Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-12-2016, nr. 16/00095
ECLI:NL:GHARL:2016:10031, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-12-2016
- Zaaknummer
16/00095
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:10031, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑12‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1202, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NLF 2017/0231 met annotatie van Janet Ganzeveld
NTFR 2017/467 met annotatie van mr. M. de Reus
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De waardeaangroei van de blote eigendom is jaarlijks belast.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 16/00095
uitspraakdatum: 13 december 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2015, nummer LEE 14/5308, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.266. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 589.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 december 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] .
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
De vader, de moeder en de broer van belanghebbende vormen samen een maatschap (hierna: de maatschap), waarin zij een landbouwbedrijf exploiteren.
2.2
Op 2 mei 2007 heeft belanghebbende de blote eigendom van 36.99.83 hectare grond (hierna: de grond) gekocht. In de akte van levering is de waarde van de blote eigendom vastgesteld op € 416.230,87.
2.3
Eveneens op 2 mei 2007 hebben de vader, de moeder en de broer van belanghebbende (hierna: de erfpachters) het erfpachtrecht van de grond verkregen. Het erfpachtrecht heeft een looptijd van 26 jaar. In de akte van levering is de waarde van het erfpachtrecht vastgesteld op € 508.726,63. Voorts is in de akte van levering vastgesteld dat de erfpachters jaarlijks een canon van € 550 per hectare (derhalve € 20.349) aan belanghebbende betalen.
2.4
In de akte van levering, waarin de vader van belanghebbende wordt aangeduid als de comparant sub 2a, belanghebbendes broer als de comparant sub 2b en belanghebbende als de comparant sub 2c, is onder meer het volgende opgenomen:
„LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK
Verkoper heeft blijkens een schriftelijk met koper aangegane overeenkomst van verkoop en koop, door partijen in de maand januari tweeduizend zeven getekend, aan de heer [D] , de comparant sub 2a, verkocht het na te melden registergoed, bij welke overeenkomst de comparant sub 2a heeft verklaard te handelen voor nader te noemen opdrachtgever, bij in gebreke voor zichzelf.
De comparant sub 2a verklaarde hierbij dat hij deels heeft gekocht voor zichzelf en deels voor en namens de comparant sub 2b en de volmachtgeefster sub 2c, namens welke de comparante sub 2c, alsmede de comparant sub 2b verklaarden deze aanwijzing te aanvaarden en wel in dier voege als hierna nader is omschreven.
Ter uitvoering van het vorenstaande levert de verkoper hierbij aan de comparanten sub 2, handelende als gemeld, die blijkens het vorenstaande van verkoper hebben gekocht en bij deze aanvaarden:
de volle eigendom van een perceel landbouwgrond gelegen aan de [a-straat] te [E] , kadastraal bekend gemeente Usquert sectie [Y] nummer [0000] , gemeten op drie hectare zesennegentig are tien centiare, alsmede gemeente Warffum sectie [F] nummer [0001] , gemeten op drieëndertig hectare drie are drieënzeventig centiare, zulks voor een koopprijs groot NEGENHONDERDVIERENTWINTIGDUIZEND NEGENHONDERDZEVENENVIJFTIG EURO VIJFTIG CENT € 924.957,50), en wel in dier voege dat de blote eigendom, dat wil zeggen de eigendom belast met het na te melden zakelijk recht van erfpacht wordt verkregen door de volmachtgeefster sub 2c, mevrouw [X] , terwijl het zakelijk recht van erfpacht, zoals hierna nader omschreven, hierbij wordt gevestigd voor een periode van zesentwintig jaar, ingaande heden en mitsdien eindigende op twee mei tweeduizend drieëndertig, wordt verkregen door de comparanten sub 2a en 2b, de heren [D] en [G] , ieder voor de onverdeelde helft hierna ook te noemen het verkochte, met alle daartoe behorende bestanddelen.
(…)”.
2.5
Eveneens op 2 mei 2007 heeft de Rabobank een hypothecaire lening verstrekt aan de maatschap ten bedrage van € 2.000.000. Deze lening is aangegaan voor zowel de financiering van de aankoop van de grond als een herfinanciering van de maatschap. Tot zekerheid voor de lening zijn de aan belanghebbende toebehorende blote eigendom van de grond alsmede alle door de maatschap in de uitoefening van haar onderneming gebruikte onroerende zaken in onderpand gegeven aan de bank.
2.6
De maatschap heeft van de door haar van de bank verkregen geldlening een bedrag van € 416.000 doorgeleend aan belanghebbende. Belanghebbende betaalt jaarlijks 5 percent rente over deze lening (derhalve € 20.800) aan de maatschap.
2.7
Tussen belanghebbende en de maatschap is een schuldbekentenis met dagtekening 12 mei 2011 opgesteld met betrekking tot de geldlening van 2 mei 2007. Hierin is vastgelegd dat belanghebbende vanaf 2 mei 2007 een schuld heeft aan de maatschap van € 416.000, dat belanghebbende hierover 5 percent rente is verschuldigd en dat er geen aflossingsverplichting is. Aan belanghebbende is voorts een vierde deel van de waterschapslasten toegerekend, zijnde € 465.
2.8
Het saldo van de door de maatschap te betalen erfpachtcanon en de door belanghebbende te betalen rente en waterschapslasten wordt verrekend in de tussen belanghebbende en de maatschap bestaande rekening-courant.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of met betrekking tot de blote eigendom van belanghebbende sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling, en of, in geval van bevestigende beantwoording van die vraag, de waardeaangroei van de blote eigendom jaarlijks is belast en derhalve door de Inspecteur in het onderhavige jaar terecht in de heffing is betrokken, welke vragen door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend worden beantwoord.
3.2
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling en dat de aanslag conform de aangifte nader dient te worden vastgesteld tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.616. Subsidiair stelt zij dat de landerijen tot het resultaatsvermogen behoren en dat een tot de totaalwinst behorende waardeaangroei op grond van het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2016, nr. 14/03307, ECLI:NL:HR:2016:180, niet tot de jaarwinst behoeft te worden gerekend. Dit moet leiden tot een vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.692.
3.3
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Rechtbank heeft de vraag naar de toepasselijkheid van de terbeschikkingstellingsregeling voor het onderhavige geval onderverdeeld in de volgende onderdelen: i) is de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing bij een gesplitste aankoop? En ii) valt de terbeschikkingstelling van het beperkte recht door belanghebbende aan (de leden van) de maatschap onder artikel 3.91, derde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2010; hierna: Wet IB 2001)? De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen, waarbij zij belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
„Ad 1. Is de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing bij een gesplitste aankoop?
3.1.
In artikel 3.90 van de Wet IB 2001 wordt het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden omschreven als het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Artikel 3.91 van de Wet IB 2001 bepaalt:
"1. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:
a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - door deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voor zover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;
(…)"
3.2.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of het gelijktijdig verweren van de blote eigendom van en een beperkt recht op een onroerende zaak door respectievelijk de belastingplichtige en een met deze belastingplichtige verbonden persoon (die een onderneming drijft), dient te worden aangemerkt als een terbeschikkingstelling van het beperkte recht door de belastingplichtige aan die verbonden persoon in de zin van artikel 3.91, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001.
3.3.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2000/01, 27 466, nr. 3, p. 47) is hierover onder meer het volgende opgemerkt:
"Met de technische wijzigingen willen wij naar aanleiding van gestelde vragen voorkomen dat in de praktijk onduidelijkheid over de reikwijdte van artikel 3.91 en artikel 3.92 komt te bestaan.
(...) Ook is de vraag gesteld of de bedoelde regelingen wel toepassing kunnen vinden in de gevallen van gesplitste aankoop waar de verbonden persoon of de verbonden vennootschap het vruchtgebruik van het vermogensbestanddeel koopt en de belastingplichtige de blote eigendom daarvan. (...) In het bedoelde geval van de gesplitste aankoop stelt de aandeelhouder de facto vermogen aan de vennootschap ter beschikking en behaalt hij rendement door het vollopen van de waarde van de blote eigendom. Bij het vestigen van een genotsrecht is sprake van een overeenkomst die ertoe strekt dat een vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld. Naar aanleiding van de genoemde vragen is de conclusie dat de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet IB 2001 in de bedoelde gevallen wel toepassing kunnen vinden. Omdat wij het echter ongewenst achten dat met betrekking tot deze vragen onzekerheid zou kunnen bestaan, stellen wij toch voor de wettekst aan te vullen. (...)
Een aanvulling van de wettekst is naar onze mening overbodig voor het hiervoor genoemde geval van de gesplitste aankoop omdat er dan naar onze mening geen enkele twijfel over kan bestaan dat artikel 3.91, eerste lid, dan wel artikel 3.92, eerste lid, van toepassing is."
3.4.
Anders dan eiseres betoogt, volgt uit het onder 3.3 aangehaalde citaat uit de Memorie van Toelichting dat het gelijktijdig verwerven van de blote eigendom van de grond door eiseres en het erfpachtrecht door (de maatschap van) haar vader, moeder en broer, dient te worden aangemerkt als een terbeschikkingstelling van het beperkte recht door eiseres aan (de maatschap van) haar vader, moeder en broer. Toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling strookt ook met de bedoeling van de wetgever, waar deze wilde voorkomen dat kosten ten laste van de winst worden gebracht, terwijl de daarmee corresponderende opbrengsten worden belast onder het regime van de vermogensrendementsheffing van box 3. In het onderhavige geval kunnen de vader, de moeder en de broer van eiseres de waardevermindering van het recht van erfpacht ten laste van hun winst brengen, terwijl zonder toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling de daarmee corresponderende waardeaangroei van de blote eigendom bij eiseres zou worden belast volgens het regime van de vermogensrendementsheffing van box 3. Vergelijk ook het arrest van de Hoge Raad van 16 maart
2012, nr. 11/02036, ECLI:NL:HR:2012:BV0278, over de toepassing in een dergelijk geval van artikel 3.92 van de Wet IB, waarop het onder 3.2 aangehaalde citaat uit de Memorie van Toelichting mede betrekking heeft. Het beroep van eiseres faalt derhalve op dit punt.
Ad ii. Ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van art. 3.91, lid 3, Wet IB 2001?
3.5.
De strekking van artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001 is om het resultaat uit de terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel aan bepaalde familieleden te belasten als resultaat uit een werkzaamheid, indien met deze terbeschikkingstelling op oneigenlijke wijze wordt ingespeeld op de verschillen in belastingdruk tussen de boxen (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 466, nr. 3, p. 49-50). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, zijn meerdere invalshoeken mogelijk. Zo is niet louter sprake van een getalsmatige invalshoek, maar speelt ook een rol of een bepaalde transactie zinvol is en welke effecten met een transactie worden bereikt (Kamerstukken II, 2000/2001. 27 466, nr. 6, p. 84). Het past bij deze strekking niet slechts de terbeschikkingstellingshandeling zelf te beoordelen op haar gebruikelijkheid in het maatschappelijke verkeer, maar bij die beoordeling het geheel van rechtshandelingen dat met de terbeschikkingstelling verband houdt, in aanmerking te nemen.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige terbeschikkingstelling in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijk. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.6.1.
De aankoop van de blote eigendom is door eiseres gefinancierd door middel van een lening van de maatschap. De betaling van de door eiseres over de lening verschuldigde rente wordt gefinancierd uit de door de erfpachters verschuldigde canon. Een eventuele aflossing van de lening wordt eveneens gefinancierd uit de canon, alsmede uit de opbrengst van een eventuele hernieuwde uitgifte van het erfpachtrecht. De leden van de maatschap hebben een recht van erfpacht van de grond verkregen met een looptijd van 26 jaar. Na ommekomst van de looptijd van 26 jaar loopt het erfpachtrecht af en verkrijgt eiseres van rechtswege de volle eigendom van de grond, zonder dat zij daarover nog enige vergoeding is verschuldigd aan
de erfpachters en zonder dat deze enig recht hebben om het gebruik van de grond voort te zetten.
3.6.2.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat (de leden van) de maatschap, die de verwerving van zowel de blote eigendom als het erfpachtrecht heeft gefinancierd, ook zelf de volle eigendom van de grond had(den) kunnen verwerven. Zij heeft (hebben) in plaats daarvan evenwel de verwerving van de blote eigendom door eiseres volledig gefinancierd en zelf alleen het erfpachtrecht verkregen, met een beperkte looptijd en zonder dat is voorzien in een voortgezet gebruiksrecht. Daardoor zal eiseres, aldus verweerder, uiteindelijk de volle eigendom van de grond verkrijgen zonder hiervoor nader iets op te offeren. Om de
continuïteit van de bedrijfsvoering van de maatschap te verzekeren, zal de maatschap na beëindiging van het erfpachtrecht een hernieuwd erfpachtrecht dan wel de volle eigendom van eiseres moeten kopen.
3.6.3.
Zoals verweerder ter zitting van de rechtbank heeft uiteengezet, komen ook tussen onafhankelijke derden situaties voor waarin ter financiering van agrarische bedrijven gronden in erfpacht worden uitgeven aan boeren. De transactie waarbij enerzijds de blote eigendom wordt aangekocht en anderzijds een erfpachtrecht ten behoeve van (de leden van) de maatschap wordt gevestigd, moet dus niet zozeer worden aangemerkt als een naar haar aard ongebruikelijke transactie. In de onderhavige situatie is de gesplitste aankoop van de grond en het daarbij gevestigde erfpachtrecht evenwel zodanig vormgegeven dat de beperkt gerechtigden de aankoop van de blote eigendom door eiseres volledig financieren, terwijl het aan hen toekomende beperkte recht hun niet de zekerheid biedt van een voortgezet gebruik van de grond in de toekomst. Het effect van de overeengekomen constellatie is dan ook dat er een vermogensverschuiving wordt bewerkstelligd van de familieleden die deelnemen in de maatschap, naar eiseres als niet het bedrijf voortzettend familielid. Een terbeschikkingstelling met een dergelijk effect zou in normale, zakelijke verhoudingen naar het oordeel van de rechtbank niet worden overeengekomen en is daarom ongebruikelijk.
3.7.
Het oordeel dat het met het geheel van handelingen bereikte resultaat zodanig is dat het onderhavige samenstel van handelingen zich tussen derden die geen familie zijn, niet zou voordoen, brengt reeds mee dat sprake is van een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001. De vraag of het onderhavige samenstel van handelingen ook in de familiesfeer ongebruikelijk is, behoeft derhalve geen beantwoording (zie HR 15 oktober 2010, nr. 09/02120, BNB 2011/36, ECLI:NL:HR:20l0:BL3577).
3.8.
Nu sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001, moet de vraag worden beantwoord of het gehele daarmee behaalde resultaat belastbaar is of alleen voor zover dit toerekenhaar is aan de terbeschikkingstelling aan de vader en moeder van eiseres. De broer van eiseres valt immers niet onder de in artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001 genoemde familieleden en is evenmin een met eiseres verbonden persoon in de zin van artikel 3.91, tweede lid, letter b, van de Wet IB 2001.
3.9.
Artikel 3.91 van de Wet IB 2001 bepaalt voor zover hier van belang:
"1. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:
a.(...)
b het rendabel maken van vermogensbestanddelen (...) voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld ten behoeve van een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden persoon die daarbij belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, deel uitmaakt:
(...).
3. Op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een niet onder het tweede lid, onderdeel b, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige (...), indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. (...)."
3.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van artikel 3.91, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001 volgt dat vermogensbestanddelen die ter beschikking worden gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden persoon deel uitmaakt, voor hun geheel in de heffing worden betrokken. Uit geschiedenis van totstandkoming van de terbeschikkingstellingsregeling volgt dat dit ook de bedoeling van de wetgever is (zie Kamerstukken 1, 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, p. 44). De bedoelde opmerking heeft weliswaar betrekking op artikel 3.92 van de Wet IB 2001, maar de strekking van beide artikelen is op dit punt hetzelfde. Het volledige resultaat ter zake van een dergelijke terbeschikkingstelling behoort dus tot het resultaat van een werkzaamheid.
3.11.
Artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat een ongebruikelijke terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan bepaalde familieleden - in casu de vader en moeder van eiseres - op dezelfde wijze wordt behandeld als een terbeschikkingstelling aan een met de belastingplichtige verbonden persoon. De rechtbank leidt hieruit af dat de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 in het onderhavige geval van toepassing is als ware de vader en moeder van eiseres met haar verbonden personen. Dientengevolge dient in casu de regeling van de terbeschikkingstelling aan een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001 toepassing te vinden, en behoort het gehele daarmee behaalde resultaat tot het door eiseres behaalde resultaat uit overige werkzaamheden. Ook het resultaat voor zover dat toerekenbaar is aan de terbeschikkingstelling aan de broer van eiseres, dient dus bij haar te worden belast. Vergelijk de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2010, nr. 09/00441, ECLI:NL:GHARN:2010:BO3715.”
4.2
Met de zojuist weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat te dezen sprake is van een terbeschikkingstelling en dat deze ongebruikelijk is in de zin van artikel 3.91, derde lid, van de Wet IB 2001. Het primaire standpunt van belanghebbende is derhalve onjuist.
4.3
Het recht van erfpacht dat aan de maatschap van de ouders en de broer van belanghebbende is toegekend voor een periode van 26 jaar, verliest gedurende de looptijd aan waarde door de omstandigheid dat het bij de afloop van die periode vervalt. Dat waardeverlies komt bij de maatschap tot uiting door afschrijving, zodat het wordt toegerekend aan de jaren waarop het betrekking heeft. Aan de andere kant stijgt de waarde van belanghebbendes blote eigendom in dezelfde mate totdat belanghebbende aan het einde van de periode waarvoor de erfpacht is gevestigd over de volle eigendom beschikt. Ook deze waardestijging dient te worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking heeft. Goed koopmansgebruik staat niet toe om de winst, ontstaan als gevolg van de jaarlijkse vermindering van de last van het recht van erfpacht, niet in aanmerking te nemen in het jaar waarin zij is ontstaan.
4.4
In het arrest van 5 februari 2016, waarop belanghebbende zich beroept, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval waarin een onroerende zaak bij de verwerving van een derde belast is met een beperkt recht, goed koopmansgebruik niet ertoe verplicht om de waardedruk door het gebruiksrecht in de resterende jaren van het gebruik te laten vrijvallen. In het onderhavige geval is evenwel geen sprake van verwerving van een onroerende zaak van een derde waarbij die zaak reeds belast was met een beperkt recht, doch is het zakelijk recht gevestigd bij de verwerving van de landerijen door belanghebbende. De ter beschikkingstelling door belanghebbende is door die vestiging ontstaan, evenals de jaarlijkse waardevermindering voor de maatschap en de jaarlijkse waardeaangroei voor belanghebbende. Deze situatie verschilt wezenlijk van die van een verkrijging van een derde van een onroerende zaak die reeds belast is met een aflopend gebruiksrecht, op grond waarvan het oordeel van de Hoge Raad in voormeld arrest belanghebbende niet kan baten.
4.5
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 13 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) | (J.W. van Knobelsdorff) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.