2 november 1998 toegekende en (ook) in 1999 uitbetaalde WAO-uitkering. Gedaagde heeft appellante een afschrift van het besluit van 2 november 1998 toegezonden. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dat besluit.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar beroepsgrond herhaald dat uit de gedingstukken niet blijkt dat gedaagde een zogenaamde eerstejaarsherbeoordeling heeft uitgevoerd, zodat haar de gelegenheid zou zijn onthouden om tegen een besluit inzake de betaling van de WAO-uitkering aan betrokkene in 1999 op te komen. Deze beroepsgrond is door de rechtbank terecht verworpen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
In artikel 87e WAO is, voor zover thans van belang, bepaald dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, van de WAO bedoelde opslag of korting niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Artikel 87e van de WAO strekt er toe om te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 juli 2001, gepubliceerd in AB 2001/252, herhaalt de Raad dat de premieheffing in het kader van de werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als een ‘determination of civil obligation’, en dat daarom de rechtsgang met betrekking tot een besluit tot premieheffing moet voldoen aan de elementaire eisen die voortvloeien uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waaronder het recht op de toetsing van ‘the merits of the matter’. De aan betrokkene toegekende uitkering is (mede) bepalend voor de door appellante verschuldigde gedifferentieerde premies. Gelet hierop behoren deze uitkeringen dan ook tot de ‘merits of the matter’.
Voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd, dient de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een (ex-)werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval daarbij een relevante vraag. Ook overigens zijn er in het toekenningstraject wegings- en beslismomenten waarvan de uitkomst van doorslaggevende betekenis kan zijn op het (voort-)bestaan van een recht op WAO-uitkering.
Het beroepsrecht van de werkgever ter zake van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de (ex-)werknemer is (vanaf 1 januari 1998) niet (langer) geblokkeerd. De Raad wijst hierbij op zijn uitspraken van 12 februari 2001, RSV 2001/82, 20 juli 2001, USZ 2001/200 en 13 februari 2002, JB 2002/106, waaruit het oordeel van de Raad blijkt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op WAO-uitkering, ongeacht de aard van het bestreden besluit.
Het vorenstaande betekent dat appellante de toekenning en voortzetting van de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering niet als onaantastbaar gegeven hoefde te aanvaarden; zij kon gebruik maken van haar beroepsrecht als derde belanghebbende om haar bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Naar het oordeel van de Raad staat artikel 6, eerste lid, van het EVRM er daarom, anders dan appellante blijkbaar voorstaat, niet aan in de weg dat artikel 87e van de WAO aan appellante wordt tegen geworpen.
Hetgeen appellante met betrekking tot de schending van artikel 3:2 van de Awb heeft aangevoerd, stuit af op artikel 87e van de WAO. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 16 december 2004, LJN AS2581.
Van een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM is, naar de rechtbank terecht in weerwil van het betoog van appellante en in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 5 juni 2003, USZ 2003/279, heeft overwogen, geen sprake.
Aangezien gedaagde bij de uitvoering van de hier van belang zijnde wettelijke voorschriften geen beleidsvrijheid toekomt, kan een beroep op het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet slagen.
Uit de rechtspraak van deze Raad volgt dat er niettemin bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin de strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op deze grond de toepassing er van geen rechtsplicht meer kan zijn. De situatie waarin appellante verkeert is evenwel niet zo uitzonderlijk dat die in het geheel niet zou stroken met de uitvoering van de premiedifferentiatieregeling zoals de wetgever deze voor ogen heeft gehad. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt daarom niet.
De rechtbank heeft in haar uitspraak een schending vastgesteld van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en daartoe, appellante als eiseres en gedaagde als verweerder aanduidend, het volgende overwogen:
‘Op grond van artikel 87c van de WAO diende verweerder binnen 13 weken na ontvangst van het bezwaarschrift, derhalve voor 9 april 2001, op het bezwaar te hebben beslist. Bij brief van 12 april 2001 heeft verweerder deze termijn met vier weken verlengd, derhalve tot 7 mei 2001. Het bestreden besluit is eerst op 25 januari 2002 genomen, derhalve met overschrijding van de wettelijke beslistermijn.
De rechtbank heeft op 1 maart 2002 het beroepschrift tegen het bestreden besluit ontvangen. Nadat verweerder op 4 april 2002 een verweerschrift had ingediend, is de zaak op 9 september 2004 ter zitting behandeld en is heden uitspraak gedaan. De zaak heeft in de tussenliggende periode van bijna tweeënhalf jaar stilgelegen. De rechtbank is mede gelet op de aard van deze procedure en de proceshouding van eiseres van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.’
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de termijn waarbinnen gedaagde op het bezwaar van appellante van 5 januari 2001 had dienen te beslissen, ruimschoots is overschreden. De Raad ziet echter geen reden om aan die overschrijding in rechte consequenties te verbinden, nu niet is gebleken dat appellante daardoor op zichzelf nadeel heeft ondervonden.
In zoverre het hoger beroep ertoe strekt dat de rechtbank in de duur van de besluitvorming of de rechterlijke procedure aanleiding had behoren te vinden tot het buiten toepassing laten van artikel 87e van de WAO, vindt het geen steun in het recht.
Naar aanleiding van het verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep overweegt de Raad nog het volgende.
Ten aanzien van de toepassing van een wettelijk voorschrift dat aan het bestuursorgaan geen discretionaire ruimte laat en dat strekt tot de vaststelling van een ‘civil right’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft de Raad eerder geoordeeld dat vertraging in de gevalsbehandeling in beginsel de materiële rechtsbetrekkingen tussen partijen niet beïnvloedt.
Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat deze overschrijding geheel of gedeeltelijk een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient op het daartoe strekkende verzoek van appellante te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om haar voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen.
De Raad volhardt daarbij in zijn rechtspraak dat een belanghebbende zich voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan schending van een redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak tot de burgerlijke rechter dient te wenden. Bij gebreke aan een wettelijke voorziening ter zake komt in het Nederlandse rechtssysteem het oordeel over de beweerdelijk geleden — en door de Staat te vergoeden — schade toe aan de burgerlijke rechter (zie de uitspraak van 4 juli 2003, RSV 2003/211 en USZ 2003/267).
De Raad stelt vast dat het door appellante op 5 januari 2001 ingediende bezwaarschrift heeft geresulteerd in het bestreden besluit van 25 januari 2002. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, door de onaanvaardbaar lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming over appellantes bezwaren af te ronden, tevens appellante ervan afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante kan een rechtvaardiging worden gevonden voor de procedurele handelwijze van gedaagde die ertoe heeft geleid dat er tussen het indienen van een bezwaarschrift en het nemen van het bestreden besluit een periode van meer dan een jaar heeft gelegen.
De Raad stelt voorop dat appellante een rechtspersoon is en beklemtoont dat zij uitsluitend vergoeding heeft gevraagd van door haar gestelde immateriële schade. De vraag of aan een rechtspersoon een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend is, blijkens de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 6 april 2000, NJ 2000/612, afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management.
Appellante heeft dienaangaande enkel aangevoerd dat de middellijke eigenaar van haar aandelen in onzekerheid heeft verkeerd. Dat acht de Raad in de omstandigheden van het onderhavige geval evenwel ontoereikend voor de toewijzing van de gevraagde schadevergoeding.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A. Kovács.