Rb. Amsterdam, 07-06-2018, nr. C/13/594503 / HA RK 15-288
ECLI:NL:RBAMS:2018:3956
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
07-06-2018
- Zaaknummer
C/13/594503 / HA RK 15-288
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2018:3956, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 07‑06‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2016:6699, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 20‑10‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2017:771
- Wetingang
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2018-0119
AR 2017/3995
AR 2016/3066
JOR 2017/191 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
Uitspraak 07‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolg op Rb. Amsterdam 20 oktober 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6699 en HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:771. Omzetting kerkgenootschap in stichting. Belanghebbenden.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/594503 / HA RK 15-288
Beschikking van 7 juni 2018
in de zaak van
de ingevolge artikel 2:2 Burgerlijk Wetboek (BW) rechtspersoonlijkheid bezittende
NEDERLANDS-ISRAËLITISCHE INSTELLING VOOR SOCIALE ARBEID,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
advocaat mr. T. van Kooten te Utrecht.
Verzoekster zal hierna wederom NIISA worden genoemd.
1. Het (verdere) verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 20 oktober 2016 (hierna: de tussenbeschikking);
- de prejudiciële beslissing van 21 april 2017 van de Hoge Raad (hierna: de prejudiciële
beslissing);
- de akte uitlating ex artikel 394 Rv van 19 mei 2017 van NIISA;
- de brief van 30 mei 2017, met een bijlage, van mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam;
- de brief van 2 juni 2017, met twee bijlagen, van mr. Loonstein;
- de brief van 6 juni 2017 van mr. Van Kooten;
- de brief van 6 juni 2017, met twee bijlagen, van mr. Loonstein;
- de brief van 7 juni 2017 van de griffier aan mrs. Van Kooten en Loonstein;
- de brief van 12 juni 2017, met een bijlage, van de griffier aan mrs. Van Kooten en
Loonstein;
- de brief van 20 juni 2017 van mr. Loonstein;
- het door mr. J.M. Blanco Fernández, advocaat te Amsterdam, namens het Nederlands-
Israëlitisch Kerkgenootschap (hierna: NIK) ingediende verweerschrift tevens verzoek ex
artikel 2:18 BW, met vier bijlagen, van 4 juli 2017;
- de brief van 7 juli 2017 van mr. Van Kooten;
- de brief van 11 juli 2017 van de griffier aan mrs. Van Kooten, Loonstein en Blanco
Fernández;
- de brief van 3 oktober 2017 van mr. Van Kooten;
- de brief van 4 oktober 2017 van mr. Blanco Fernández;
- de brief van 5 oktober 2017 van de griffier aan mrs. Van Kooten, Loonstein en Blanco
Fernández;
- de brief van 4 december 2017 van mr. Blanco Fernández;
- de brief van 8 december 2017 van mr. Van Kooten;
- de brief van 11 december 2017 van mr. Blanco Fernández;
- de brief van 29 januari 2018 van de griffier aan mrs. Van Kooten, Loonstein en Blanco
Fernández;
- de brief van 21 februari 2018 van mr. Loonstein;
- het aanvullend verweerschrift ex artikel 2:18 BW van 22 februari 2018 van NIK;
- de brief van 23 februari 2018 van mr. Van Kooten;
- het e-mailbericht van 23 februari 2018 van de griffier aan mrs. Van Kooten, Loonstein en
Blanco Fernández ;
- de brief van 28 februari 2018, met een bijlage, van mr. Loonstein;
- de akte reactie standpunten NIK en [naam 2] , met een bijlage, van 22 maart 2018 van NIISA.
1.2.
De beschikking is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij de tussenbeschikking heeft de rechtbank de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing enkele rechtsvragen gesteld. Bij de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad die rechtsvragen beantwoord.
2.2.
In haar akte van 19 mei 2017 heeft NIISA zich vervolgens op het standpunt gesteld dat haar verzoek voor toewijzing gereed ligt.
2.3.
Bij de brief van 30 mei 2017 van mr. Loonstein hebben [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) de rechtbank verzocht hen in de onderhavige procedure toe te laten als belanghebbenden. Bij brief van 20 juni 2017 van mr. Loonstein heeft [naam 1] dat verzoek, voor zover het hem betreft, ingetrokken.
2.4.
Op 4 juli 2017 heeft NIK de rechtbank bij ‘verweerschrift’ verzocht in de
onderhavige procedure te worden toegelaten als belanghebbende.
2.5.
Bij de brief van 29 januari 2018 van de griffier zijn NIK en [naam 2] in de
gelegenheid gesteld hun stelling dat zij belanghebbenden zijn bij akte (nader) toe te lichten
en is NIISA in de gelegenheid gesteld daarop bij akte te reageren.
2.6.
Bij die brief is voorts aangekondigd dat de rechtbank daarna, in beginsel
zonder mondelinge behandeling, op dit punt zo spoedig mogelijk zal beslissen. NIISA, NIK
en [naam 2] hebben in hun na die brief ingediende stukken niet om een mondelinge
behandeling verzocht.
2.7.
De rechtbank constateert dat NIISA niet aanvoert dat de eisen van een goede
procesorde eraan in de weg staan dat NIK en [naam 2] alsnog als belanghebbenden worden
toegelaten. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover ambtshalve anders te oordelen.
2.8.
Artikel 261 Rv bepaalt dat, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit, de Derde
Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“De
verzoekschriftprocedure in eerste aanleg”, hierna: Boek 1 Titel 3 Rv) van toepassing is op
alle zaken die met een verzoekschrift moeten worden ingeleid. De onderhavige zaak is,
zoals volgt uit artikel 2:18 lid 5 BW, een zaak die met een verzoekschrift moet worden
ingeleid. Artikel 2:18 BW bepaalt niet dat Boek 1 Titel 3 Rv niet van toepassing is en dit
vloeit evenmin uit dat artikel voort.
2.9.
Boek 1 Titel 3 Rv geeft geen omschrijving van het begrip belanghebbende. Wie tot
de belanghebbenden zijn te rekenen, moet voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de
aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid
(HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, Veldhof/Woltjer Stichting). Daarbij zal
een rol spelen in hoeverre de betrokkene door de uitkomst van de desbetreffende procedure
zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen
ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is
geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is
gelegen om in de procedure te verschijnen (HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440,
Scheipar; HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, Lips en Godefroy/Broex en
Stichting IHD – Zorg in het buitenland; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636,
Mr. Hoeksma q.q./R.M. Trade).
2.10.
Opmerking verdient dat een afweging van belangen als bedoeld in artikel 3:13 lid 2
BW, anders dan NIISA kennelijk meent, in dit stadium niet aan de orde is.
2.11.
In de tussenbeschikking – en in de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad – is
ervan uitgegaan dat NIISA een zelfstandig onderdeel is van NIHS en dat NIHS een
kerkgenootschap is, een en ander in de zin van artikel 2:2 lid 1 BW.
2.12.
NIK en [naam 2] onderschrijven dat NIISA een zelfstandig onderdeel is van NIHS.
Zij stellen echter dat NIHS (door NIK aangeduid als “de Hoofdsynagoge”) op haar beurt een
zelfstandig onderdeel (“gemeente”) is van het kerkgenootschap NIK.
NIISA voert hiertegen aan dat NIK geen kerkgenootschap is, maar een lichaam (als bedoeld
in artikel 2:2 lid 1 BW) waarin kerkgenootschappen, waaronder NIHS, zijn verenigd.
2.13.
Naar het oordeel van de rechtbank dient NIK te worden aangemerkt als
belanghebbende in de zin van Boek 1 Titel 3 Rv. Redengevend is het volgende.
a. Het Reglement betreffende de inrichting en het bestuur van NIK (hierna: het NIK-
reglement) luidt, voor zover hier van belang:
TITEL 1
Van het Kerkgenootschap, de Gemeenten, de Samenwerkingsverbanden en de Ressorten.
Par. 1. Van het Kerkgenootschap
Artikel 1.
Het Nederlands-Israëlietisch Kerkgenootschap bestaat uit: de Joden, woonachtig in Nederland, die lid zijn van en
als zodanig ingedeeld zijn in kerkelijke gemeenten, behorende tot het Kerkgenootschap.
(…)
Par. 2. Van de Gemeenten, de Samenwerkingsverbanden en de Ressorten.
Artikel 2.
De Centrale Commissie stelt het gebied der gemeenten bij verordening vast en is bij uitsluiting bevoegd
gemeenten te erkennen, te ontbinden, te verenigen of te splitsen.
(…)
Artikel 5.
Aan de gemeenten is met inachtneming van de bepalingen van dit Reglement, de regeling van haar bestuur en
huishouding overgelaten.
(…)
Artikel 8.
Zonder voorafgaande goedkeuring van de Permanente Commissie kunnen de gemeenten:
a. haar onroerende zaken,
b. haar roerende zaken, ter waarde van meer dan duizend gulden,
c. haar roerende zaken van religieuze aard of van historische betekenis ongeacht de geldelijke waarde,
noch geheel, noch ten dele vervreemden of bezwaren.
Voorts kunnen de gemeenten zonder een goedkeuring als bovenbedoeld niet overgaan tot:
d. het voeren van rechtsgedingen, voor alle gerechten, scheidsgerechten daaronder begrepen, zo eisend als
verwerend. Deze voorafgaande goedkeuring is niet vereist voorzover spoedeisende gerechtelijke maatregelen
aan de orde zijn, als wanneer echter de goedkeuring moet worden gevraagd zodra zulks mogelijk is,
e. het aangaan van dadingen en/of het zich verbinden als borg en/of hoofdelijke medeschuldenaar,
f. het aanvaarden van nalatenschappen, anders dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
Van de beperkingen sub b tot en met e kan de Permanente Commissie dispensatie verlenen. Aan deze dispensatie
kunnen voorwaarden worden verbonden. Elke dispensatie kan te allen tijde worden ingetrokken.
(…)
TITEL II
Van het Algemeen Bestuur van het Kerkgenootschap
HOOFDSTUK 1
Van de samenstelling van het bestuur
Par. 1. Algemene bepalingen
Artikel 13.
Een college, Centrale Commissie tot de Algemene Zaken van het Nederlands-Israëlietisch Kerkgenootschap
genaamd, bestuurt het Kerkgenootschap.
(….)
Par. 3. Van het Dagelijks Bestuur
Artikel 27.
De Centrale Commissie benoemt uit haar midden een Dagelijks Bestuur, genaamd Permanente Commissie (…).
HOOFDSTUK III
Van de bevoegdheden en plichten van de Centrale Commissie en van de Permanente Commissie
(…)
Par. 2. Bijzondere bepalingen
Artikel 48.
(…) het sociale en culturele werk (…) hebben de voortdurende aandacht van de Centrale Commissie.
De Centrale Commissie houdt toezicht op en treft zo nodig maatregelen terzake van de in de voorafgaande alinea omschreven aangelegenheden, voorzover een en ander direkt of indirekt van het Kerkgenootschap of van enige gemeente uitgaat en/of door een dezer lichamen wordt gesubsidieerd (…).
HOOFDSTUK IV
Van de gelden en geldmiddelen van het Kerkgenootschap
(…)
Artikel 76.
Indien een gemeente uit bezittingen een in verband met haar ledental en noodzakelijke uitgaven hoog inkomstenbedrag geniet, kan de Centrale Commissie bepalen, dat een deel van deze inkomsten of van de bezittingen, waaruit deze vloeien, wordt overgedragen aan het Kerkgenootschap.
Artikel 77.
De Centrale Commissie kan aan gemeenten een bijdrage in haar noodzakelijke uitgaven toekennen.
(…)
b. In de tussenbeschikking is in 2.3 reeds een deel van het Reglement 2013 van NIHS
weergegeven. Het Reglement 2013 van NIHS luidt voorts, voor zover hier van belang:
TITEL 5 HET BESTUUR
(…)
Afdeling 2 Taak
Artikel 5.2.1 Omschrijving
Het Bestuur is het orgaan van de Gemeente dat belast is met de leiding van de Gemeente en met de uitoefening
van aan hem opgedragen taken bij of krachtens dit Reglement of bij of krachtens andere op hem van
toepassing zijnde reglementen en verordeningen (bijvoorbeeld van het NIK) (…).
(…)
Artikel 5.2.4 Aangaan overeenkomsten/Externe werking bij ontbreken goedkeuring
1. Het Bestuur is – na verkrijging van goedkeuring van de Raad van Toezicht – bevoegd te besluiten tot het
aangaan van overeenkomsten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen en van
overeenkomsten waarbij de Gemeente zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde
sterk maakt of zich tot zekerheid voor een schuld van een derde verbindt. Dit laat onverlet dat daarnaast uit de
bepalingen van het NIK reglement (of andere reglementen en verordeningen van het NIK) kan voortvloeien dat
ook goedkeuring van andere organen nodig is (…).
2. Op het ontbreken van de in lid 1 bedoelde goedkeuring van de Raad van Toezicht kan tegen derden beroep
worden gedaan. Dit geldt evenzo wanneer goedkeuring van andere organen als bedoeld in lid 1 nodig is. (…)
c. De considerans van het door NIHS per 1 mei 2013 vastgestelde Modelreglement
Sjoelgemeenschap luidt, voor zover hier van belang:
Op 1 mei 2013 heeft de NIHS (binnen het kerkverband van het NIK) een nieuwe structuur gekregen, waarbij
naast en onder de NIHS meerdere Sjoelgemeenschappen zijn ontstaan. (…) Zowel de NIHS als de
Sjoelgemeenschappen maken deel uit van het kerkverband van het NIK en zijn en blijven onderworpen aan de
regelingen van het NIK (…).
d. In de tussenbeschikking is in 2.2 reeds een deel van het Algemeen Reglement van NIISA
weergegeven. Het Algemeen Reglement van NIISA luidt voorts, voor zover hier van belang:
Artikel 1
1. De sociale zorg ten behoeve van (…) Joden binnen het gebied van de Nederlands-Israëlietische
Hoofdsynagoge te Amsterdam, voor zover die in verband met de Algemene Bijstandswet moet worden gerekend
tot de bemoeiingen van de Kerkelijke Gemeenten te behoren, wordt uitgeoefend door de Nederlands-
Israëlitiesche Instelling voor Sociale Arbeid, (…) vroeger genaamd Nederlandsch-Israëlietisch Armbestuur,
thans bij afkorting ook genaamd N.I.I.S.A.
2. Tot de taak van de N.I.I.S.A. behoort tevens de kerkelijke sociale zorg en de behartiging van die takken van
sociale voorzorg waarmee de Kerkeraad van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge te Amsterdam de
N.I.I.S.A. belast. (…)
e. Aldus zijn NIK, NIHS en NIISA op diverse wijzen met elkaar verbonden:
( i) NIK is ingedeeld in (kerkelijke) gemeenten (artikel 1 NIK-reglement). Zijn Centrale
Commissie stelt het gebied der gemeenten vast en is bevoegd gemeenten te erkennen, te
verenigen en te splitsen (artikel 2 NIK-reglement). NIHS is een van die gemeenten. NIHS
maakt deel uit van het kerkverband van NIK en is onderworpen aan de regelingen van
NIK (considerans van het Modelreglement Sjoelgemeenschap).
(ii) De taken van het bestuur van NIHS worden mede bepaald door van toepassing
zijnde reglementen en verordeningen van NIK (artikel 5.2.1 NIHS-reglement 2013). Uit het
NIK-reglement en andere reglementen en verordeningen van NIK kan voortvloeien dat het
bestuur van NIHS voor bepaalde besluiten niet alleen goedkeuring nodig heeft van de Raad
van Toezicht, maar ook van andere organen (artikel 5.2.4 leden 1 en 2 NIHS-reglement
2013). Voor bepaalde rechtshandelingen van NIHS is voorafgaande goedkeuring van de
Permanente Commissie van NIK vereist (artikel 8 NIK-reglement).
(iii) Het sociale werk heeft de voortdurende aandacht van de Centrale Commissie van NIK.
De Centrale Commissie van NIK houdt daarop toezicht en treft zo nodig maatregelen ter
zake daarvan, voor zover een en ander direct of indirect uitgaat van NIK of van enige
gemeente (artikel 48 NIK-reglement). De tot de bemoeiingen van NIHS behorende
(kerkelijke) sociale zorg wordt uitgeoefend door NIISA (artikel 1 Algemeen Reglement
NIISA).
(iv) De Centrale Commissie van NIK kan bepalen dat een deel van de inkomsten of de
bezittingen van een gemeente wordt overgedragen aan NIK (artikel 76 NIK-reglement). De
Centrale Commissie van NIK kan aan gemeenten een bijdrage toekennen in hun
noodzakelijke uitgaven (artikel 77 NIK-reglement).
f. Het onderhavige verzoek van NIISA, dat ertoe strekt dat haar machtiging wordt verleend
tot omzetting van haarzelf in een stichting, raakt onmiskenbaar in elk geval een deel van de
hiervoor geschetste banden tussen NIK, NIHS en NIISA.
g. NIISA wijst op de in artikel 5 NIK-reglement voorziene autonomie van de gemeenten. Zij
voert aan dat NIK geen orgaan van haar is. Zij voert voorts aan dat noch het NIK-reglement
noch haar Algemeen Reglement (anderszins) bevoegdheden van NIK ten aanzien van haar
bevat. Zij voert tot slot aan dat alle eerdere wijzigingen van haar Algemeen Reglement tot
ieders tevredenheid zonder tussenkomst van NIK tot stand zijn gekomen. Wat er van dit
alles ook zij, het doet niet af aan de hiervoor geschetste banden tussen NIK, NIHS en
NIISA.
h. Al met al kan NIK door de uitkomst van de onderhavige procedure zodanig in een eigen
belang worden getroffen dat het hierin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat
belang, althans is NIK anderszins zo nauw betrokken bij het onderwerp dat in deze
procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in deze procedure te
verschijnen.
2.14.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of ook [naam 2] moet worden
aangemerkt als belanghebbende.
[naam 2] stelt hiertoe het volgende. Op NIHS rust de (religieuze) verplichting tot het
ondersteunen van behoeftigen (tsedaka). NIHS heeft de nakoming van die verplichting
opgedragen aan NIISA, die daarbij onder toezicht staat van het rabbinaat van NIHS. De
bedoelde verplichting rust niet alleen op de gemeente, maar ook op ieder lid van de
gemeente. [naam 2] is lid van NIHS. De omvang van zijn verplichting hangt mede af van de
mate waarin NIHS/NIISA haar verplichting nakomt. Na de door NIISA beoogde omzetting
is van uitvoering van de meergenoemde verplichting door een gemeente geen sprake meer
en dat heeft voor hem gevolgen, aldus steeds [naam 2] .
NIISA voert hiertegen aan dat de door haar beoogde omzetting geen enkele betekenis heeft
voor de (nakoming van de) door [naam 2] bedoelde verplichting (die overigens anders luidt
dan [naam 2] stelt).
De rechtbank dient zich van een oordeel op dit punt te onthouden. De rechtbank verwijst in
dit verband ook naar de prejudiciële beslissing, in het bijzonder rechtsoverweging 3.4.4
daarvan. Daarin is immers als uitgangspunt genoemd dat de rechter bij zijn onderzoek naar
het bestaan van een weigeringsgrond bij omzetting van of in een kerkgenootschap,
inmenging in geloofskwesties dient te vermijden. Mede daarom heeft de rechtbank ervan uit
te gaan dat [naam 2] door de uitkomst van de onderhavige procedure zodanig in een eigen
belang kan worden getroffen dat hij hierin behoort te mogen opkomen ter bescherming van
dat belang, althans dat hij anderszins zo nauw betrokken is bij het onderwerp dat in deze
procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in deze procedure te
verschijnen. Dit betekent dat ook [naam 2] dient te worden aangemerkt als belanghebbende in
de zin van de Boek 1 Titel 3 Rv.
2.15.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.13 en 2.14 is overwogen, vloeit voort dat NIK en
[naam 2] in de gelegenheid dienen te worden gesteld zich uit te laten over de door NIISA
verzochte machtiging. De zaak zal worden verwezen naar de (interne) rekestenrol van 19
juli 2018, opdat NIK en [naam 2] dat schriftelijk kunnen doen. NIISA zal vervolgens in de
gelegenheid worden gesteld schriftelijk te reageren.
2.16.
Na de hiervoor in 2.15 bedoelde schriftelijke ronde zal een mondelinge
behandeling worden bepaald, tenzij alle partijen en belanghebbenden te kennen geven dat
zij daarvan afzien.
2.17.
De rechtbank gaat ervan uit dat NIK en [naam 2] over alle processtukken beschikken.
Desgewenst kunnen zij zich daaromtrent met de griffier verstaan.
2.18.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank:
- verwijst de zaak naar de (interne) rekestenrol van 19 juli 2018 tot het in 2.15 omschreven doel;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.M. van Hassel, mr. R.A. Dudok van Heel en mr. M. den Besten, rechters, bijgestaan door mr. A.A.J. Wissink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.
Uitspraak 20‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Omzetting kerkgenootschap in stichting. Art. 2:18 BW van overeenkomstige toepassing? Reikwijdte toetsing. Prejudiciële vragen aan de HR.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/594503 / HA RK 15-288
Beschikking van 20 oktober 2016
in de zaak van
de ingevolge artikel 2:2 Burgerlijk Wetboek (BW) rechtspersoonlijkheid bezittende
NEDERLANDS-ISRAËLITISCHE INSTELLING VOOR SOCIALE ARBEID,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
advocaat mr. T. van Kooten te Utrecht.
Verzoekster zal hierna NIISA worden genoemd. In het procesdossier bevinden zich ook stukken met de naam Nederlands-Israëlietische Instelling voor Sociale Arbeid. Naar de rechtbank begrijpt, betreffen ook die stukken NIISA.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met producties (waaronder een conceptakte omzetting en
statutenwijziging, gedateerd 28 augustus 2015);
- -
de brief, gedateerd 28 januari 2016, van mr. Van Kooten, met producties;
- -
de mondelinge behandeling, het daarvan opgemaakte proces-verbaal en de daarin vermelde
stukken;
- de brief, gedateerd 17 juni 2016, van mr. Van Kooten, met producties.
1.2.
De beschikking is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
NIISA is een zelfstandig onderdeel van het kerkgenootschap Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge te Amsterdam (hierna: NIHS).
2.2.
Het Algemeen Reglement van NIISA luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 8
1. Het Bestuur benoemt uit zijn midden een Voorzitter een Vice-Voorzitter, een Secretaris, en Penningmeester en hetzij een tweede Secretaris-Penningmeester, hetzij een tweede Secretaris en een tweede Penningmeester. Deze vormen tezamen het Dagelijks Bestuur.
2. Het Dagelijks Bestuur is belast met de afdoening van de lopende zaken (…).
3. Voorts is het Dagelijks Bestuur belast met zodanige taken, als het door het Bestuur worden opgedragen.
(…)
Artikel 16
1. Een besluit tot wijziging van dit Algemeen Reglement behoeft een meerderheid van tenminste twee/derde van de uitgebrachte stemmen in een bestuursvergadering waarin ten minste twee/derde van het aantal leden aanwezig is.
(…)
4. Een besluit tot wijziging van het Algemeen Reglement behoeft de goedkeuring van de Kerkeraad van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge te Amsterdam.
5. Zo spoedig mogelijk nadat het besluit tot wijziging van het Algemeen Reglement overeenkomstig het voorgaande is genomen en de in het vorige lid bedoelde goedkeuring is verleend dragen de bestuursleden (…), er voor zorg, dat de wijziging van het Algemeen Reglement bij notariële akte tot stand komt.
6. Eerst door het passeren van die notariële akte is de wijziging van kracht.
(…)
Artikel 18
In gevallen, waarin dit Algemeen Reglement of een afzonderlijk reglement, zoals bedoeld in artikel 10 niet voorziet, beslist het Bestuur”.
2.3.
Het Reglement 2013 van NIHS luidt, voor zover hier van belang:
“CONSIDERANS
De Nederlands – Israëlietische Hoofdsynagoge te Amsterdam werd op 12 juni 1814 door Koning Willem I opgericht. (…) Na de scheiding van Kerk en Staat werd op 30 december 1861 een nieuw reglement vastgesteld, dat sindsdien 89 keer gewijzigd is, voor het laatst op 22 januari 2009. Daarnaast zijn momenteel de nodige (…) reglementen en verordeningen van kracht, die thans worden vervangen door dit nieuwe – integrale – reglement.
(…)
Titel 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1 Definities
In dit Reglement wordt verstaan onder:
a. Gemeente: Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge (afgekort: NIHS) te Amsterdam (…).
(…)
l. Bestuur: het Bestuur van de Gemeente (…).
(…)
Titel 5 HET BESTUUR
(…)
Afdeling 4 Overige bepalingen
(…)
Artikel 5.4.2 NIISA
Bij verordening zal de relatie met de NIISA worden geregeld.
(…)
Titel 6 DE RAAD VAN TOEZICHT
(…)
Afdeling 2 Taak
Artikel 6.2.1 Omschrijving
De Raad van Toezicht is het orgaan van de Gemeente dat toezicht uitoefent op het lange-termijn beleid van de Gemeente en daartoe zo nodig in overleg treedt met het Bestuur. Het Bestuur stelt de Raad van Toezicht desgevraagd of uit eigen beweging in kennis van alle gegevens die voor het lange-termijn beleid van de Gemeente van belang kunnen zijn. De Raad van Toezicht is bevoegd het Bestuur te allen tijde inlichtingen te vragen of onderzoek op te dragen betreffende onderwerpen die voor de bepaling van het lange-termijn der Gemeente van belang kunnen zijn. (…)
Artikel 6.2.2 Voorafgaande goedkeuring
1. Aan de voorafgaande goedkeuring van de Raad van Toezicht zijn (…) onderworpen:
(…)
e. Het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking van de Gemeente met een andere rechtspersoon, indien deze samenwerking of verbreking van ingrijpende betekenis is voor de Gemeente.
(…)
Titel 12 WIJZIGING EN UITLEG VAN HET REGLEMENT
(…)
Artikel 12.2 Uitleg Reglement
In geval van twijfel over de betekenis van enige bepaling in dit Reglement of in gevallen waarin dit Reglement niet voorziet, stelt het Bestuur de betekenis vast (…).
OVERGANGSBEPALINGEN
(…)
Overgangsbepaling 4 NIISA
Zolang de verordening op de NIISA zoals genoemd in artikel 5.4.2 niet is opgesteld en van kracht is geworden, blijft Hoofdstuk 3 ‘Van het Sociale Werk’ uit het hiervoor geldende Reglement van 1861 van kracht, met dien verstande dat de bevoegdheden en verplichtingen die in het Reglement van 1861 aan “de Raad” worden toegekend en zijn opgelegd, vanaf 1 mei 2013 tot het moment waarop de verordening is opgesteld aan het Bestuur worden toegekend en opgelegd.”
Een voetnoot bij artikel 5.4.2 luidt: “Zie ook Overgangsbepaling 4”.
2.4.
Bij brief, gedateerd 15 april 2015, hebben de voorzitter en de vicevoorzitter van NIHS, voor zover hier van belang, aan het bestuur van NIISA geschreven:
“U heeft ons ter goedkeuring het concept doen toekomen van de voorgenomen statutenwijziging van (…) NIISA.
Wij bevestigen hierbij, dat het bestuur van de NIHS instemt met deze voorgenomen statutenwijziging.”
2.5.
Een unaniem besluit, gedateerd 20 augustus 2015, van het bestuur van NIISA luidt, voor zover hier van belang:
“IN AANMERKING NEMENDE:
(A) het Bestuur van de NIISA is voornemens de NIISA om te zetten naar een stichting en de statuten van de NIISA te wijzigen;
(B) op grond van artikel 2:18 lid 2 sub a en b van het Burgerlijk Wetboek is voor een omzetting in een andere rechtsvorm een besluit tot omzetting vereist, genomen met inachtneming van de vereisten voor een besluit tot statutenwijziging, en een besluit tot wijziging van de statuten;
(C) op grond van artikel 16 lid 4 van het algemeen reglement van de NIISA (…) (Statuten) is voor een besluit tot wijziging van de Statuten de goedkeuring van de Kerkeraad van de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge (NIHS) vereist;
(D) echter, de Kerkeraad van de NIHS is in mei 2013 afgeschaft en al haar bevoegdheden ten aanzien van de NIISA zijn toegekend aan, en overgegaan op, het bestuur van de NIHS; het bestuur van de NIHS heeft op 15 april 2015 haar goedkeuring verleend;
(E) de leden van het Bestuur zullen de eerste leden van het bestuur van de stichting worden;
(F) op grond van artikel 2:18 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek is voor de omzetting van of in een stichting rechterlijke machtiging vereist;
(G) de NIISA zal op grond van het voorgaande de Rechtbank te Amsterdam verzoeken aan haar machtiging te verlenen om zich voor wat betreft haar rechtsvorm om te zetten van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in een stichting.
BESLUITEN HIERBIJ:
(1) de rechtsvorm van NIISA om te zetten naar een stichting en de statuten van de NIISA te wijzigen overeenkomstig de conceptakte van omzetting en statutenwijziging, opgesteld door Loyens & Loeff N.V.; en
(2) ieder lid van het Bestuur, alsmede iedere medewerker verbonden aan Loyens & Loeff N.V., te machtigen, en wel ieder afzonderlijk, de akte van omzetting en statutenwijziging te doen passeren.
EN IEDER VAN HEN:
(3) verklaart hierbij onvoorwaardelijk zijn of haar benoeming tot eerste bestuurslid van de stichting te aanvaarden;
(4) verklaart hierbij in te stemmen met het indienen van het verzoekschrift aan de Rechtbank te Amsterdam inzake het verkrijgen van rechterlijke machtiging tot het omzetten van de NIISA.”
2.6.
Na de op 29 maart 2016 gehouden mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft Loyens & Loeff N.V. een gewijzigde conceptakte omzetting en statutenwijziging, gedateerd 5 mei 2016, opgesteld.
2.7.
Een besluit, gedateerd 17 mei 2016, van het dagelijks bestuur van NIISA luidt, voor zover hier van belang:
“Het dagelijks bestuur heeft kennis genomen van de vragen van de Rechtbank Amsterdam die zijn gesteld in het proces-verbaal van de zitting die heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016 naar aanleiding van het verzoek tot omzetting van NIISA in een privaatrechtelijke stichting.
Het dagelijks bestuur heeft ook kennis genomen van de aangepaste akte van omzetting en statutenwijzing van 5 mei 2016 (…). Daarin is alleen de eerste pagina – en dus niet de conceptstatuten – op enkele ondergeschikte punten van redactionele en feitelijke aard aangepast: voor het overige is de akte gelijk aan de conceptakte van 28 augustus 2015.
Het dagelijks bestuur overweegt dat het dagelijks bestuur door het plenaire bestuur is belast met de uitvoering van het besluit van het bestuur van 20 augustus 2015 en dat de conceptversie van de akte van 5 mei 2016 slechts ondergeschikte wijzigingen betreft en niet raakt aan de conceptstatuten zelf. Mede omwille van de voortgang van de omzettingsprocedure is het van belang dat het dagelijks bestuur nu een besluit neemt.
Het dagelijks bestuur besluit:
• In te stemmen met de aangepaste akte van omzetting en statutenwijzing van 5 mei 2016 (…) en de notaris te machtigen hierin door hem noodzakelijk geachte wijzigingen van redactionele aard door te voeren;
• Nader in overleg te treden met het bestuur van de NIHS om de door de Rechtbank verlangde besluiten en informatie te verkrijgen.”
2.8.
Uit het op 3 juni 2016 opgemaakte uittreksel uit de notulen van de vergadering van het bestuur van NIHS, gehouden op 31 mei 2016, blijkt dat het bestuur van NIHS het volgende heeft besloten:
“(…)
Nederlands-Israelietische Instelling voor Sociale Arbeid
(…)
De rechtbank wenst meer duidelijkheid over het geldende Reglement van de NIHS en de besluitvorming binnen de NHIS over dit onderwerp. (…)
Na overleg met het NIISA-bestuur is nu het voorstel gedaan om de – aangepaste – conceptakte van 5 mei 2016 betreffende de omzetting van de NIISA in een stichting, goed te keuren en te bevestigen dat het besluit van het bestuur dat bij brief van 25 april 2015 aan NIISA is bekend gemaakt, daadwerkelijk door het bestuur op 11 maart 2015 is genomen. Omdat de rechtbank vragen heeft gesteld over de bevoegdheid van het bestuur van de NIHS om de voorgenomen omzetting van de NIISA in een stichting goed te keuren, is voorgesteld om óók expliciet vast te stellen dat het bestuur van de NIHS daadwerkelijk bevoegd is dit besluit goed te keuren en dat daarvoor geen ander orgaan binnen de NIHS toestemming of goedkeuring hoeft te geven. Het bestuur van de NIHS is bovendien op grond van artikel 12.2 van het Reglement 2013 bevoegd de betekenis van het reglement vast te stellen en daardoor eventuele onzekerheid weg te nemen. Ook is voorgesteld te verklaren dat het Reglement 2013 ook nu geldt.
(…)
De vergadering besluit unaniem:
1. Het besluit van het bestuur van de NIHS van 11 maart 2015 waarbij is ingestemd met de omzetting van de NIISA in een privaatrechtelijke stichting, te bevestigen;
2. De omzetting en de statutenwijziging van NIISA zoals opgenomen in de conceptakte van 5 mei 2016 (…) goed te keuren;
3. Te verklaren dat het Reglement 2013 nog steeds van kracht is binnen de NIHS en niet is vervangen door een andere of nieuwere versie;
4. Vast te stellen dat het bestuur van de NIHS bevoegd is de omzetting en statutenwijziging van de NIISA goed te keuren en dat binnen de NIHS hieromtrent aan geen andere organen een bevoegdheid ter zake is toegekend. Daarbij is relevant dat de bevoegdheden van de Kerkeraad van de NIHS (voor zover niet anders in het Reglement 2013 is bepaald) zijn overgegaan op het bestuur van de NIHS en ook zij verwezen naar artikel 16 lid 4 van het thans nog vigerende Reglement 2007 van de NIISA en artikel 12.2 Reglement 2013.”
3. Het verzoek
3.1.
NIISA verzoekt de rechtbank haar machtiging te verlenen tot omzetting van haarzelf in een stichting, zulks conform de als productie 30 overgelegde ontwerpakte van omzetting en statutenwijziging.
3.2.
NIISA baseert haar verzoek op artikel 2:18 lid 4 BW.
4. De beoordeling
4.1.
Zoals hiervoor onder 2.1 reeds is vastgesteld, is NIISA een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap.
4.2.
Artikel 2:2 lid 1 BW bepaalt dat kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, rechtspersoonlijkheid bezitten.
4.3.
Artikel 2:2 lid 2, eerste volzin, BW bepaalt dat kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Uit artikel 2:2 lid 2, tweede volzin, BW volgt dat de artikelen 2:3 en 2:4 alsmede 2:6 tot en met 2:25 BW niet gelden voor kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd. Uit artikel 2:2 lid 2, tweede volzin, BW volgt voorts dat overeenkomstige toepassing van die artikelen geoorloofd is voor zover deze te verenigen is met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.
4.4.
Artikel 2:18 BW luidt, voor zover hier van belang:
“1. Een rechtspersoon kan zich met inachtneming van de volgende leden omzetten in een andere rechtsvorm.
2. Voor omzetting zijn vereist:
a. een besluit tot omzetting, genomen met inachtneming van de vereisten voor een besluit tot statutenwijziging en (…) genomen met de stemmen van ten minste negen tienden van de uitgebrachte stemmen;
b. een besluit tot wijziging van de statuten;
c. een notariële akte van omzetting die de nieuwe statuten bevat.
(…)
4. Voor de omzetting (…) in een stichting (…) is bovendien rechterlijke machtiging vereist.
5. Slechts de rechtspersoon kan machtiging tot omzetting verzoeken aan de rechtbank, onder overlegging van een notarieel ontwerp van de akte. Zij wordt in elk geval geweigerd, indien een vereist besluit nietig is of indien een rechtsvordering tot vernietiging daarvan aanhangig is. Zij wordt geweigerd, indien de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd of van anderen van wie ten minste iemand zich tot de rechter heeft gewend, onvoldoende zijn ontzien. Indien voor de omzetting machtiging van de rechter is vereist, verklaart de notaris in de akte van omzetting dat de machtiging op het ontwerp van de akte is verleend.
(…)
8. Omzetting beëindigt het bestaan van de rechtspersoon niet.”
4.5.
Op grond van artikel 2:2 lid 2, tweede volzin, BW geldt artikel 2:18 BW niet voor kerkgenootschappen, hun zelfstandige onderdelen (zoals NIISA) en hun lichamen.
4.6.
Daarmee dient zich de vraag aan of overeenkomstige toepassing van artikel 2:18 BW in geval van omzetting van of naar kerkgenootschappen, zelfstandige onderdelen en lichamen (hierna ook wel kortweg aangeduid als: kerkgenootschappen) in het algemeen geoorloofd is (de eerste vraag).
4.7.
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, dient zich vervolgens de vraag aan of overeenkomstige toepassing van artikel 2:18 BW in het onderhavige geval geoorloofd is (de tweede vraag). Die vraag spitst zich – zoals blijkt uit artikel 2:2 lid 2, tweede volzin, BW – toe op de verenigbaarheid van de overeenkomstige toepassing van artikel 2:18 BW met het onderhavige statuut en de onderhavige aard der onderlinge verhoudingen.
4.8.
Indien ook het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, dienen zich ten slotte bij de overeenkomstige toepassing van artikel 2:18 BW in het onderhavige geval twee vragen aan: (i) is voldaan aan elk van de in artikel 2:18 lid 2 BW gestelde vereisten? (de derde vraag); en (ii) doet zich een weigeringsgrond voor zoals bedoeld in artikel 2:18 lid 5 BW? (de vierde vraag).
4.9.
Met betrekking tot de eerste vraag overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 2:2 lid 2, tweede volzin, BW geeft geen antwoord op die vraag. Hetzelfde geldt voor de parlementaire geschiedenis. In jurisprudentie en literatuur wordt die vraag verschillend beantwoord. De volgende passages illustreren dat.
a. Parlementaire geschiedenis.
Tijdens de parlementaire behandeling in het kader van de invoering van, onder meer, het huidige artikel 2:18 BW werd slechts opgemerkt dat de voorganger van dat artikel 18 “geen omzetting van enige in boek 2 geregelde rechtsvorm in welke andere ook” verbood, hetgeen bestendigd diende te worden. Het is de vraag of de wetgever daarbij ook een kerkgenootschap voor ogen stond en of betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat wordt gesproken over een in boek 2 geregelde rechtsvorm. Zie Kamerstukken 1987-1988, 17725, nummer 13, bladzijden 7 tot en met 10:
“Artikel 2
(…)5. (…) De scheiding tussen Kerk en Staat is een in de loop van de tijd, tot welzijn van beide, gegroeide wijsheid. (…) Het verdient daarom aanbeveling om al wat met die inrichting te maken kan hebben, buiten de dwingende regels van Boek 2 te houden. Dat betekent niet dat, waar het kerkelijk recht geen eigen regeling kent, het algemeen deel van Boek 2 niet analogisch van toepassing zou kunnen zijn (…).
(…)
Waar het hier om gaat, is dat in Boek 2 een regeling van de rechtsvorm der kerkgenootschappen ontbreekt. Dit berust op het beginsel van de scheiding tussen Kerk en Staat. Dat brengt mee dat de regeling van de interne verhoudingen binnen die kerkgenootschappen, de verdeling van de taken en bevoegdheden van hun organen, aan henzelf ter regeling wordt overgelaten. (…)
(…)
Artikel 18
Artikel 20 van de geldende wet verbiedt geen omzetting van enige in boek 2 geregelde rechtsvorm in welke andere ook. Bij nader inzien zie ik met T.J. van der Ploeg geen overwegende bezwaren tegen bestendiging van al deze mogelijkheden tot omzetting.
(…)”.
b. Literatuur.
In de literatuur heerst verdeeldheid over deze kwestie. Opvallend daarbij is dat in één deel
van de Asser-serie een omzetting tussen een civiele rechtspersoon en een kerkgenootschap
mogelijk wordt geacht en in een ander deel niet. Zie onder meer:
- Asser/Rensen 2-III* Overige rechtspersonen, 2012/396
“De vrijheid van inrichting van kerkgenootschappen omvat de vrijheid om zich te reorganiseren. Kerkgenootschappen kunnen fuseren, zich splitsen of omzetten. De reorganisatie wordt beheerst door het kerkelijke statuut, maar het is niet duidelijk of dat statuut alle aspecten van de reorganisatie regelt. (…) Omzetting van een kerkelijke rechtspersoon in een civiele rechtspersoon, of van een civiele rechtspersoon in een kerkelijke rechtspersoon, acht ik niet mogelijk.
De vrijheid van inrichting houdt in dat kerkgenootschappen zich naar eigen inzicht kunnen organiseren en van organisatievorm kunnen veranderen. Alle reorganisatievormen die het civiele recht kent zijn, indien het kerkelijke statuut daarin voorziet, voor een kerkgenootschap beschikbaar: fusie, splitsing, omzetting. (…)
De inrichtingsvrijheid van kerkgenootschappen omvat mijns inziens niet de mogelijkheid om zich om te zetten in een rechtspersoon van het civiele recht. Omgekeerd kan een civiele rechtspersoon zich niet in een kerkelijke rechtspersoon omzetten. Zo ook Maeijer in de vorige druk, nr. 151, anders: Van der Ploeg, in: Van Drimmelen & Van der Ploeg 2004, p. 155-156 en Snijder-Kuipers, diss. 2010, p. 251. Art. 2:18 BW leent zich niet voor analogische — in werkelijkheid: extensieve — toepassing. Het artikel is geschreven tegen de achtergrond van onverkorte toepasselijkheid van regels van Nederlands recht op de rechtsvormen die bij de omzetting zijn betrokken. Dat geldt in het bijzonder voor het behoud van rechtspersoonlijkheid. Maar ook kwesties als de rechterlijke tussenkomst in leden 4, 5 en 6, die in het algemeen weinig problemen zullen opleveren wanneer de omzetting een civiele rechtspersoon betreft, zijn uit hun aard problematisch wanneer een kerkelijke organisatie het begin- of eindpunt van de omzetting is. De extensieve interpretatie van art. 2:18 BW lijkt mij ook in strijd met art. 2:25 BW. Een illustratie van de moeilijkheden waartoe de omzetting van een kerkelijke in een civiele entiteit, of van een civiele in een kerkelijke, aanleiding kan geven biedt Rb. Zwolle 28 februari 2001, JOR 2001/121. Het ging om een verzoek tot omzetting van een civiele stichting in een ‘privaatrechtelijke kerkelijke instelling’. De rechtbank verleent de verzochte machtiging, maar de beschikking geeft niet eens aan welk kerkelijk statuut op de ‘omgezette’ rechtspersoon van toepassing is. Bij gebrek aan een dergelijk statuut valt reeds de mogelijkheid van omzetting niet te controleren. Voor zover al vanuit het civiele recht de omzetting mogelijk zou zijn, zou nog moeten blijken in hoeverre het kerkelijke statuut de omzetting accepteert”;
- Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* De rechtspersoon, 2015/353
“In Asser/Van der Grinten & Maeijer 2-II 1997/151 is betoogd dat een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel daarvan zich niet kan omzetten in een andere rechtsvorm. Ook in deze zin Asser/Rensen 2-III* 2012/396. Daartegen pleit dat art. 2:2 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomstige toepassing van de artikelen van titel 1 (algemene bepalingen) geoorloofd is, voor zover deze is te verenigen met zijn statuut en met de aard van de onderlinge verhoudingen. Daaruit volgt dat art. 2:18 BW zich in beginsel voor overeenkomstige toepassing leent. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In gelijke zin: Dijk/Van der Ploeg 2013, par. 13.1; Snijder-Kuipers, IVO 70 2010, p. 248 e.v. (diss.). In de praktijk komen omzettingen van of in kerkgenootschappen voor. Snijder-Kuipers, IVO 70 2010, p. 249 (diss.) betoogt dat art. 2:2 lid 2 BW geen rol speelt bij de omzetting van een privaatrechtelijke rechtspersoon in een kerkgenootschap, omdat het kerkgenootschap pas in het leven wordt geroepen door de omzetting. Ik zou willen aannemen dat ook in dat geval art. 2:18 BW (krachtens art. 2:2 lid 2 BW) slechts van overeenkomstige toepassing kan zijn. Van rechtstreekse toepasselijkheid is volgens mij geen sprake omdat onder ‘een andere rechtsvorm’ in art. 2:18 BW niet verstaan kan worden een kerkgenootschap. Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28746, nr. 3, p. 61 over de term ‘andere rechtsvorm’. Niet juist lijkt mij de uitspraak van Rb. Zwolle 28 februari 2001, JOR 2001/121, voor zover daarin is overwogen dat art. 2:18 BW rechtstreeks van toepassing is op de omzetting van een stichting in een private kerkelijke instelling. De beslissing is gebaseerd op een niet voor de hand liggende uitleg van de parlementaire geschiedenis. Ten onrechte is voorbijgegaan aan art. 2:2 lid 2 BW”;
- Groene Serie Rechtspersonen (Snijder-Kuipers), aantekening 3 bij artikel 2:18 BW
“Het eerste lid spreekt geheel in het algemeen van omzetting van een rechtspersoon in een andere rechtsvorm. Aannemelijk is dat daarbij vooral gedacht is aan de in Boek 2 geregelde privaatrechtelijke rechtspersonen. Toepassing van de regeling op andere rechtspersonen zou ik echter niet bij voorbaat willen uitsluiten. Zo is denkbaar dat een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd of een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap zich omzet in een stichting of vereniging en andersom. Art. 2 lid 2 laat mijns inziens deze mogelijkheid open. Omzetting van een privaatrechtelijke rechtspersoon in een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel wordt beheerst door art. 18. Omzetting van een kerkgenootschap of een zelfstandig onderdeel in een privaatrechtelijke rechtspersoon wordt geregeerd door het statuut van het kerkgenootschap (…). De Rechtbank Oost-Brabant (30 januari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:488) heeft rechterlijke machtiging verleend tot omzetting van een stichting in een private kerkelijke rechtspersoon”;
- P.L. van Dijk en T.J. van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge
waarborgmaatschappij, Deventer: Kluwer 2013, bladzijde 342
“Omzetting van een vereniging of stichting in een kerkelijke rechtspersoon en omgekeerd wordt mogelijk geacht, mits de kerkelijke voorschriften ter zake in acht worden genomen. Vgl. Rb. Zwolle 28 februari 2001, JOR 2001, 121”;
- T. van Kooten, Het kerkgenootschap, in: L.C. van Drimmelen en T.J. van der Ploeg (red.),
Geloofsgemeenschappen en recht, ’s-Gravenhage: Boom Juridische uitgevers 2014, bladzijden 376 en 377
“In principe kan een kerkgenootschap, zelfstandig onderdeel of lichaam in de zin van artikel 2:2 BW zich omzetten in een andere rechtsvorm, zoals een vereniging of stichting. Analogische toepassing van de omzettingsregeling is immers geoorloofd. (…) Bij omzetting van een vereniging of stichting in een kerkelijke rechtspersoon kunnen de voorschriften van art. 2:18 BW analogisch worden toegepast”.
c. rechtspraak.
Recent zijn onder meer de navolgende uitspraken gepubliceerd (en geannoteerd):
- Rechtbank Oost-Brabant, 30 januari 2014, ECLI:RBOBR:2014:488 en JOR 2015/291, met annotatie mr. J.M. Blanco Fernández (rechtstreekse toepassing artikel 2:18 BW);
- Rechtbank Rotterdam, 6 oktober 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7203 en JOR 2016/55, met annotatie mr. J.M. Blanco Fernández (overeenkomstige toepassing artikel 2:18 BW);
- Rechtbank Amsterdam, 18 september 2014 en 18 juni 2015, ECLI:NL:RBAMS:2014:9804 en ECLI:NL:RBAMS:2015:6712 en JOR 2015/292 en JOR 2015/293, met annotatie mr. J.M. Blanco Fernández (geen overeenkomstige toepassing artikel 2:18 BW).
4.10.
Voor het geval de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord – de rechtbank komt hierna onder 4.15.1 tot en met 4.15.4 op dit punt terug – overweegt de rechtbank met betrekking tot de hiervoor onder 4.7 en 4.8 weergegeven vervolgvragen het volgende.
In het kader van de beantwoording van die vervolgvragen is niet steeds duidelijk hoe ver de rechterlijke toets reikt. Onduidelijk is in hoeverre de civiele rechter kan treden in afwegingen van kerkelijke verhoudingen, bijvoorbeeld bij het door hem te verrichten onderzoek of analogische toepassing van artikel 2:18 BW wel verenigbaar is met het kerkelijk statuut en de aard van de onderlinge verhoudingen. Evenmin is helder hoe de civiele rechter bij de toets of aan elk van de in artikel 2:18 BW genoemde vereisten is voldaan, moet omgaan met vereisten die raken aan de (vrijheid van) inrichting van het kerkgenootschap en/of de interne verhoudingen binnen het kerkgenootschap.
4.11.
Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank – opnieuw zij verwezen naar hetgeen hierna onder 4.15.1 tot en met 4.15.4 wordt overwogen – dient bij de beantwoording van die vervolgvragen in het onderhavige geval onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds vragen die raken aan de (vrijheid van) inrichting en de interne verhoudingen binnen NIISA als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap en anderzijds vragen die niet raken aan het interne domein van NIISA. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank dient zij bij de door haar uit te voeren toets ten aanzien van de eerstbedoelde vragen terughoudendheid te betrachten en geldt dat veel minder voor de door haar uit te voeren toets ten aanzien de laatste categorie vragen. Een verdergaande bemoeienis harerzijds laat zich naar het voorlopig oordeel van de rechtbank niet verenigen met de in de Grondwet verankerde scheiding van kerk en staat, vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging.
4.12.
Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank dient de beantwoording van de tweede vraag – of overeenkomstige toepassing van artikel 2:18 BW in het onderhavige geval geoorloofd is, omdat dit is te verenigen met haar statuut en met de aard der onderliggende verhoudingen – in beginsel aan NIISA te worden gelaten. Die beantwoording vergt immers onderzoek naar en beoordeling van feiten en omstandigheden in het interne domein van NIISA als zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap.
Overigens stelt de rechtbank in dit kader vast dat het “statuut” van NIISA (het Algemeen Reglement) het onderwerp omzetting niet regelt en wijst zij op artikel 18 daarvan. De rechtbank merkt voorts op dat (de besturen van) NIISA en NIHS het erover eens zijn dat de onderhavige omzetting haar beslag dient te krijgen.
4.13.
Bij de beantwoording van de derde vraag – of voldaan is aan de in artikel 2:18 lid 2 BW opgenomen vereisten – zal de rechtbank naar haar voorlopig oordeel minder terughoudendheid kunnen betrachten.
Artikel 2:18 lid 2 aanhef en onder a BW schrijft een besluit tot omzetting voor, genomen met inachtneming van de vereisten voor een besluit tot statutenwijziging en (…) genomen met de stemmen van ten minste negen tienden van de uitgebrachte stemmen. De rechtbank stelt (nogmaals) vast dat het besluit van 20 augustus 2015 van het bestuur van NIISA unaniem is genomen. Naar de rechtbank begrijpt, geldt voor het daarop voortbordurende besluit van 17 mei 2016 van het dagelijks bestuur van NIISA hetzelfde. Op grond van artikel 16 lid 4 van het Algemeen Reglement van NIISA behoeft een besluit tot wijziging van dat reglement de goedkeuring van de Kerkeraad van NIHS. Onder de in het besluit van 31 mei 2016 van het bestuur van NIHS geschetste omstandigheden kan die bepaling redelijkerwijs niet anders worden gelezen dan dat een besluit tot wijziging van het Algemeen Reglement van NIISA thans de goedkeuring van het bestuur van NIHS behoeft. Die goedkeuring is verkregen. Niet gebleken is dat het bestuur van NIHS voor die goedkeuring de voorafgaande goedkeuring van de Raad van Toezicht behoeft. In dit verband is mede van belang dat de onderhavige omzetting op zichzelf niet leidt tot wijziging van de bestaande duurzame samenwerking tussen NIISA en NIHS. Tot slot heeft NIISA een notariële akte van omzetting die de nieuwe statuten bevat overgelegd.
De rechtbank concludeert voorlopig dat aan de in artikel 2:18 lid 2 BW gestelde vereisten is voldaan.
4.14.
Met betrekking tot de vierde vraag – of zich een weigeringsgrond voordoet zoals bedoeld in artikel 2:18 lid 5 BW – overweegt de rechtbank voorshands het volgende.
De rechtbank heeft op basis van de haar ter beschikking staande informatie geen grond voor het oordeel dat een vereist besluit (formeel of materieel) nietig is. Niet gebleken is dat een rechtsvordering tot vernietiging daarvan aanhangig is. Niet gebleken is voorts van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd, laat staan van onvoldoende ontzien van hun belangen. Niet gebleken is tot slot van “anderen van wie ten minste iemand zich tot de rechter heeft gewend”, laat staan van onvoldoende ontzien van hun belangen. Ook andere gronden voor weigering van de vereiste machtiging zijn, naar haar voorlopig oordeel, niet gebleken. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen gronden zijn om de verzochte machtiging te weigeren op de voet van het bepaalde in artikel 2:18 lid 5 BW.
4.15.1.
De rechtbank ziet aanleiding op de voet van artikel 392 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen voor te leggen:
a. Kan – vooropgesteld dat dit met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen is te verenigen – het bepaalde in artikel 2:18 BW omtrent omzetting van rechtspersonen (ingevolge het bepaalde in artikel 2:2 lid 2 BW) overeenkomstig worden toegepast ten aanzien van kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd?
b. Maakt het bij de beantwoording van vraag a. uit of het gaat om de omzetting van een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) in een andere rechtsvorm, of dat het gaat om de spiegelbeeldige situatie waarin een andere rechtsvorm wordt omgezet in een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW)?
c. Wanneer artikel 2:18 BW overeenkomstig kan worden toegepast op de omzetting van een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) in een stichting: hoe ver dient de rechter, gegeven het feit dat kerkgenootschappen (dan wel zelfstandige onderdelen of lichamen als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) worden geregeerd door hun eigen statuut, te gaan in zijn onderzoek naar de vragen (i) of een besluit tot omzetting als bedoeld in artikel 2:18 lid 2 onder a BW nietig is, (ii) of de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd of van anderen van wie ten minste iemand zich tot de rechter heeft gewend, onvoldoende zijn ontzien, en (iii) of andere omstandigheden in de weg staan aan de in artikel 2:18 lid 4 bedoelde machtiging tot omzetting?
4.15.2.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.15.3.
Een antwoord op deze vragen is nodig om op het verzoek te beslissen. Dat blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder onder 4.6 tot en met 4.10.
4.15.4.
Een antwoord op deze vragen is voorts rechtstreeks van belang voor de beslechting van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vragen zich voordoen. Dit geldt zeker wanneer men bereid is “beslechting van (…) geschillen” op te vatten als “behandeling van verzoeken”.
De rechtbank wijst erop dat de vragen a. en b. meer rechtspersonen betreffen dan alleen de rechtspersonen voor wier omzetting op grond van artikel 2:18 lid 4 BW rechterlijke machtiging is vereist. Anders gezegd: niet alle omzettingen van of naar kerkgenootschappen, zelfstandige onderdelen en lichamen zijn onderwerp van voorafgaande rechterlijke toetsing (denk bijvoorbeeld aan omzetting van een kerkgenootschap in een vereniging en vice versa). Dat neemt niet weg dat de – principiële – vragen a. en b. zich ook in de niet door artikel 2:18 lid 4 BW bestreken gevallen aandienen.
In de gevallen waarin rechterlijke machtiging is vereist, zal, naar mag worden aangenomen, beantwoording van de vragen a. en b. alsmede de – principiële – vraag c. (ook) de machtigingsprocedures vergemakkelijken. Dergelijke zaken dienen zich met enige regelmaat aan bij de rechtbanken. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze machtigingsprocedures doorgaans geen procedures op tegenspraak zijn. De rechter beslist op eenzijdig verzoek van (een zelfstandig onderdeel of lichaam van) een kerkgenootschap of van een stichting. De onderhavige vragen zullen zich dus niet snel via de reguliere weg van hoger beroep en/of (sprong)cassatie bij hogere rechtscolleges aandienen.
4.16.
Het onderwerp van geschil en de vastgestelde feiten zijn hiervoor vermeld. NIISA stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de verzochte rechterlijke machtiging aan haar dient te worden verleend. De vragen aan de Hoge Raad zijn in samenspraak met NIISA opgesteld.
4.17.
Zoals voorgeschreven in artikel 392 lid 5 Rv zal iedere verdere beslissing worden aangehouden totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
5. De beslissing
De rechtbank:
- stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen:
a. Kan – vooropgesteld dat dit met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen is te verenigen – het bepaalde in artikel 2:18 BW omtrent omzetting van rechtspersonen (ingevolge het bepaalde in artikel 2:2 lid 2 BW) overeenkomstig worden toegepast ten aanzien van kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd?;
b. Maakt het bij de beantwoording van vraag a. uit of het gaat om de omzetting van een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) in een andere rechtsvorm, of dat het gaat om de spiegelbeeldige situatie waarin een andere rechtsvorm wordt omgezet in een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW)?;
c. Wanneer artikel 2:18 BW overeenkomstig kan worden toegepast op de omzetting van een kerkgenootschap (dan wel zelfstandig onderdeel of lichaam als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) in een stichting: hoe ver dient de rechtbank, gegeven het feit dat kerkgenootschappen (dan wel zelfstandige onderdelen of lichamen als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW) worden geregeerd door hun eigen statuut, te gaan in haar onderzoek naar de vragen (i) of een besluit tot omzetting als bedoeld in artikel 2:18 lid 2 onder a BW nietig is, (ii) of de belangen van stemgerechtigden die niet hebben ingestemd of van anderen van wie ten minste iemand zich tot de rechter heeft gewend, onvoldoende zijn ontzien, en (iii) of andere omstandigheden in de weg staan aan de in artikel 2:18 lid 4 bedoelde machtiging tot omzetting?;
- draagt de griffier op onverwijld een afschrift van deze beschikking aan de Hoge Raad te zenden;
- draagt de griffier op afschriften van andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.M. van Hassel, mr. R.A. Dudok van Heel en mr. M. den Besten, rechters, bijgestaan door mr. A.A.J. Wissink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2016.