Zie art. 15 – 17 Wet Bopz.
HR, 02-12-2016, nr. 16/04317
ECLI:NL:HR:2016:2753
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
16/04317
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2753, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1190, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1190, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2753, Gevolgd
- Wetingang
art. 15 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 17 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 40 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 45 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 47 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JVggz 2017/4 met annotatie van T.P. Widdershoven
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf. Is sprake van verblijf in een ziekenhuis indien betrokkene overdag niet in het ziekenhuis verblijft en (behalve op zaterdag) alleen in het ziekenhuis overnacht?
Partij(en)
2 december 2016
Eerste Kamer
16/04317
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/510438 FA RK 16-3421 van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 26 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 2 december 2016.
Conclusie 12‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf. Is sprake van verblijf in een ziekenhuis indien betrokkene overdag niet in het ziekenhuis verblijft en (behalve op zaterdag) alleen in het ziekenhuis overnacht?
Partij(en)
16/04317
Mr. F.F. Langemeijer
12 oktober 2016
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Den Haag
In deze zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf verleend. Is hier sprake van een verkapte ‘paraplumachtiging’?
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Bij verzoekschrift, ingekomen op 4 mei 2016, heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag aan de rechtbank aldaar verzocht ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen1.. Betrokkene was ingevolge een eerdere rechterlijke machtiging opgenomen in Parnassia Klinisch Centrum Acute Psychiatrie te Den Haag. Bij dit verzoekschrift was onder meer een op 2 mei 2016 ondertekende verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur van dit ziekenhuis, die betrokkene heeft laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1].
1.2.
Op 23 mei 2016 heeft de mondelinge behandeling door de rechtbank plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene en zijn advocaat, de behandelend arts [betrokkene 2], een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en de vader van betrokkene. Namens betrokkene is verweer gevoerd dat door de rechtbank is samengevat als volgt:
“De betrokkene wil niet in het ziekenhuis blijven. Van een verblijf in het ziekenhuis is overigens feitelijk ook geen sprake meer; betrokkene is thans iedere dag en in het weekend overdag bij zijn vader en brengt daar in het weekend ook de nacht door. Daarmee zou de verzochte machtiging neerkomen op een zogenoemde paraplumachtiging, welke niet meer mogelijk is. Subsidiair is aangevoerd dat met een voorwaardelijke machtiging zou kunnen worden volstaan.”
1.3.
Bij beschikking van 25 mei 2016 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot en met 25 mei 2017. Zij verwierp het verweer met de volgende motivering:
“(…) dat, ondanks dat betrokkene overdag buiten de inrichting verblijft, nog steeds van een verblijf in het ziekenhuis kan worden gesproken, nu betrokkene daar iedere avond (behalve de zaterdag) naar terugkeert, in het ziekenhuis overnacht en aldaar onder toezicht zijn medicatie toegediend krijgt en gecontroleerd wordt op zijn bloedspiegels. Dit is een andere situatie dan een volledig verblijf buiten het ziekenhuis. De rechtbank acht het aannemelijk dat bij de huidige variant intensieve controle mogelijk is op de medicatie en de gemoedstoestand van betrokkene, met toekenning van zoveel mogelijk vrijheid aan betrokkene. Op grond van de verklaring van de behandelaar ter terechtzitting gaat de rechtbank ervan uit dat betrokkene ook thans nog psychotische verschijnselen vertoont en zich het afgelopen jaar in het ziekenhuis tweemaal agressief heeft gedragen tegenover het verplegend personeel; in zoverre is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gevaar voor anderen, zowel in als buiten het ziekenhuis. (…)”
De rechtbank betrok in haar overwegingen de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging, maar achtte dat niet aangewezen, omdat in dit geval de inname van medicatie en het toezicht op de situatie van betrokkene daarmee niet voldoende zouden zijn gewaarborgd.
1.4.
Namens betrokkene is op 25 augustus 2016 – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Om redenen van systematiek bespreek ik eerst klacht 3. De rechtsklacht houdt in dat de rechtbank, gelet op de modaliteiten die zij op blz. 2 en 3 van haar beschikking heeft genoemd, in strijd met het bepaalde in art. 14a lid 2, aanhef en onder b, in verbinding met art. 14d lid 1 Wet Bopz een ‘paraplumachtiging’ heeft verleend.
2.2.
Per 1 januari 2004 is de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz geïntroduceerd. Art. 14a Wet Bopz regelt de vereisten voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Art. 14d lid 1 Wet Bopz schrijft voor dat, na het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, de geneesheer-directeur de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis doet opnemen indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden. Indien de betrokkene de gestelde voorwaarden niet naleeft, kan de geneesheer-directeur hem in het ziekenhuis doen opnemen.
2.3.
In het tijdvak vóór 1 januari 2004 heeft zich een praktijk ontwikkeld waarbij een ‘gewone’ rechterlijke machtiging tot onvrijwillig (voortgezet) verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis werd aangevraagd en verleend, óók in die gevallen waarin niet een daadwerkelijke opneming of voortzetting van de opname in een psychiatrisch ziekenhuis werd beoogd, maar een opname pro forma. Deze werd dan terstond of na zeer korte tijd gevolgd door een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis op de voet van art. 47 Wet Bopz, waarbij de geneesheer-directeur de voorwaarden stelde. Als de patiënt zich niet aan de hem of haar gestelde voorwaarden hield, kon het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur worden ingetrokken2.. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van de voorwaardelijke machtiging merkte de regering op dat het aanvragen van een rechterlijke machtiging uitsluitend met het doel voorwaarden aan de patiënt te kunnen stellen via een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis, niet strookt met de bedoeling van de nieuwe wettelijke regeling. De Hoge Raad heeft, dienovereenkomstig, op 11 november 2005 beslist dat sedert de invoering van de voorwaardelijke machtiging er geen plaats meer is voor een ‘paraplumachtiging’3.. Kort samengevat lag aan die beslissing ten grondslag dat de nieuwe wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging betere waarborgen biedt voor de rechtsbescherming van de patiënt.
2.4.
Anders dan klacht 3 veronderstelt, is in de huidige zaak geen sprake van een ‘paraplu-machtiging’. Uit niets blijkt dat het de bedoeling is dat de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleent (als bedoeld in art. 15 – 17 Wet Bopz) die niet of slechts pro forma (administratief) ten uitvoer zal worden gelegd. Evenmin is gesteld of gebleken dat de te verlenen machtiging tot voortgezet verblijf meteen zal worden gevolgd door een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis waarbij de geneesheer-directeur (en niet de rechter) de voorwaarden stelt. In deze zaak is evenmin gesteld dat in de verstreken periode, toen de vorige machtiging gold, aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis is verleend. Integendeel, de vaststelling dat betrokkene (behalve op zaterdag) elke nacht in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, duidt op het continueren van een daadwerkelijke opname. De rechtsklacht mist daarom feitelijke grondslag. De subsidiaire motiveringsklacht faalt om dezelfde reden.
2.5.
Klacht 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft geoordeeld dat betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis ‘verblijft’. Waar de rechtbank vaststelt dat betrokkene steeds in het ziekenhuis overnacht, behalve op zaterdag, en alle dagen overdag buiten de inrichting verblijft, is volgens de klacht geen sprake van een volledig (bedoeld zal zijn: voltijds) ‘verblijf’ in een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van art. 15, lid 1 en 2, Wet Bopz. Volgens de toelichting op deze klacht volgt uit het systeem van de wet dat voor toepassing van art. 15 e.v. Wet Bopz sprake moet zijn van een volledig (voltijds) verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis: een verblijf in deeltijd en variaties op een ‘passantensysteem’ zijn volgens de klacht onvoldoende om te kunnen spreken van ‘verblijf’. Bovendien is in de bestreden beschikking niets opgenomen over de afwezigheid van het gevaar in de niet voor de nachtrust bestemde uren. De gekozen aanpak strookt volgens de klacht niet met de wet, ook omdat de rechtbank niet heeft vastgesteld onder welke voorwaarden betrokkene buiten het ziekenhuis mag verblijven. Hierdoor kan niet worden getoetst of voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.
2.6.
In het wettelijk systeem verblijft een patiënt vrijwillig of onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis. Op een patiënt die onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft (in de wettelijke terminologie: een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden; art. 36 Wet Bopz) zijn de regels van hoofdstuk III van de wet van toepassing. Voor patiënten geldt in het algemeen de bewegingsvrijheid op en rond het ziekenhuisterrein overeenkomstig de huisregels. De bewegingsvrijheid van een individuele patiënt kan worden beperkt op de voet van art. 40 lid 3 Wet Bopz. Is de gevaarlijkheid van de patiënt zover verminderd dat het verantwoord is hem tijdelijk in de maatschappij te doen terugkeren, dan geeft de geneesheer-directeur – voor zover dit in het belang van de patiënt gewenst is - hem verlof om het ziekenhuis voor een daarbij aan te geven periode te verlaten (art. 45 Wet Bopz). Aan een dergelijk verlof kan de geneesheer-directeur voorwaarden verbinden. Is het gevaar geweken, dan verleent de geneesheer-directeur ontslag uit het ziekenhuis, al dan niet voorwaardelijk. De omstandigheid dat de patiënt elke dag overdag en bovendien in het weekend de kliniek verlaat, neemt niet weg dat de rechtbank tot de slotsom kon komen dat hij onvrijwillig in het ziekenhuis was opgenomen en, van daaruit, toenemende bewegingsvrijheid geniet zonder dat er sprake is van een (tijdelijke) ‘terugkeer in de maatschappij’4.. Van verlening van verlof of ontslag uit het ziekenhuis, al dan niet voorwaardelijk, blijkt in dit geval niet. Hij geldt dus als voltijds in het ziekenhuis opgenomen. De vaststelling dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene ook na het verstrijken van de lopende machtiging gevaar zal doen veroorzaken en dat dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend (zie art. 15, lid 2 onder a en onder b, Wet Bopz) is in cassatie niet bestreden.
2.7.
De omstandigheid dat betrokkene overdag niet in het ziekenhuis aanwezig is, betekent volgens de arts niet dat een machtiging tot voortgezet verblijf niet meer noodzakelijk is. Uit de geneeskundige verklaring en de wettelijke aantekeningen (‘Klinische behandelafspraken’) blijkt dat het verblijf in het ziekenhuis vooral gericht is op de toediening van de medicatie en het controleren van de bloedspiegel. De arts heeft ter zitting toegelicht dat in het verleden is gebleken dat bij het toestaan van meer vrijheden de inname van medicatie fout gaat en dat betrokkene zelfs eens met een lithiumintoxicatie is teruggekeerd. Uit het voortgangsverslag blijkt dat er met betrokkene geen goede afspraken te maken zijn en dat hij niet meer dan 48 uur mag wegblijven van de afdeling5..
2.8.
Onder deze omstandigheden is niet onbegrijpelijk noch rechtens onjuist dat de rechtbank tot de slotsom is gekomen dat betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft in de zin van art. 15 Wet Bopz, ook al geniet hij een betrekkelijk grote bewegingsvrijheid, en dat het de bedoeling is dat het verblijf in het ziekenhuis wordt voortgezet, waartoe de rechtbank de gevraagde machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend. Het gevaar dat betrokkene zichzelf verwaarloost kan in de redenering van de rechtbank niet worden afgewend met behulp van een voorwaardelijke machtiging: er zijn al pogingen gedaan om de inname van de medicatie buiten het ziekenhuis aan betrokkene zelf over te laten, maar na een wat langer wegblijven van de afdeling komt betrokkene telkens in een slechte gezondheidstoestand terug. Het toezicht van zijn vader op betrokkene heeft de rechtbank kunnen aanmerken als niet voldoende om het te duchten gevaar te keren. Klacht 1 faalt.
2.9.
Klacht 2 houdt in dat de beslissing niet in stand kan blijven omdat de rechtbank iets anders heeft toegewezen dan haar was verzocht. Indien de rechtbank van mening is dat de hier aan de orde zijnde ‘hybride’ verblijfsmodus begrepen was in het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf, is die lezing van het verzoek onbegrijpelijk. Indien de rechtbank het toelaatbaar acht betrokkene zoveel mogelijk vrijheid te geven, had zij het verzoek moeten afwijzen op de grond dat toewijzing de betrokkene teveel in zijn vrijheid zal beperken. De rechtbank mocht ook niet méér toewijzen dan verzocht. Indien de rechtbank ervan is uitgegaan dat de officier van justitie meent dat deze lacune in de rechtsbescherming van betrokkene gerechtvaardigd is, berust dit op een onbegrijpelijke lezing van de stukken.
2.10.
Deze klacht berust op een verkeerde interpretatie van de beschikking van de rechtbank of van het verzoek van de officier van justitie. De rechtbank heeft niet méér, noch minder toegewezen dan de officier van justitie had verzocht. De officier heeft verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf; de rechtbank heeft deze verleend. Anders dan het middel veronderstelt, is het niet te taak van de machtigingsrechter om aan te geven op welke wijze de machtiging wordt uitgevoerd. Het onderdeel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2016
Zie hierover: de conclusie voor HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8788, NJ 2006/288 m.nt. J. Legemaate; SDU-Commentaar BOPZ (W. Dijkers), art. 14a, par. C.1.4.
HR 11 november 2005, NJ 2006/288, reeds aangehaald. De uitspraak is herhaald in HR 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9450.
Zie, ter vergelijking, Rb. Breda 1 juli 2010, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN6096, BJ 2010/39 m.nt. red., waarover: V.E.T. Dörenberg, Kroniek rechtspraak Wet Bopz, TvGR 2011, blz. 420. Daar ging het om een proefperiode buiten het ziekenhuis, waarbij de patiënt ook thuis overnachtte.
Zie ook de geneeskundige verklaring blz. 4.