GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 78 Wet RO, aant. 1 draagt als titel “Bevoegdheid cassatierechter”.
HR, 05-09-2017, nr. 17/01353
ECLI:NL:HR:2017:2252
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2017
- Zaaknummer
17/01353
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2252, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2017; (Raadkamer)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:875, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:875, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2252, Gevolgd
- Vindplaatsen
NJ 2017/399 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
Uitspraak 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Vierde kamer zaak. Verzoekster is n-o in haar cassatieberoep tegen de beslissing van de PG om geen vordering tot ontslag van 3 raadsheren bij de CRvB bij de HR in te dienen; geen wettelijke bepaling biedt de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden tegen een dergelijk besluit van de PG. HR merkt verder op dat art. 1:1.2.g Awb de PG niet als een bestuursorgaan aanmerkt, hetgeen meebrengt dat de rechtsmiddelen die in de Awb zijn voorzien n.v.t. zijn op beslissingen van de PG. Verzoekster is verder ook n-o in haar verzoek dat de HR tot het ontslag van de raadsheren zal beslissen of een onderzoek ter zake zal instellen, zonder daartoe strekkende vordering van de PG. Art. 46o.1 Wrra bepaalt dat de HR de in hoofdstuk 6A bedoelde beslissingen (waaronder ontslag ex art. 46l.1.a) neemt op vordering van de PG bij de HR. HR heeft geen wettelijke bevoegdheid om het verzoek van verzoekster tot onderzoek of ontslag in behandeling te nemen zonder daartoe strekkende vordering van de PG en heeft ook niet de wettelijke bevoegdheid om de PG opdracht te geven om een (on)geschiktheidsonderzoek t.a.v. een rechterlijk ambtenaar te doen of om een vordering tot ontslag van een zodanige ambtenaar in te dienen.
5 september 2017
Vierde kamer
nr. 17/01353
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beslissing
in de zaak van [verzoekster],
verzoekster tot het instellen door de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van een vordering als bedoeld in artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: verzoekster), gemachtigde: [de gemachtigde].
1. Het verzoek
Het procesverloop is als volgt.
- Bij brief van 28 december 2016 heeft verzoekster de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna ook: de procureur-generaal) verzocht om bij de Hoge Raad het ontslag te vorderen als rechterlijk ambtenaar van mr. C.H. Bangma, mr. J.J.T. van den Corput en mr. E.R. Eggeraat, raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep. Verzoekster is van mening dat deze raadsheren met de uitspraak van 15 december 2016 (CRvB 16/1510 AW en 16/3760 AW), betreffende het ontslag van verzoekster als ambtenaar, ernstig nadeel hebben toegebracht aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak, het in hen te stellen vertrouwen en/of er blijk van hebben gegeven ongeschikt te zijn om hun ambt te vervullen, anders dan wegens ziekte. Verzoekster heeft de procureur-generaal daarbij verzocht zijn beslissing in een voor beroep vatbare besluit vast te leggen. Nadien richtte de verzoekster zich nog aanvullend tot de procureur-generaal bij brieven van 3 en 6 januari 2017.
- Bij brief van 6 februari 2017 heeft de procureur-generaal aan verzoekster laten weten geen aanknopingspunt te zien voor het oordeel dat de genoemde raadsheren ernstig nadeel zouden hebben toegebracht aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak, het in hen te stellen vertrouwen en/of dat zij er blijk van hebben gegeven ongeschikt te zijn om hun ambt te vervullen, anders dan wegens ziekte, dan wel dat jegens hen sprake is van andere gronden waarop tot ontslag zou kunnen worden overgegaan. De procureur-generaal voldoet daarom niet aan het verzoek van verzoekster om het ontslag van de eerder genoemde raadsheren te vorderen. Voor een eventueel nader onderzoek ziet de procureur-generaal geen enkele aanleiding. Aan het verzoek om zijn beslissing in een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit vast te leggen, kan volgens de procureur-generaal niet voldaan worden omdat de wet deze mogelijkheid niet kent.
- Bij brief van 13 februari 2017 heeft verzoekster vervolgens "beroep (in cassatie)" bij de Hoge Raad ingesteld. Zij verzoekt de Hoge Raad te bepalen (i) dat de procureur-generaal niet bevoegd was om op het verzoek van belanghebbende te beslissen, (ii) dat de afwijzing van het verzoek van belanghebbende niet gedragen kan worden door de motivering die de procureur-generaal hieraan in de brief van 6 februari 2017 ten grondslag heeft gelegd en (iii) dat de procureur-generaal (in het onderhavige geval) niet kan beslissen dat er geen aanleiding bestaat om het ontslag van de desbetreffende raadsheren te vorderen, zonder eerst advies te hebben ingewonnen bij een commissie van drie deskundigen over de ongeschiktheid van de rechterlijke ambtenaren. Verzoekster vraagt de Hoge Raad waar mogelijk zelf in de zaak te voorzien, al dan niet na het treffen van voorzieningen die de Hoge Raad geraden voorkomen, en te bepalen dat de proceskosten van de verzoekster worden vergoed.
- Bij brief van 1 maart 2017 heeft de griffier van de Hoge Raad aan verzoekster medegedeeld dat de wet geen zelfstandige bevoegdheid van de Hoge Raad kent om zonder daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal een verzoek als het onderhavige in behandeling te nemen.
- Bij brief van 3 maart 2017 heeft verzoekster de Hoge Raad verzocht de zaak alsnog in behandeling te nemen en zelf een eventuele onbevoegdheidverklaring uit te spreken.
- Op 16 maart 2017 heeft de griffier van de Hoge Raad de briefwisseling met verzoekster toegezonden aan de procureur-generaal en hem namens de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld zijn standpunt over de brieven van verzoekster van 13 februari 2017 en 3 maart 2017 kenbaar te maken.
- Op 27 maart 2017 heeft de procureur-generaal schriftelijk aan de Hoge Raad te kennen gegeven in de gevoerde correspondentie geen aanleiding te zien voor het alsnog instellen van een vordering tot ontslag of het doen van nader onderzoek.
- Verzoekster heeft bij brief van 10 april 2017 op het standpunt van de procureur-generaal gereageerd. Zij heeft, onder aanvoering van nadere argumenten, haar verzoek gehandhaafd.
2. Raadkamer
Op 7 juni 2017 is de zaak door de Vierde Kamer van de Hoge Raad in raadkamer behandeld. Het standpunt van verzoekster is bij die gelegenheid mondeling toegelicht door haar gemachtigde, onder overlegging van pleitaantekeningen. De procureur-generaal heeft ter zitting een conclusie genomen, waarop de gemachtigde mondeling heeft gereageerd. Van het verhandelde in raadkamer is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het "beroep (in cassatie)" en de overige verzoeken van verzoekster
3.1.1.
Aan de orde is allereerst de vraag of de verzoekster beroep (in cassatie) kan instellen tegen de beslissing van de procureur-generaal om geen vordering tot ontslag bij de Hoge Raad in te dienen.
3.1.2.
Die vraag moet ontkennend worden beantwoord aangezien er geen wettelijke bepaling is die de mogelijkheid biedt een rechtsmiddel aan te wenden tegen een dergelijk besluit van de procureur-generaal. Daarbij verdient opmerking dat artikel 1:1, lid 2, onder g, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad niet als een bestuursorgaan wordt aangemerkt. Dat brengt mee dat de rechtsmiddelen die in de Algemene wet bestuursrecht zijn voorzien, niet van toepassing zijn op beslissingen van de procureur-generaal.
3.2.1.
Voor zover verzoekster beoogt om de Hoge Raad tot het ontslag van de door haar genoemde raadsheren te laten beslissen of een onderzoek ter zake in te stellen zonder daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal, heeft het volgende te gelden.
3.2.2.
Artikel 46o, lid 1, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) bepaalt dat de Hoge Raad de in hoofdstuk 6A van de Wrra bedoelde beslissingen (waaronder het in artikel 46l, lid 1, onder a, Wrra genoemde ontslag) neemt op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft daarom geen wettelijke bevoegdheid om het verzoek van verzoekster tot onderzoek of ontslag in behandeling te nemen zonder daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal.
3.2.3.
De Hoge Raad heeft ook geen wettelijke bevoegdheid om de procureur-generaal opdracht te geven om een (on)geschiktheidsonderzoek ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar te doen of om een vordering tot ontslag van een zodanige ambtenaar in te dienen.
3.3.
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het recht van de Europese Unie niet tot een andere uitkomst dwingt. De Hoge Raad ziet daarom geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals door verzoekster is verzocht.
3.4.
Op grond van het voorgaande komt de Hoge Raad tot het oordeel dat verzoekster niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar "beroep (in cassatie)" en in de overigens door haar ingediende verzoeken.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar "beroep (in cassatie)" tegen de beslissing van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om geen vordering in te dienen tot ontslag van drie raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep en in de overigens door haar bij de Hoge Raad ingediende verzoeken.
Deze beslissing is genomen door de president M.W.C. Feteris, als voorzitter, de vice-president C.A. Streefkerk en de raadsheer V. van den Brink, in tegenwoordigheid van de griffier J. Storm, en is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.
Conclusie 07‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vierde kamer zaak. Verzoekster is n-o in haar cassatieberoep tegen de beslissing van de PG om geen vordering tot ontslag van 3 raadsheren bij de CRvB bij de HR in te dienen; geen wettelijke bepaling biedt de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden tegen een dergelijk besluit van de PG. HR merkt verder op dat art. 1:1.2.g Awb de PG niet als een bestuursorgaan aanmerkt, hetgeen meebrengt dat de rechtsmiddelen die in de Awb zijn voorzien n.v.t. zijn op beslissingen van de PG. Verzoekster is verder ook n-o in haar verzoek dat de HR tot het ontslag van de raadsheren zal beslissen of een onderzoek ter zake zal instellen, zonder daartoe strekkende vordering van de PG. Art. 46o.1 Wrra bepaalt dat de HR de in hoofdstuk 6A bedoelde beslissingen (waaronder ontslag ex art. 46l.1.a) neemt op vordering van de PG bij de HR. HR heeft geen wettelijke bevoegdheid om het verzoek van verzoekster tot onderzoek of ontslag in behandeling te nemen zonder daartoe strekkende vordering van de PG en heeft ook niet de wettelijke bevoegdheid om de PG opdracht te geven om een (on)geschiktheidsonderzoek t.a.v. een rechterlijk ambtenaar te doen of om een vordering tot ontslag van een zodanige ambtenaar in te dienen.
Vierde Kamer, 7 juni 2017
Conclusie procureur-generaal Silvis
Mijnheer de voorzitter, geacht college,
1. Naar aanleiding van een verzoek van [de gemachtigde], mede namens belanghebbende [verzoekster], heeft de Hoge Raad tot een behandeling van de zaak in raadkamer besloten teneinde verzoeker/belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te presenteren, in het bijzonder met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek.
2. Verzoeker heeft zich, mede namens belanghebbende, bij brief van 13 februari 2017 tot de Vierde Kamer van de Hoge Raad gewend met een “beroep (in cassatie)” ter zake van mijn beslissing, vervat in mijn brief van 6 februari 2017, om niet in te gaan op het verzoek van belanghebbende gebruik te maken van mijn bevoegdheid bij de Hoge Raad het ontslag te vorderen van de raadsheren bij de Centrale Raad van Beroep mr. C.H. Bangma, mr. J.J.T. van den Corput en mr. E.R. Eggeraat. De griffier van de Hoge Raad heeft [de gemachtigde] bij schrijven van 1 maart 2017 bericht dat de Hoge Raad niet bevoegd is het gedane verzoek in behandeling te nemen wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag daartoe. [de gemachtigde] heeft daarop “mede namens belanghebbende” gereageerd bij brief van 3 maart 2017. Gesteld wordt dat niet de griffier maar de Hoge Raad een eventuele onbevoegdverklaring dient uit te spreken alsook dat de Hoge Raad in dit geval wel bevoegd is.
3. Het eerder gedane verzoek aan mij om de hiervoor genoemde raadsheren van de Centrale Raad van Beroep voor te dragen voor ontslag was gebaseerd op bezwaren tegen de uitspraak die zij hebben gedaan in het hoger beroep van verzoekster ter zake van de schorsing en het strafontslag uit haar functie bij de politie (CRvB 15 december 2016, 16/1510 AW, 16/3760/AW). Het verzoek aan mij kon niet slagen. Bezwaren tegen rechterlijke beslissingen kunnen uitsluitend via het rechtsmiddelenstelsel aan de orde worden gesteld. Dergelijke bezwaren leveren geen grond op voor ontslag van de rechters die de beslissing hebben gegeven. Ik volsta verder met verwijzing naar mijn brief van 6 februari 2017 en bevestig dat ik in hetgeen [de gemachtigde] mede namens belanghebbende in de brieven van 13 februari en 6 maart 2017 aanvoert evenmin aanleiding zie tot het instellen van een vordering tot ontslag of het doen van nader onderzoek.
4. In mijn reactie van 27 maart 2017 op het zogenoemde “beroep in cassatie” bij de Hoge Raad van verzoeker/belanghebbende ben ik summierlijk ingegaan op de vraag of de genoemde raadsheren voor het leven zijn benoemd. Dit is relevant omdat volgens artikel 46b Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, hoofdstuk 6A van die wet waaraan ik mijn bevoegdheid ontleen al of niet een vordering in te stellen tot ontslag van rechterlijke ambtenaren, alleen van toepassing is op de voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren.
5. Ik heb de vraag of raadsheren (en raadsheer-plaatsvervangers) voor het leven benoemd zijn bevestigend beantwoord onder verwijzing naar artikel 4 Beroepswet, in samenhang met artikel 2 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Ter verduidelijking wijs ik ook op artikel 2 van de Beroepswet. Kort gezegd houdt artikel 2 Beroepswet in dat raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers in de zin van de Beroepswet leden zijn met rechtspraak belast. Artikel 4 van de Beroepswet maakt dat artikel 2 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing is, waaruit volgt dat de benoeming bij Koninklijk besluit is voor het leven. Deze wettelijke garantie geldt ook al zijn de raadsheren (en raadsheer-plaatsvervangers) van de Centrale Raad van Beroep in die hoedanigheid geen lid van “de rechterlijke macht” in de zin van artikel 117 Grondwet.
6. Volgens het Reglement van inwendige dienst van de Hoge Raad der Nederlanden ex artikel 75 lid 4 Wet op de Rechterlijke Organisatie geldt dat de vierde meervoudige kamer kennis neemt van de zaken bedoeld in hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Het Reglement van inwendige dienst van de Hoge Raad schept evenwel geen bevoegdheid, maar bepaalt uitsluitend welke kamer van de Hoge Raad de zaak behandelt.
7. De Hoge Raad neemt volgens artikel 78 van de Wet op de rechterlijke organisatie kennis van het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken, ingesteld hetzij door een partij, hetzij «in het belang der wet» door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Tegen de afwijzing door de procureur-generaal bij de Hoge Raad van een verzoek een vordering in te dienen in de zin van Hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren staat geen cassatie open.
8. Artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren houdt onder meer in dat de Hoge Raad de in hoofdstuk 6A bedoelde beslissingen neemt op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Over beëindiging van een schorsing beslist de Hoge Raad op vordering van de procureur-generaal dan wel op verzoek van de betrokken rechterlijk ambtenaar. De vordering van de procureur-generaal geschiedt ambtshalve dan wel naar aanleiding van een met redenen omkleed verzoek van de functionele autoriteit van de betrokken rechterlijk ambtenaar.
9. Nu er door mij geen vordering is ingediend tot ontslag van een of meer raadsheren of raadsheer-plaatsvervanger is er geen door de Hoge Raad te beslissen zaak in de zin van Hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Naar mijn opvatting heeft de Griffier van de Hoge Raad terecht aangegeven dat de Hoge Raad in dit geval onbevoegd is Het wettelijk systeem verzet zich er evenzeer tegen dat de Hoge Raad de procureur-generaal bij de Hoge Raad een opdracht kan geven een vordering tot ontslag in te dienen van raadsheren of raadsheer-plaatsvervangers of daartoe nader onderzoek te verrichten.
10. Leidt het voorgaande tot het advies aan de Hoge Raad zich onbevoegd te verklaren dan wel verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek? De Hoge Raad lijkt een voorkeur te hebben voor een niet-ontvankelijk verklaring van een beroep in cassatie in het geval de cassatierechter op grond van artikel 78 Wet RO bevoegdheid mist.1.Wanneer bijvoorbeeld cassatie wordt ingesteld tegen een uitspraak van de CRvB in een geval waarin geen beroep in cassatie is opengesteld, volgt een niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. Dit is af te leiden uit HR 13 juli 2007, nr. 615, LJN: BA9216 (zie 3.12), waarin de Hoge Raad voor wat betreft de ontvankelijkheid overweegt:
“Ingevolge artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie neemt de Hoge Raad kennis van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de administratieve rechter voor zover dit bij wet is bepaald. De bestreden uitspraak is gegeven in een zaak die betreft de toepassing van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel. In de wetten waarop dat Besluit berust, is geen beroep in cassatie opengesteld tegen een uitspraak van de Centrale Raad in een zodanige zaak. Het beroep in cassatie dient om deze reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
11. In zijn conclusie aangaande een cassatieberoep tegen een uitspraak van de administratieve rechter constateerde A-G Langemeijer dat daar zowel een vraag speelde van formele bevoegdheid als een vraag van materiële bevoegdheid (ECLI:NL:PHR:2012:BY3954). Hij stelde dat de Hoge Raad als cassatierechter formeel bevoegd was een beslissing te geven op het beroepschrift, dat uitdrukkelijk was ingediend als een beroep in cassatie, maar niettemin gezien artikel 78 Wet RO materieel de bevoegdheid miste om kennis te nemen van het beroep in cassatie tegen een beslissing die de rechtbank als administratieve rechter heeft genomen. Hij achtte het derhalve gepast dat het beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard. De Hoge Raad volgde deze conclusie (zie: ECLI:NL:HR:2012:BY3954; een ander voorbeeld biedt: ECLI:NL:HR:2011:BQ1221).
12. In dit verband kan ook gewezen worden op een beslissing van de Hoge Raad naar aanleiding van een verzoek om een klacht in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 14a (oud) Wet op de Rechterlijke Organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat klager niet aan de cassatierechter kan verzoeken aan procureur-generaal opdracht te geven onderzoek in te stellen. De Hoge Raad verklaarde verzoeker vervolgens niet ontvankelijk in zijn verzoek (HR 29-02-1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0218, NJ 1988/514, m.nt. Th.W. van Veen).
13. Uit HR 12 juni 1979, NJ 1980/91 (ECLI:NL:HR:1979:AC25) kan evenwel opgemaakt worden dat de Hoge Raad in het geval een cassatieberoep zich richt tegen handelingen die niet van een rechter zijn, in dat geval betrof het een handeling van het openbaar ministerie, wel besluit zich onbevoegd te verklaren.2.Die weg kan in dit geval ook gevolgd worden.
14. Waar op grond van artikel 78 Wet RO de bevoegdheid van de Hoge Raad ontbreekt kennis te nemen van het beroepschrift dat is gericht tegen een beslissing van de procureur-generaal bij de Hoge Raad komt het mij voor dat de Hoge Raad zou kunnen volstaan met de constatering onbevoegd te zijn.
PG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2017
Zie ook: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, p. 14. In de aangehaalde zaak (NJ 1980/91) concludeerde A-G Remmelink tot niet-ontvankelijkheid.