Rb. Amsterdam, 18-06-2015, nr. C/13/570277 / HA RK 14-229
ECLI:NL:RBAMS:2015:6712
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
18-06-2015
- Zaaknummer
C/13/570277 / HA RK 14-229
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:6712, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 18‑06‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2014:9804, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 18‑09‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/1962
AR 2015/2378
JOR 2015/293 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
OR-Updates.nl 2015-0355
Uitspraak 18‑06‑2015
Inhoudsindicatie
machtiging tot omzetting stichting in kerkgenootschap. in onderhavige geval geen plaats voor overeenkomstige toepassing art. 2:18 lid 4 BW. verzoek afgewezen.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/570277 / HA RK 14-229
Beschikking van 18 juni 2015
in de zaak van
de stichting
STICHTING NEDERLANDSE KERKPROVINCIE VAN DE KOPTISCH ORTHODOXE KERK PATRIARCHAAT VAN ALEXANDRIË,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
advocaat mr. J.M.M. Roefs te ‘s-Hertogenbosch.
Verzoekster zal hierna wederom de stichting worden genoemd.
1. De verdere procedure
1.1.
Bij beschikking van 18 september 2014 (hierna: de tussenbeschikking) heeft de rechtbank de stichting in de gelegenheid gesteld haar verzoek schriftelijk nader toe te lichten. De rechtbank heeft de stichting verzocht daarbij tevens te vermelden of zij haar standpunt vervolgens ook mondeling, ter zitting, wil toelichten.
1.2.
De stichting heeft vervolgens een “aanvulling op verzoekschrift”, met producties, ingediend.
1.3.
De beschikking is bepaald op heden.
2. De nadere beoordeling
2.1.
De rechtbank begrijpt dat de stichting afziet van de mogelijkheid haar standpunt ook nog mondeling ter zitting nader toe te lichten. Immers, hoewel zij daar uitdrukkelijk naar is gevraagd, heeft zij, ook in haar “aanvulling op verzoekschrift”, niet te kennen gegeven dat zij haar verzoek mondeling wenst toe te lichten.
2.1.
Zoals in de tussenbeschikking reeds is vermeld, verzoekt de stichting de rechtbank haar machtiging te verlenen om zich om te zetten in een kerkelijke rechtspersoon. Omdat de bij het verzoekschrift gevoegde ontwerp-notariële akte spreekt van een “kerkgenootschap”, gaat de rechtbank ervan uit dat het verzoek betrekking heeft op de omzetting in een kerkgenootschap.
2.2.
De rechtbank heeft in de tussenbeschikking aangenomen dat dat verzoek is gebaseerd op artikel 2:18 lid 4 BW. De stichting bevestigt die aanname in die zin dat zij betoogt dat die bepaling in het onderhavige geval “analoog van toepassing zou moeten zijn” en dat “derhalve toepassing van het bepaalde in artikel 18 lid 4 zou moeten plaatsvinden aangezien het de omzetting van een stichting betreft” (aanvulling op verzoekschrift, nummer 9). De stichting voegt daaraan toe: “Tevens wensen zij de wettelijke regelingen toe te passen aangezien een en ander te verenigen is met de eigen statuten en reglementen” (opnieuw aanvulling op verzoekschrift, nummer 9). Artikel 2:18 lid 4 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor omzetting van een stichting rechterlijke machtiging is vereist.
2.3.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2:2 lid 1 BW, voor zover hier van belang, bepaalt dat kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid bezitten.
2.4.
Lid 2 van die bepaling voegt daaraan, voor zover hier van belang, het volgende toe. Kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet (eerste volzin). De artikelen 2:3 en 2:4 alsmede 2:6 tot en met 2:25 BW gelden niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen (tweede volzin).
2.5.
Artikel 2:18 BW geldt derhalve niet voor kerkgenootschappen. Daarbij maakt het geen verschil of zij beginpunt dan wel eindpunt van de omzetting zijn. In eerdere rechtspraak is wel eens het tegendeel afgeleid uit een in een kamerstuk opgetekende opmerking dat met de invoering van de voorloper van dit artikel niet werd beoogd de ‘omzetting van enige in boek 2 geregelde rechtsvorm in welke andere ook’ te verbieden (TK 17725, nr. 13, pag. 10). Die opmerking biedt echter te weinig houvast om rechtstreekse toepassing van dit artikel op omzetting naar kerkgenootschappen aan te nemen.
2.6.
Overeenkomstige toepassing van artikel 2:18 BW op kerkgenootschappen is (slechts) geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen. Naar het oordeel van de rechtbank is in gevallen als het onderhavige voor overeenkomstige toepassing van artikel 2:18 lid 4 BW geen plaats. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
a. Omzetting houdt in dat de rechtspersoon de ene rechtsvorm uittrekt en de andere rechtsvorm aantrekt. De rechtspersoon zelf blijft bestaan. In de woorden van artikel 2:18 lid 8 BW: “Omzetting beëindigt het bestaan van de rechtspersoon niet”. Door de omzetting eindigt de door de rechtspersoon uitgetrokken rechtsvorm en begint de door de rechtspersoon aangetrokken rechtsvorm.
b. De door artikel 2:18 lid 4 BW voorgeschreven machtiging vraagt om een inhoudelijk oordeel van de burgerlijke rechter ten aanzien van de voorgenomen omzetting. Dat blijkt ook uit de (niet limitatieve) opsomming die artikel 2:18 lid 5 BW geeft van de gevallen waarin de machtiging dient te worden geweigerd. Eén daarvan is dat bepaalde belangen onvoldoende zijn ontzien. Voorts moet worden aangenomen dat de rechter geen machtiging kan verstrekken wanneer de inrichting van de gekozen nieuwe rechtsvorm niet voldoet aan de wettelijke vereisten of strijdig is met de openbare orde.
c. De burgerlijke rechter kan en mag zich bij dat inhoudelijke oordeel niet, althans niet uitsluitend, laten leiden door het standpunt van het bestuur.
d. Het ontstaan van de beoogde kerkelijke rechtspersoon zou dus afhangen van de uitkomsten van een inhoudelijke vergelijking door de burgerlijke rechter – met het oog op de bij de omzetting betrokken belangen – tussen enerzijds de (inrichting van de) oude rechtsvorm, de stichting, en anderzijds de (inrichting van de) nieuwe rechtsvorm, het kerkgenootschap. Daarbij komt dat, zoals artikel 2:18 lid 6 BW bepaalt, het vermogen dat de stichting bij de omzetting heeft en de vruchten daarvan slechts met toestemming van de burgerlijke rechter anders mogen worden besteed dan voor de omzetting was voorgeschreven.
e. Aan het verlenen van de hier verzochte machtiging staat niet alleen in de weg dat in dit geval op geen enkele manier inzichtelijk is gemaakt welk kerkelijk statuut op het beoogde kerkgenootschap van toepassing zou zijn en wat de inhoud daarvan is (en dus evenmin of dit statuut toestaat dat omzetting plaatsvindt en welke inrichtingsvereisten voor het beoogde kerkgenootschap gelden), zodat de rechtbank evenmin kan beoordelen of de inrichting van het kerkgenootschap strijdig is met de daarvoor geldende vereisten. Bovendien verzet het in ons staatsbestel verankerde, en ook aan artikel 2:2 lid 2 BW ten grondslag gelegde, beginsel van de scheiding tussen kerk en staat zich er, naar het oordeel van de rechtbank, tegen dat de burgerlijke rechter – vooraf – beslist over het ontstaan van een kerkgenootschap en over de wijze waarop deze is ingericht en haar vermogen en de vruchten daarvan besteedt.
2.7.
Het verzochte zal dus worden afgewezen.
3. De beslissing
De rechtbank:
- wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.M. van Hassel en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2015.
Uitspraak 18‑09‑2014
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.