In de zaak tegen de medeverdachte, met griffienummer 15/01404B ([medeverdachte]), concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 24-11-2015, nr. 14/05841
ECLI:NL:HR:2015:3367
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
14/05841
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3367, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2302, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2302, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3367, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0545
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2823. Het oordeel van de Rb dat zich hier het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het w.v.v. zal opleggen, is op de gronden als vermeld in de conclusie AG niet z.m. begrijpelijk.
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/05841 B
KD/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 5 november 2014, nummer RK 14/55, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman van de klaagster, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag, onder meer op de grond dat het oordeel van de Rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.
De Rechtbank heeft het namens de klaagster ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde conservatoire beslagen gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"De beoordeling
De rechtbank stelt vast dat er ten tijde van zijn beslissing sprake is van een (niet onherroepelijke) veroordeling van klaagster wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Klaagster is sinds ongeveer vijfentwintig jaar eigenaresse en uitbater van coffeeshop '[A]' te [plaats]. In het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, gewezen op 25 februari 2014, heeft de rechtbank overwogen dat coffeeshop '[A]' te [plaats] (hierna: de coffeeshop) bewust en expliciet is gedoogd op grond van de zogenaamde AHOJG-criteria uit de Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611).
In voormelde aanwijzing is onder het kopje 'Strakker gedoogbeleid' weergegeven dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops de 500 gram niet te boven mag gaan. In voormeld strafvonnis heeft de rechtbank bewezenverklaard dat klaagster meer dan de hiervoor genoemde handelsvoorraad - middels stashes - aanwezig heeft gehad in de coffeeshop. Tegelijkertijd heeft de rechtbank overwogen dat de vervolging in deze concrete zaak een trendbreuk vormt op het sinds jaar en dag gevolgde gedoogbeleid, waarbij geen acht werd geslagen op de bevoorrading aan de achterdeur of de aanwezigheid van voorraden buiten de coffeeshop.
Op basis van de overwegingen uit het hiervoor genoemde strafvonnis heeft de rechtbank geconcludeerd dat klaagster er in het verleden steeds zorg voor heeft gedragen dat haar coffeeshop paste in het lokale gedoogbeleid en dat zij aan de eisen van alle lokaal opererende instanties voldeed. Tevens heeft de rechtbank in voormeld strafvonnis geoordeeld dat klaagster inzicht in haar financiële administratie heeft gegeven en dat op basis van het strafrechtelijk onderzoek geen - niet te verwachten - geldstromen zijn aangetroffen anders dan door klaagster zelf reeds aangegeven. Klaagster is bij voormeld strafvonnis vrijgesproken ter zake van witwassen.
Ter zitting in raadkamer is onweersproken naar voren gebracht dat de belastingdienst de boekhouding van de coffeeshop heeft bijgehouden en steeds goed heeft bevonden. Van illegale geldstromen is niets gebleken. De hoge omzetten van de coffeeshop waren aldus bij de overheid bekend en over de omzet is telkens belasting betaald.
Gelet hierop en op de omstandigheid dat klaagster bij voormeld strafvonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van de bewezenverklaarde feiten schuldig is verklaard, terwijl om bovengenoemde redenen geen straf of maatregel is opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het thans hoogst onwaarschijnlijk is te achten dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Het klaagschrift wordt gegrond verklaard."
2.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654.)
2.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat zich hier het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Dit oordeel is op gronden als vermeld in de conclusie van Advocaat-Generaal niet zonder meer begrijpelijk.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL2823. Het oordeel van de Rb dat zich hier het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het w.v.v. zal opleggen, is op de gronden als vermeld in de conclusie AG niet z.m. begrijpelijk.
Nr. 14/05841B
Mr. Harteveld
Zitting 25 augustus 2015
Conclusie inzake:
[klaagster]1.
1. De Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft bij beschikking van 5 november 2014 het namens de klaagster ingediende beklag ex art. 552a Sv gegrond verklaard en daarbij het conservatoir beslag op de onroerende goederen, zaken en vorderingen van de klaagster opgeheven en de teruggave daarvan aan haar gelast.
2. Tegen deze beschikking is door de officier van justitie, mr. P. de Jong, cassatieberoep ingesteld.
3. De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, mr. H.H.J. Knol, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank buiten het geldende toetsingskader is getreden bij haar beslissing tot gegrondverklaring van het beklag, althans dat dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De beoordeling
De rechtbank stelt vast dat er ten tijde van zijn beslissing sprake is van een (niet onherroepelijke) veroordeling van klaagster wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Klaagster is sinds ongeveer vijfentwintig jaar eigenaresse en uitbater van coffeeshop ‘ [A] ’ te [plaats] . In het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, gewezen op 25 februari 2014, heeft de rechtbank overwogen dat coffeeshop ‘ [A] ’ te [plaats] (hierna: de coffeeshop) bewust en expliciet is gedoogd op grond van de zogenaamde AHOJG-criteria uit de Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, nr. 250 en 2010, nr. 20611).
In voormelde aanwijzing is onder het kopje “Strakker gedoogbeleid’ weergegeven dat de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops de 500 gram niet te boven mag gaan. In voormeld strafvonnis heeft de rechtbank bewezenverklaard dat klaagster meer dan de hiervoor genoemde handelsvoorraad - middels stashes - aanwezig heeft gehad in de coffeeshop. Tegelijkertijd heeft de rechtbank overwogen dat de vervolging in deze concrete zaak een trendbreuk vormt op het sinds jaar en dag gevolgde gedoogbeleid, waarbij geen acht werd geslagen op de bevoorrading aan de achterdeur of de aanwezigheid van voorraden buiten de coffeeshop.
Op basis van de overwegingen uit het hiervoor genoemde strafvonnis heeft de rechtbank geconcludeerd dat klaagster er in het verleden steeds zorg voor heeft gedragen dat haar coffeeshop paste in het lokale gedoogbeleid en dat zij aan de eisen van alle lokaal opererende instanties voldeed. Tevens heeft de rechtbank in voormeld strafvonnis geoordeeld dat klaagster inzicht in haar financiële administratie heeft gegeven en dat op basis van het strafrechtelijk onderzoek geen - niet te verwachten geldstromen - zijn aangetroffen anders dan door klaagster zelf reeds aangegeven. Klaagster is bij voormeld strafvonnis vrijgesproken ter zake van witwassen.
Ter zitting in raadkamer is onweersproken naar voren gebracht dat de belastingdienst de boekhouding van de coffeeshop heeft bijgehouden en steeds goed heeft bevonden. Van illegale geldstromen is niets gebleken. De hoge omzetten van de coffeeshop waren aldus bij de overheid bekend en over de omzet is telkens belasting betaald.
Gelet hierop en op de omstandigheid dat klaagster bij voormeld strafvonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank ter zake van de bewezenverklaarde feiten schuldig is verklaard, terwijl om bovengenoemde redenen geen straf of maatregel is opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het thans hoogst onwaarschijnlijk is te achten dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Het klaagschrift wordt gegrond verklaard.
DE BESLISSING
De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond.
De rechtbank gelast de teruggave dan wel heft op het conservatoir beslag inzake:
- de onroerende zaken staande en gelegen te [plaats] aan de [a-straat 1] en [b-straat 1] ;
- de auto’s, merk Porsche, voorzien van kentekens [AA-00-AA] en [BB-00-BB] ;
- de bankrekening(en) (tezamen) een bedrag van € 726.302,00 belopend;
- contant geld tot een bedrag van € 6.654,32;
- effecten/aandelen ten tijde van de inbeslagname een waarde belopend van €168.833,00.”
4.3.1.
Uit de beschikking van de Rechtbank kan worden ontleend dat het beslag is gegrond op artikel 94a Sv. Met toepassing van de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag heeft de Rechtbank beoordeeld of zich hier het geval voordoet dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster een verplichting tot betaling van een geldbedrag van ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De Rechtbank heeft dat hoogst onwaarschijnlijk geacht. Aan haar oordeel heeft de Rechtbank in het bijzonder ten grondslag gelegd - kort gezegd - dat in raadkamer onweersproken naar voren is gebracht dat de belastingdienst de boekhouding van de coffeeshop heeft bijgehouden en dat steeds goed heeft bevonden, dat de hoge omzetten van de coffeeshop bij de overheid bekend waren, dat over de omzet belasting is betaald en dat van illegale geldstromen niets is gebleken. Tevens heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat de klaagster in de tegen haar gerichte strafzaak bij (niet onherroepelijk) vonnis van 25 februari 2014 schuldig is verklaard zonder oplegging van straf of maatregel ex art. 9a Sr. Door aldus te oordelen is de Rechtbank in haar overwegingen voorbij gegaan aan het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure. De Rechtbank is immers met haar beslissing in de beklagprocedure vooruitgelopen op een mogelijke uitkomst van een nog te voeren ontnemingszaak tegen de klaagster.2.
4.3.2.
In voormeld strafvonnis is de klaagster veroordeeld voor een tweetal feiten, te weten het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en het als oprichter en leider deelnemen door de klaagster aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven. In het strafvonnis is voorts overwogen dat sprake was van ernstig en stelselmatig overtreden door de klaagster van het gestelde criterium inzake de handelsvoorraad.3.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1965, bepaald dat in een zodanig geval in beginsel al het uit die handel in softdrugs verkregen voordeel geacht moet worden wederrechtelijk verkregen te zijn, dus niet alleen dat voordeel dat is verkregen uit de verkoop van softdrugs voor zover dat de te gedogen hoeveelheid te boven gaat. De Rechtbank lijkt het een en ander te miskennen. Evident is echter dat de Rechtbank op de stoel van de ontnemingsrechter is gaan zitten, terwijl de door haar in aanmerking genomen feiten en omstandigheden niet zonder meer meebrengen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende ontnemingsrechter aan de klaagster geen ontnemingsmaatregel zal opleggen. Daarbij is van belang dat de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd dat er een ontnemingsprocedure zal plaatsvinden en dat de raadsman van de klaagster heeft aangegeven dat de ontnemingsvordering op 14 januari 2013 bij requisitoir is aangekondigd.
4.3.3.
Voor zover de Rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken dat in de strafzaak tegen de klaagster art. 9a Sr is toegepast merk ik het volgende op. Op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan slechts worden beslist als er sprake is van een veroordeling als bedoeld in art. 36e Sr. Onder veroordeling wordt mede begrepen de schuldigverklaring zonder straf of maatregel als bedoeld in art. 9a Sr.4.Ook in dit opzicht is het oordeel van de Rechtbank, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk.
4.4.
De beslissing van de Rechtbank is ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2015
Zie o.m. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.2, 2.9 en 2.11, en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:976.
Zie het vonnis van de Rechtbank Overijssel van 25 februari 2014, p. 19 en 21, in het dossier.
Vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3 (MvT), p. 9. Zie ook: Hofstee, in T&C Sr, 9e druk, aant. 12 onder c op art. 36e Sr, p. 248. Vgl. de conclusie van voormalig AG Silvis (ECLI:NL:PHR:2011:BQ1960) vóór HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1960 en de conclusie van AG Machielse (ECLI:NL:PHR:2006:AY0139) vóór HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0139.