Hof 's-Hertogenbosch, 25-01-2023, nr. 21/00570, nr. 21/00597, nr. 21/00855, nr. 21/00345, nr. 21/00346
ECLI:NL:GHSHE:2023:256
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-01-2023
- Zaaknummer
21/00570
21/00597
21/00855
21/00345
21/00346
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:256, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑01‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:1103, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/1634
NDFR Nieuws 2023/1035
NTFR 2023/1296 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Belastingblad 2023/327 met annotatie van A.P. Monsma
Uitspraak 25‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Misbruik van procesrecht. Belanghebbende heeft bewust naheffingsaanslagen parkeerbelasting uitgelokt en daartegen stelselmatig rechtsmiddelen ingezet met geen ander doel dan het genereren van inkomsten in de vorm van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen. De omstandigheid dat in dit geval niet is gebleken van een no-cure-no-pay afspraak staat daaraan niet in de weg. In dit geval is geen sprake van een in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke relatie tussen belanghebbende en gemachtigde, waarbij gemachtigde ongeacht de uitkomst van de procedure rechtsmiddelen voor belanghebbende aanwendt, maar van een samenwerkingsverband tussen beiden gericht op het genereren van genoemde inkomsten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00570 t/m 21/00597, 21/00855, 21/00345 en 21/00346
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2021, nummers BRE 19/6772, 19/6773, 19/5651, 19/5652, 19/6774, 19/6775, 20/36, 20/4814, 19/4522, 19/4523, 19/5698, 19/5699, 19/5822, 19/4892, 19/4893, 19/4894, 19/5610, 19/5614, 19/5616, 20/5121, 20/6002, 20/6003, 19/6652, 19/4661, 19/6739, 20/5122, 20/5288 en 20/5632, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaren van Belastingsamenwerking West-Brabant en van de gemeenten Tilburg, Oisterwijk, Vlissingen, Goes en Sluis,
hierna: de heffingsambtenaren,
en
de invorderingsambtenaren van de gemeenten Breda, Tilburg, Oisterwijk, Goes, Roosendaal en Bergen op Zoom,
hierna: de invorderingsambtenaren,
en
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 april 2021, nummer SHE 20/680, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch,
en
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 januari 2021, nummers ROE 20/766 en 20/767, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaren hebben naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd. Daarnaast hebben de directeur van [B.V.] namens de invorderingsambtenaar van de gemeente Tilburg en [invorderingsbedrijf] namens de overige invorderingsambtenaren aanmaningen en dwangbevelen uitgevaardigd aan belanghebbende.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen alle naheffingsaanslagen parkeerbelasting en tegen de invorderingskosten die verband houden met de aanmaningen en dwangbevelen. De heffingsambtenaren en de invorderingsambtenaren hebben uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, de rechtbank Oost-Brabant en de rechtbank Limburg.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep gegrond verklaard voor zover de beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbanken telkens hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaren en invorderingsambtenaren hebben verweerschriften ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de wederpartij.
1.6.
Het hof heeft bij brief van 15 april 2022 belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 20221.. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend in de zaken met betrekking de naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De heffingsambtenaren van de gemeenten Breda, Tilburg, Oisterwijk, Vlissingen en ‘s-Hertogenbosch hebben vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [adviesbureau] te [vestigingsplaats] , en, namens de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen, [heffingsambtenaar 1] , namens de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant, [heffingsambtenaar 2] , namens de heffingsambtenaren van de gemeente Oisterwijk en gemeente Tilburg, [heffingsambtenaar 3] en [heffingsambtenaar 4] , namens de heffingsambtenaar van de gemeente Sluis, [heffingsambtenaar 5] en namens de heffingsambtenaar van de BsGW, [heffingsambtenaar 6] en [heffingsambtenaar 7] . De heffingsambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch heeft voorafgaand aan de zitting schriftelijk aangegeven niet te verschijnen. Namens de invorderingsambtenaren heeft [invorderingsbedrijf] voorafgaand aan de zitting schriftelijk aangegeven niet te verschijnen.
Op deze zitting heeft het hof de zaken 21/00570 tot en met 21/00597, 21/00855, 21/00345 en 21/00346 gelijktijdig en gevoegd behandeld.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de voertuigen met kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] .
Gemeente Breda (21/00570 tot en met 21/00575)
2.2.
Op 25 juni 2019 en 26 juni 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Breda
geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de
[a-straat] te Breda. De auto stond beide keren met twee rechterwielen op het trottoir. De
heffingsambtenaar heeft twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan
belanghebbende (€ 64,10), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan.
Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft die
bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
2.3.
De invorderingsambtenaar heeft op 29 juli 2019 aanmaningen gestuurd naar belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. Op 8 november 2019 heeft de invorderingsambtenaar twee dwangbevelen uitgevaardigd aan belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 42,00 betekeningskosten. De tegen die invorderingskosten gerichte bezwaren heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Tilburg (21/00576 en 21/00577)
2.4.
Op 27 juni 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Tilburg geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [b-straat] te Tilburg. De auto stond met twee rechterwielen op het trottoir dan wel in de openbare beplantingen. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 63,00), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.5.
Op 20 januari 2020 heeft de invorderingsambtenaar een dwangbevel uitgevaardigd aan belanghebbende, waarbij het verschuldigde bedrag is vermeerderd met € 43,00 betekeningskosten. In een uitspraak op bezwaar heeft de invorderingsambtenaar het tegen die kosten gerichte bezwaar ongegrond verklaard, maar heeft de invorderingsambtenaar de betekeningskosten ingetrokken.
Gemeente Oisterwijk (21/00578 tot en met 21/00581)
2.6.
Op 8 juli 2019 en 9 juli 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Oisterwijk geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [c-straat] te Oisterwijk. De auto stond op beide dagen met twee linkerwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 62,20), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft die bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
2.7.
De invorderingsambtenaar heeft op 12 augustus 2019 aanmaningen gestuurd naar belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. De tegen die invorderingskosten gerichte bezwaren heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Vlissingen (21/00582)
2.8.
Op 22 juli 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Vlissingen geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [d-straat] te Vlissingen. De auto stond gedeeltelijk op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 64,70), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Goes (21/00583 tot en met 21/00591)
2.9.
Op 23 juli 2019, 24 juli 2019 en 25 juli 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente
Goes geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [e-straat] te Goes. De auto stond met één rechterwiel op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft drie naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 55,20), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft die bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.
De invorderingsambtenaar heeft op 26 augustus 2019 drie aanmaningen gestuurd naar belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. Op 8 november 2019 heeft de invorderingsambtenaar drie dwangbevelen uitgevaardigd aan belanghebbende, waarbij de verschuldigde bedragen zijn vermeerderd met € 42,00 betekeningskosten. De tegen die invorderingskosten gerichte bezwaren heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Sluis (21/00592)
2.11.
Op 27 juli 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Sluis geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [f-straat] te Sluis. De auto stond met twee linkerwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 62,70), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Roosendaal (21/00593 tot en met 21/00595)
2.12.
Op 2 augustus 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Roosendaal geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [g-straat] te Roosendaal. De auto stond met twee rechterwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 64,20), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.13.
De invorderingsambtenaar heeft op 2 september 2019 een aanmaning gestuurd naar
belanghebbende, waarbij het verschuldigde bedrag is vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. Op 8 november 2019 heeft de invorderingsambtenaar een dwangbevel uitgevaardigd aan belanghebbende, waarbij het verschuldigde bedrag is vermeerderd met € 42,00 betekeningskosten. De tegen die invorderingskosten gerichte bezwaren heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
Gemeente Bergen op Zoom (21/00596 en 21/00597)
2.14.
Op 12 november 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Bergen op Zoom
geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond aan de [h-straat] te Bergen op Zoom. De auto stond met twee rechterwielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 60,40), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.15.
De invorderingsambtenaar heeft op 9 december 2019 een aanmaning gestuurd naar belanghebbende, waarbij het verschuldigde bedrag is vermeerderd met € 7,00 aanmaningskosten. Het tegen die invorderingskosten gerichte bezwaar heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.16.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de beroepen in de hiervoor genoemde zaken niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht en belanghebbende veroordeeld in de proceskosten van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant.
Gemeente ’s-Hertogenbosch (21/00855)
2.17.
Op 19 december 2019, 20 december 2019 en 21 december 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente ’s-Hertogenbosch geconstateerd dat het voertuig met het kenteken [kenteken 1] geparkeerd stond op een parkeerplaats aan de [i-straat] te 's-Hertogenbosch. De auto stond gedeeltelijk op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft drie naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (elk ter hoogte van € 64,20), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.18.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep ongegrond verklaard.
Gemeente Heerlen (BsGW) (21/00345 en 21/00346)
2.19.
Op 7 en 8 november 2019 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Heerlen geconstateerd dat het voertuig met kenteken [kenteken 2] geparkeerd stond aan de [j-straat] te Heerlen. De auto stond beide keren met twee wielen op het trottoir. De heffingsambtenaar heeft twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende (€ 64,50), omdat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan.
2.20.
Belanghebbende heeft op 6 december 2019 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
2.21.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 25 februari 2020 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren.
2.22.
Tijdens de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar alsnog op 24 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.23.
De rechtbank Limburg heeft het beroep gegrond verklaard voor zover de beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit, de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 276, de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 267. Het beroep is ongegrond verklaard met betrekking tot de uitspraak op bezwaar.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. 21/00570
21/00570 t/m 21/00597
In geschil is of de rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens misbruik van het recht.
21/00855
In geschil is of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd.
21/00345 en 21/00346
In geschil is of de proceskostenvergoeding juist is vastgesteld en vermeerderd had moeten worden met de wettelijke rente, vergoeding van het griffierecht en of de dwangsom juist is vastgesteld. Voorts is in geschil of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd.
3.2. 21/00570
21/00570 t/m 21/00597
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugwijzing naar de rechtbank. De heffingsambtenaren en invorderingsambtenaren concluderen tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
21/00855
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
21/00345 en 21/346
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de beslissing omtrent de vastgestelde dwangsom, de proceskostenvergoeding en de griffierechten. De heffingsambtenaar concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep, met verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2021, dan wel ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Misbruik van procesrecht
4.1.
Het hof ziet zich in de zaken 21/00855, 21/00345 en 21/00346 ambtshalve gesteld voor de vraag of met het instellen van beroep misbruik van procesrecht is gemaakt.
4.2.
Uit de artikelen 3.13 en 3.15 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de bevoegdheid om bij de belastingrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt.2.Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de belastingrechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig wanneer rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Een patroon van handelen, als vaste werkwijze, kan dus opleveren dat misbruik van procesrecht wordt vastgesteld.3.
Ook het ontbreken van een aanvaardbare verklaring voor een gekozen handelwijze kan duiden op misbruik van procesrecht.4.
4.3.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het volgende overwogen:
“4.3 Belanghebbende heeft zijn auto op 25, 26, 27 juni 2019, op 8, 9, 22, 23, 24, 25 en 27 juli 2019, op 2 augustus 2019 en op 12 november 2019 geplaatst op een parkeervak met één of twee wielen op liet trottoir of de trottoirband.
Uit de bijgevoegde foto's blijkt dat dit niet nodig was, omdat de verschillende parkeervakken voldoende ruim waren om daar een auto te kunnen parkeren.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij zijn auto steeds zo wegzette, omdat hij geen parkeergeld wilde betalen. Door de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen is ter zitting aangegeven dat het voertuig van belanghebbende op bovengenoemde wijze werd neergezet op een grote parkeerplaats waar de eerste drie uur gratis geparkeerd mocht worden, zolang een daartoe strekkend parkeerkaartje uit de automaat werd gehaald. Als het belanghebbende daadwerkelijk alleen maar te doen was geweest om het niet betalen van parkeerbelasting, had het voor de hand gelegen om zo'n kaartje uit de automaat te halen.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn auto in 2019 in heel Nederland op deze manier heeft geparkeerd. Zijn gemachtigde heeft verklaard dat hij voor belanghebbende de naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft aangevochten en dat de aanslagen in veel gevallen zijn vernietigd. Daarnaast heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat er inmiddels in ongeveer 30 beroepszaken uitspraak is gedaan door verschillende rechtbanken. Er lopen daarnaast nog andere procedures. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende zijn auto in 2019 minstens 40 keer op deze wijze heeft geparkeerd door heel Nederland. In alle namens hem door zijn gemachtigde gevoerde procedures voert belanghebbende aan dat hij, door zijn auto deels op het trottoir te plaatsen, niet ‘geparkeerd' heeft in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de verschillende Parkeerbelastingverordeningen, omdat hij een overtreding van artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft begaan .
De rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende bewust zijn auto deels op het trottoir heeft geparkeerd en een administratieve sanctie (verkeersboete) van € 95,- heeft geriskeerd, om dit argument te kunnen aanvoeren zodra aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting werd opgelegd. Belanghebbende heeft zijn auto vele malen door heel Nederland op deze manier neergezet om zo in verschillende gemeenten naheffingsaanslagen parkeerbelasting uit te lokken.”
4.4.
Het hof onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat belanghebbende naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft uitgelokt en acht, in aanvulling op de door de rechtbank genoemde omstandigheden, het volgende nog relevant.
4.5.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft vastgesteld dat na ontvangst van een naheffingsaanslag door belanghebbende en zijn gemachtigde een format wordt uitgerold waarbij alle besluiten van de heffingsambtenaren en invorderingsambtenaren worden aangevochten. Belanghebbende en zijn gemachtigde maken daarbij gebruik van grotendeels gelijkluidende beroepsgronden, bezwaar- en beroepschriften en starten een veelheid aan procedures. Standaard wordt in elk bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag gevraagd om uitstel van betaling. Geen enkele naheffingsaanslag wordt betaald. Iedere overschrijding van de beslistermijn leidt onmiddellijk tot een ingebrekestelling en vervolgens een verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. En ondanks alle ongegrondverklaringen van de inhoudelijke beroepsgronden door de verschillende rechtbanken en hoven, worden de procedures onverkort doorgezet. Het hof stelt vast dat ook in de zaken die zijn behandeld door de rechtbank Limburg en rechtbank Oost-Brabant deze werkwijze is gevolgd. Ook uit de door belanghebbende genoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 28 oktober 20215.blijkt van deze werkwijze door belanghebbende en zijn gemachtigde. Naar het oordeel van het hof is aldus sprake van een patroon van handelen. Het hof heeft hierin dan ook aanleiding de onderhavige zaken niet op zichzelf te bezien.6.
4.6.
Op 22 maart 2022 heeft de Hoge Raad7.in één van de door belanghebbende gevoerde procedures arrest gewezen en overwogen dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat verboden is, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. Dit betekent dat het standpunt van belanghebbende dat in deze omstandigheden geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd niet is gevolgd.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroepen na dit arrest niet ingetrokken, maar procedeert in alle zaken door en neemt daarbij stellingen in die hij ook in de cassatieprocedure heeft ingebracht en voor de Hoge Raad geen aanleiding waren om het cassatieberoep gegrond te verklaren. Zijn in het nader stuk ingenomen stelling dat de naheffingsaanslagen in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel heeft belanghebbende immers ook in de cassatieprocedure ingebracht8.en de Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de naheffingsaanslag om die reden te vernietigen. Hieruit blijkt dat het belanghebbende niet te doen is geweest om een oordeel over de juistheid van zijn standpunt dat geen parkeerbelasting is verschuldigd als gedeeltelijk op het trottoir wordt geparkeerd.
4.7.
Naar het oordeel van het hof kunnen deze omstandigheden in onderling verband bezien tot geen andere conclusie leiden dan dat belanghebbende door deze wijze van parkeren bewust naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft uitgelokt. Het uitlokken van deze naheffingsaanslagen parkeerbelasting en het stelselmatig inzetten van rechtsmiddelen daartegen heeft geen ander doel dan het genereren van inkomsten in de vorm van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen.
4.8.
Een andere aanvaardbare verklaring voor deze wijze van parkeren en daarop volgende werkwijze ontbreekt immers. Dat belanghebbende de kosten van parkeerbelasting wilde besparen is geen geloofwaardige verklaring. Om zijn beweerdelijk, relatief bescheiden, financiële doel te bereiken heeft belanghebbende immers willens en wetens en bij herhaling op de beschreven wijze zijn auto neergezet, terwijl uitgerekend die handelwijze hem steeds weer blootstelde aan (financiële) lasten die een veelvoud vormen van de onbetaalde parkeerbelasting, in de vorm van naheffingsaanslagen, administratieve sancties, griffierechten, en - naar hij heeft gesteld - kosten om zijn gemachtigde te betalen. Illustratief acht het hof in dit verband dat belanghebbende in [plaatsnaam] , waar, nadat een kaartje uit de automaat is gehaald, drie uur gratis mocht worden geparkeerd, ook daar - zonder kaartje - gedeeltelijk op het trottoir heeft geparkeerd. Er zijn op deze parkeerplaats 150 parkeerplaatsen, waarvan slechts op 4 parkeerplaatsen kan worden geparkeerd op de wijze zoals belanghebbende heeft geparkeerd. De enkele stelling dat belanghebbende daar meer dan drie uur moest zijn, doet - wat daar ook van zij - niet aan af.
4.9.
Ten aanzien van het betoog van belanghebbende dat geen sprake kan zijn van misbruik van procesrecht, omdat de gemachtigde van belanghebbende in dit geval, anders dan de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aangenomen, niet werkzaam is op basis van no-cure-no-pay, overweegt het hof als volgt. Het werken op basis van no-cure-no-pay kan een aanwijzing zijn voor misbruik van procesrecht, omdat een gemachtigde dan een eigen financieel belang heeft bij deze procedures. Dit betekent echter niet dat als gesteld wordt dat van no-cure-no-pay geen sprake is, misbruik van procesrecht reeds daarom niet kan worden aangenomen. Ook andere omstandigheden met betrekking tot de (financiële) relatie en samenwerking tussen een belanghebbende en zijn gemachtigde kunnen een aanwijzing zijn voor misbruik van procesrecht.
4.10.
In dit geval acht het hof de volgende omstandigheden van belang.
Uit de website van de gemachtigde en zijn verklaring op de zitting blijkt dat hij verkeersboetes aanvecht op basis van no-cure-no-pay. Een afdoende verklaring waarom in de onderhavige zaken niet volgens dat principe is gewerkt heeft gemachtigde niet gegeven. Op de zitting bij de rechtbank heeft gemachtigde verklaard dat sprake is van een vast samenwerkingsverband. Daarop duidt ook de afgegeven algemene machtiging. Hierover heeft gemachtigde verklaard dat deze is afgegeven, omdat niet van belanghebbende gevergd kan worden voor elke procedure naar het kantoor van gemachtigde te komen om een machtiging te tekenen. Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit dat belanghebbende en gemachtigde er dus ten tijde van het tekenen van de machtiging op 9 mei 2019 vanuit zijn gegaan dat er veel procedures gevoerd zouden gaan worden en het hof acht aannemelijk dat van te voren afspraken zijn gemaakt. Belanghebbende woont immers niet ver van het kantoor van gemachtigde, zodat een machtiging in een individuele zaak niet veel gevergd lijkt.
Bij de rechtbank heeft gemachtigde verklaard dat er nog geen facturen waren verstuurd. In een in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke relatie tussen belanghebbende en gemachtigde is dat niet gebruikelijk. De procedures liepen toen immers al anderhalf jaar. Op de zitting bij het hof heeft gemachtigde weliswaar gesteld dat hij inmiddels facturen tot een bedrag van € 15.000 heeft gestuurd, maar daarbij ook vermeld dat die facturen nog niet allemaal zijn betaald. Ook dit is in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke relatie tussen belanghebbende en gemachtigde niet gebruikelijk. De procedures lopen inmiddels drie jaar. Dat gemachtigde kennelijk bereid is af te zien van tijdige betaling en belanghebbende kennelijk bereid is deze kosten voor een gemachtigde te maken, terwijl deze kosten in geen enkele verhouding staan tot de parkeerkosten, die belanghebbende stelt te vermijden, kan niet anders worden verklaard dan dat zij verwachten met deze procedures inkomsten te genereren in de vorm van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen. Ook het feit dat in alle zaken wordt doorgeprocedeerd, nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen, kan alleen daarmee worden verklaard. Indien de kosten van deze procedures daadwerkelijk op belanghebbende zouden drukken ligt dit niet in de rede. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg onweersproken is gesteld dat in het kader van een verzoek om uitstel van betaling diverse stukken zijn opgevraagd, waaruit zou blijken dat belanghebbende leeft van een minimuminkomen, waar de rekeningen van een gemachtigde onmogelijk van betaald kunnen worden.
4.11.
Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen sprake van een in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke relatie tussen belanghebbende en gemachtigde waarbij gemachtigde ongeacht de uitkomst van de procedure rechtsmiddelen voor belanghebbende aanwendt, maar van een samenwerkingsverband tussen beiden gericht op het genereren van genoemde inkomsten waarbij de vernietiging van de naheffingsaanslag van ondergeschikt belang was. De omstandigheid dat in dit geval niet is gebleken van een no-cure-no-pay afspraak staat niet in de weg aan het aannemen van misbruik van procesrecht.
4.12.
Uit het vorenstaande volgt dat de bevoegdheden om rechtsmiddelen aan te wenden evident zijn aangewend zonder redelijk doel, zodanig dat dit blijk geeft van kwade trouw. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft terecht overwogen dat belanghebbende misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Deze conclusie leidt het hof vervolgens tot het oordeel dat ook in zaken waarin de rechtbanken Oost-Brabant en Limburg uitspraak hebben gedaan misbruik van procesrecht is gemaakt. De overige vragen en overige stellingen van belanghebbende behoeven dan geen behandeling meer.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep in de zaken waarin de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak heeft gedaan ongegrond is.
Het hoger beroep in de zaak waarin de rechtbank Oost-Brabant uitspraak heeft gedaan is gegrond, de uitspraak moet worden vernietigd en het beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hoger beroep in de zaak waarin de rechtbank Limburg uitspraak heeft gedaan is gegrond, de uitspraak moet worden vernietigd en het beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden, omdat sprake is van misbruik van het procesrecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Aangezien sprake is van misbruik van het procesrecht ziet het hof ook in de gegrondverklaring van de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant en de rechtbank Limburg daartoe geen reden, omdat de kosten niet redelijkerwijs zijn gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2021 ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van deze rechtbank;
- -
verklaart de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbanken Oost-Brabant en Limburg gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de rechtbanken Oost-Brabant en Limburg van respectievelijk 29 april 2021 en 12 januari 2021;
- -
verklaart de bij die rechtbanken ingestelde beroepen in desbetreffende zaken niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend, aangezien de griffier verhinderd is de uitspraak te ondertekenen.
De griffier De voorzitter
I.H.M. Fluitsma L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑01‑2023
ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129.
AG HR 29 mei 2019, ECLI: NL:PHR:2019:580
HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1173 (vgl. ook ECLI:NL:HR:2019:1185 en ECLI:NL:HR:2019:1193)
Vgl. ABRvS 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2403
Zie AG HR 28 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1011