Nog eens uiteengezet door de Hoge Raad op 24 juni 2008, LJN BD0415.
HR, 28-09-2010, nr. 08/03406
ECLI:NL:HR:2010:BM6157
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
08/03406
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BM6157
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6157, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6157
ECLI:NL:PHR:2010:BM6157, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6157
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de vraag i.c. of verdachte kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep. Verschoonbare termijnoverschrijding. HR: 81 RO.
28 september 2010
Strafkamer
Nr. 08/03406
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juli 2008, nummer 22/005857-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van een week met een proeftijd van twee jaren, alsmede de opgelegde taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 september 2010.
Conclusie 25‑05‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 8 juli 2008 wegens feit 1. en feit 3. ‘eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd’ en feit 2. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaar.
2.
Namens de verdachte is er beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Alvorens toe te komen aan de bespreking van het middel, wil ik allereerst in gaan op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De verdachte is bij arrest van 8 juli 2008 veroordeeld. Bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting op 14 maart en op 24 juni 2008 waren zowel de verdachte als zijn raadsvrouw aanwezig. Dat betekent dat ingevolge art. 432, eerste lid, sub b, Sv door of namens de verdachte binnen veertien dagen na de einduitspraak beroep in cassatie had dienen te worden ingesteld. Nu dat eerst op 5 augustus 2008 heeft plaatsgevonden is de termijn van beroep overschreden.
3.2.
De vraag rijst of die overschrijding verontschuldigbaar is. Door de steller van het middel is betoogd dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is nu zij is veroorzaakt door het verstrekken van onjuiste informatie door een griffiemedewerker van het hof. Die onjuiste informatie bestond daarin dat een griffiemedewerker op de dag van de uitspraak een onjuist dictum heeft medegedeeld aan de advocaat van de verdachte. In plaats van een werkstraf van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week met een proeftijd van 2 jaar zou de raadsvrouw telefonisch zijn medegedeeld dat de verdachte was veroordeeld tot een werkstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week met een proeftijd van 1 jaar. Als bijlage bij zijn schriftuur heeft de raadsman gevoegd een namens de voorzitter van het hof opgesteld schrijven waarin het hof de gang van zaken met betrekking tot de op 8 juli jl. onjuist gedane telefonische mededelingen ten aanzien van de opgelegde straf betreurt.
3.3.
De tot nu toe gewezen jurisprudentie omtrent dit onderwerp, verontschuldigbare termijnoverschrijding is duidelijk. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit dient te geschieden. Dit zijn termijnen van openbare orde, die strikt worden nageleefd. Het gevolg, niet-ontvankelijkverklaring in het ingestelde beroep, kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van verontschuldigbaar doen zijn.1.
In de jurisprudentie zijn categorieën van gevallen ontwikkeld waarin een termijnoverschrijding verontschuldigbaar kan zijn.
Dat betreft in de eerste plaats de gevallen waarin de verdachte wegens een psychische stoornis niet in staat is te beoordelen of beroep dient te worden ingesteld.2.
Ten tweede zijn dat de gevallen waarin door een ambtelijke mededeling het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de beroepstermijn nog niet is verlopen danwel op een ander tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit.3.
Daarnaast, maar wellicht ook als onderdeel van die laatste categorie te plaatsen, zijn er de gevallen waarin een ambtelijke mededeling werd gedaan omtrent de beslissing op een aanhoudingsverzoek.4.
Een eerder geval waarin een onjuiste mededeling zag op de aard of hoogte van de opgelegde straf heb ik enkel aangetroffen in de zaak HR 24 maart 1998, NJ 1998, 482. Het hof had in die zaak irrelevant geoordeeld of de aan de verdachte gedane (onjuist gebleken) mededeling afkomstig was van een medewerkster van de reclassering dan wel van het parket van officier van justitie, nu die mededeling in elk geval niet was gedaan door een griffiemedewerker. Die opvatting kon de toets der cassatie niet doorstaan.
3.4.
In de onderhavige zaak mag uit het schrijven namens de voorzitter van het gerechtshof in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat door een griffiemedewerker een onjuiste mededeling is gedaan omtrent de hoogte van de opgelegde straf. De verdachte en zijn raadsman hebben op deze mededeling van de griffiemedewerker mogen vertrouwen. Het zal bovendien geregeld voorkomen dat de verdachte of zijn raadsman tijdens de beroepstermijn nog niet kan beschikken over een schriftelijke versie van het arrest, zodat hij niet in staat is om voor afloop van de beroepstermijn eerder gedane telefonische mededelingen te verifiëren.
Aangenomen mag worden dat indien door de griffie juiste informatie omtrent de hoogte van de opgelegde straf zou zijn verstrekt, de verdachte tijdig beroep in cassatie had ingesteld. Het komt mij voor dat deze gang van zaken de overschrijding van de termijn in dit geval verontschuldigbaar doet zijn.
Ik acht het cassatieberoep ontvankelijk.
4.1.
Het middel klaagt over 's hofs verwerping van een gevoerd bewijsverweer.
4.2.
Dat verweer is door het hof als volgt samengevat en verworpen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw namens de verdachte ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde betoogd dat deze feiten niet door de verdachte gepleegd kunnen zijn. Ter toelichting hierop heeft zij aangevoerd dat de verdachte op 14 februari 2006 tot 16.15 uur op school aanwezig was in Schiedam en dat hij in die periode elke dinsdag vanaf 17.00 uur tot 18,30 uur bij het Dok te Rotterdam een dagbehandeling volgde. Dit standpunt vindt steun in de aan het hof overgelegde presentielijst met betrekking tot 14 februari 2006 van Matrix praktijkopleidingen en een verklaring van het Dok d.d. 11 maart 2008. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw voorts aangevoerd dat het voor de verdachte niet kenbaar was dat het verbalisanten in de uitoefening van hun bediening ging. Het feit kan daarom niet bewezen worden verklaard, nu eenvoudige belediging slechts op klacht vervolgd kan worden, die evenwel ontbreekt. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 14 februari 2006 ter plaatse is gezien door twee verbalisanten, waarvan één hem ambtshalve kende. Door de verbalisanten is ter zitting in eerste aanleg, respectievelijk ter zitting in hoger beroep, verklaard dat zij de verdachte hebben herkend. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat ter zitting van 24 juni 2008 nader onderzoek is gedaan naar de overgelegde presentielijst van Matrix, waarbij de getuige [getuige] is gehoord. Uit diens verklaring is gebleken dat niet onomstotelijk vast kan komen te staan dat de verdachte op 14 februari 2006 tot 16.15 uur op zijn school in Schiedam aanwezig is geweest.’
4.3.
Ik begrijp het middel aldus dat door te overwegen dat ‘niet onomstotelijk vast kan komen te staan dat de verdachte op 14 februari 2006 tot 16.15 uur op zijn school in Schiedam aanwezig is geweest’ het hof ten onrechte de bewijslast zou hebben omgekeerd in die zin dat het op de weg lag van de verdachte om zijn onschuld aan te tonen.
4.4.
Het middel gaat uit van een verkeerde lezing van 's hofs overweging. Uit de bewijsmiddelen kan genoegzaam worden afgeleid dat de verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft begaan. Verdachtes alibi is niet aannemelijk geworden. Daarbij speelt een rol dat niet voldoende is komen vast te staan dat de verdachte tot 16.15 uur op zijn school in Schiedam aanwezig is geweest. Van een omkering van de bewijslast is geen sprake en het hof heeft het verweer op juiste en begrijpelijke gronden verworpen.
4.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde verkorte motivering. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2010
Zie bijvoorbeeld HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696 m.nt. De Hullu.
Ik wijs op HR 10 oktober 2006, LJN AX8680 en HR 21 juni 2006, LJN AT4371.
HR 23 januari 2007, LJN AZ3592 en HR 4 mei 2004, LJN AO5706.