HR (Parket), 01-10-1993, nr. 15.066
ECLI:NL:PHR:1993:46
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
01-10-1993
- Zaaknummer
15.066
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1993:46, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑10‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:ZC1148
Conclusie 01‑10‑1993
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht; onrechtmatige daad; lex loci delicti. Toelichting van fraude (misbruik code voor betalingsopdrachten) in de verhouding tussen bank en cliënt. Stelplicht en bewijslast.
J.V.D.W.
Nr. 15.066
Zitting 1 oktober 1993
Mr. Strikwerda
Conclusie inzake:
Stichting centraal orgaan voorraadvorming aardolieprodukten
tegen
1. Banque Générale du Luxembourg (Suisse) S.A.
2. Internationale Nederlanden Bank N.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de nasleep van een fraude die in de zomer van 1984 ten nadele van eiseres tot cassatie (hierna: COVA) is gepleegd. Wat de feiten betreft, dient in cassatie van het volgende te worden uitgegaan (zie r.o. 2.1, 2.2 en 2.4 van het vonnis van de rechtbank en r.o. 4.4 van het arrest van het hof).
2. Verweerster in cassatie sub 2 (hierna: NMB) verstrekt aan COVA een kredietfaciliteit in de vorm van een rekeningcourant en/of kasgeldleningen op zogeheten roll-over basis. Voor het beschikken over deze kredietfaciliteit is een opdracht nodig voorzien van twee handtekeningen overeenkomstig het daaromtrent bepaalde op de zgn. handtekeningenkaart. Betalingsopdrachten kunnen, behalve langs deze weg, ook verstrekt worden per telex voorzien van een code.
3. Met betrekking tot de mogelijkheid om per gecodeerde telex betalingsopdrachten te verstrekken is bij brief van 31 januari 1983, ondertekend door [betrokkene 1] , administrateur van COVA en blijkens de genoemde handtekeningenkaart gemachtigd tot medeondertekening, aan NMB een door de directeur van COVA, [betrokkene 2] , ondertekende vrijwaringsverklaring toegezonden.
4. De gebruikelijke gang van zaken was dat op telefonisch verzoek van COVA een kasgeldlening ter beschikking werd gesteld en geboekt op de rekening-courant, waarna de schriftelijke bevestiging terzake werd toegezonden voor het verkrijgen van de vereiste twee handtekeningen. Het kwam voor dat over het aldus ontstane rekeningcourantsaldo door COVA per gecodeerde telex werd beschikt, nog voordat bedoelde schriftelijke bevestiging aan de NMB was geretourneerd.
5. Op 7 augustus 1984 heeft NMB ingevolge een telefonisch verzoek daartoe van de toenmalige werknemer van COVA [betrokkene 4] een kasgeldlening van 10 miljoen gulden beschikbaar gesteld en met dit bedrag de rekeningcourant van COVA gecrediteerd.
6. Op 8 augustus 1984 ontving NMB per telex de opdracht ten laste van de rekeningcourant ƒ 9.872.362,34 over te maken aan verweerster in cassatie sub 2 (hierna: BGL) op rekeningnummer 60.130. De telex was voorzien van de juiste code en vermeldde de namen van de (adjunct-)directeuren [betrokkene 2] en [betrokkene 5]. NMB heeft aan de opdracht gevolg gegeven.
7. De rekening onder nummer 60.130 bij BGL was in juli 1984 door ene [betrokkene 3] geopend ten name van [bedrijf]. [betrokkene 3] was bevoegd over de rekening te beschikken.
8. Op 9 en 10 augustus heeft BGL aan [betrokkene 3] — na legitimatie — in contanten ƒ 1.000.000,-- en US $ 2.600.000,-- uitbetaald, terzake waarvan zij rekeningnummer 60.130 in haar boeken heeft gedebiteerd voor een bedrag van ƒ 9.628.711,75. [betrokkene 4] en [betrokkene 3] zijn sindsdien spoorloos verdwenen.
9. Naar aanleiding van deze fraude heeft COVA zowel haar fraudeverzekeraars, als NMB en BGL in rechte aangesproken. De onderhavige zaak betreft de procedure tegen NMB en BGL. De procedure tegen de verzekeraars is eveneens aanhangig in cassatie (zaak rolnr. 15.018). In beide zaken wordt heden door het OM geconcludeerd.
Inzake COVA tegen NMB
10. COVA heeft NMB aangesproken tot betaling van, althans creditering voor, het bedrag waarvoor NMB de rekeningcourant van COVA per 8 augustus 1984 heeft gedebiteerd, verminderd met het inmiddels aan COVA gerestitueerde creditsaldo op rekeningnummer 60.130 bij BGL.
11. Aan haar vordering heeft COVA — onder meer — ten grondslag gelegd dat zij geen opdracht heeft gegeven tot de bedoelde overboeking van 8 augustus 1984, zodat NMB gehouden is de overboeking ongedaan te maken.
12. NMB heeft tot haar verweer aangevoerd dat de betalingsopdracht rechtsgeldig is gegeven, aangezien de bewuste telex voldeed aan alle daaraan te stellen eisen, inclusief code, en niet afweek van eerdere vergelijkbare telexen met betalingsopdrachten, en voorts dat de vordering van COVA in ieder geval afstuit op de vrijwaringsverklaring.
13. Het beroep van NMB op de vrijwaringsverklaring heeft COVA bestreden met de stelling dat de vrijwaringsverklaring niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, aangezien de directeur van COVA tot het tekenen van een dergelijke verklaring niet bevoegd was.
14. De rechtbank heeft de vordering van COVA afgewezen. Zij overwoog daartoe onder meer (r.o. 4.2):
"Op grond van de inhoud van de onder 2.4 sub 3 vermelde vrijwaringsverklaring kan de Stichting (COVA, I.S.) NMB niet aansprakelijk stellen voor de door haar ten gevolge van de ten processe bedoelde betalingsopdracht geleden schade. (…)
Bedoelde vrijwaringsverklaring is rechtsgeldig tot stand gekomen, nu bij de totstandkoming daarvan twee tot het treffen van voorzieningen in het kader van de desbetreffende kredietfaciliteit bevoegde personen gezamenlijk betrokken waren. Daarvan blijkt voldoende uit de ondertekening van de desbetreffende verklaring door directeur [betrokkene 2] en het ondertekenen van de begeleidende brief door administrateur [betrokkene 1] . De tekst van laatstbedoeld schrijven laat er geen twijfel over bestaan dat de verklaring naar het inzicht van hem en de ondertekenaar is opgesteld".
15. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover gewezen tussen COVA en NMB, bekrachtigd. Het hof gaf te kennen zich volledig te kunnen verenigen met de overwegingen en beslissingen te dezer zake van de rechtbank (r.o. 20) en voegde daaraan onder meer nog het volgende toe (r.o. 21):
"De discussie met betrekking tot de vrijwaringsverklaring, is in feite overbodig. COVA spreekt de bank aan omdat de bank uitvoering heeft gegeven aan een betalingsopdracht per gecodeerde telex. Het staat echter vast dat COVA al eerder op die wijze betalingsopdrachten had gegeven en dat ook in dit geval de telex met de code volledig voldeed aan de te dien aanzien door de Bank aan COVA gegeven aanwijzingen (produktie 1 conclusie van antwoord NMB). De bank had in de eerdere gevallen de opdracht uitgevoerd zonder dat ooit van protest daartegen door COVA is gebleken. Het ging in dit geval om een lening van 10 miljoen gulden, hetgeen op de totale kredietfaciliteit van 250 miljoen gulden geenszins alarmerend is. Onder die omstandigheden valt de Bank niet te verwijten de opdracht te hebben uitgevoerd".
16. Van het tijdig door COVA tegen het arrest van het hof ingestelde cassatiemiddel hebben de onderdelen 2 en 3 betrekking op beslissingen in de zaak van COVA tegen NMB.
17. Ik bespreek eerst onderdeel 3. Het onderdeel keert zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag of COVA jegens NMB gebonden is aan de door [betrokkene 4] gegeven betalingsopdracht. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat COVA zich tegen NMB erop kan beroepen dat de telex en daarmee de betalingsopdracht niet van haar afkomstig is en de betalingsopdracht ten onrechte is uitgevoerd, ook wanneer NMB (mede) op grond van het gebruik van de tussen haar en COVA overeengekomen code heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de betalingsopdracht echt was.
18. Het onderdeel is, blijkens de schriftelijke toelichting, gebaseerd op HR 7 februari 1992, NJ 1992, 809 nt. HJS ( […] /Aro Lease), in welk arrest de Hoge Raad het door het onderdeel bedoelde beginsel formuleerde voor een geval waarin er sprake was van een verklaring voorzien van een valse handtekening. De Hoge Raad overwoog in r.o. 3.3):
"Wanneer iemand door valselijk de handtekening van een ander te plaatsen iets voor die ander verklaart, kan deze ander zich in het algemeen tegen degene tot wie de verklaring is gericht, erop beroepen dat de handtekening en daarmede de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer degene tot wie de verklaring was gericht, heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen dat de handtekening echt was.
Uit het beginsel dat ten grondslag ligt aan de art. 3:35, 3:36 en 3:61 lid 2 BW, in samenhang met art. 6:147, vloeit evenwel voort — en vloeide ook voor het vóór 1 januari 1992 geldende recht voort — dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Deze omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij tot de slotsom nopen dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit zal bv. het geval zijn wanneer degene wiens handtekening is vervalst, ofschoon hij de onbetrouwbaarheid van degene die zijn handtekening heeft vervalst, kende of behoorde te kennen, eraan heeft meegewerkt of zonder voorzorgsmaatregelen te treffen heeft toegelaten dat deze mogelijkheid kreeg door het vervalsen van zijn handtekening jegens de wederpartij de schijn te wekken dat het een door hem ondertekende verklaring betrof".
19. De vraag is of dit beginsel onverkort van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin het niet gaat om een valse handtekening, maar om het valselijk gebruik van een geheime code. Hoewel in beide gevallen sprake is van misbruik van een identificatiemiddel, zijn er toch een paar in het oog lopende verschillen.
20. Een handtekening is uit oogpunt van beveiliging kwetsbaar. Wie erop uit is de handtekening van een ander te vervalsen, zal het in de regel niet moeilijk vallen een voorbeeld te bemachtigen; handtekeningen zijn nu eenmaal min of meer openbaar. Tegen misbruik kan men zich nauwelijks wapenen. Dat ligt bij een code duidelijk anders. De code wordt slechts bekend gemaakt aan degene die tot het gebruik ervan bevoegd is. Deze heeft de bescherming tegen misbruik grotendeels in eigen hand. Dit verschil zou een argument kunnen zijn om in geval van een vervalste handtekening aan degene wiens identificatiemiddel is misbruikt eerder bescherming te verlenen dan in geval van valselijk gebruik van een code. Daarmee is overigens nog niet gezegd dat regel en uitzondering van het […] -arrest zouden moeten worden omgekeerd in geval van valselijk gebruik van een code: de op toerekening gebaseerde uitzondering bewerkt reeds een verschil in bescherming aangezien het geval waarin het aan de houder van de handtekening valt toe te rekenen dat de ontvanger van de verklaring de vervalste handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden zich niet vaak zal voordoen, terwijl bij valselijk gebruik van een code de houder van de code minst genomen de schijn tegen zal hebben dat hij is tekortgeschoten in zijn plicht tot geheimhouding van de code.
21. Een tweede verschil is dat het gebruik van een code als identificatiemiddel steeds op een afspraak tussen gebruiker en ontvanger berust. De vraag op wie het risico van misbruik van de code rust, kan bij deze overeenkomst worden geregeld. Laten partijen dit na, dan zal de contractuele relatie tussen partijen doorgaans de nodige aanknopingspunten bieden voor beantwoording van de vraag wie de gevolgen van misbruik van de code heeft te dragen. Zo zal in de regel uit de overeenkomst voortvloeien dat de gebruiker tegenover de ontvanger een zorgvuldigheidsplicht heeft met betrekking tot de geheimhouding en het gebruik van de code. Bovendien zal van betekenis kunnen zijn in wiens belang het gebruik van de code is afgesproken. Is de afspraak vooral gemaakt in het belang van de gebruiker, bijvoorbeeld omdat hij gebaat is bij een snelle verwerking van zijn berichten, dan ligt het voor de hand het risico van misbruik eerder op de gebruiker dan op de ontvanger te leggen. Heeft de ontvanger het gebruik van de code aan de gebruiker voorgeschreven, dan kan er reden zijn het risico van misbruik juist op de ontvanger te leggen. Bij vervalsing van een handtekening behoeft er geen contractuele relatie te bestaan tussen de houder van de handtekening en de ontvanger. En als er al een contractuele relatie bestaat, zal deze doorgaans niets inhouden over de vraag wie de gevolgen van vervalsing van de handtekening dient te dragen. Dit verschil zou een argument kunnen zijn voor de opvatting dat het beginsel van het […] -arrest niet van toepassing is bij valselijk gebruik van een afgesproken code als identificatiemiddel en dat slechts de contractuele rechtsverhouding tussen gebruiker en ontvanger beslissend is voor de vraag wie moet opdraaien voor de gevolgen van misbruik van de code. Is het valselijk gebruik van de code noch aan de gebruiker, noch aan de ontvanger toe te rekenen en voorziet het contract niet in een regeling wie in dat geval het risico van het misbruik draagt, dan komt men echter in deze opvatting voor een dilemma te staan dat enkel aan de hand van de contractuele relatie niet is op te lossen.
22. Zie in het algemeen over de vraag of en in hoeverre een (met de onderhavige code in menig opzicht vergelijkbare) "electronische handtekening" gelijk te stellen is met een "gewone" handtekening o.a. Syx, Computerrecht 1986, p. 153 e.v.; De Rooy, Preadv. Ver. Handelsrecht 1987, p. 61 e.v.; Berkvens, in: Van Esch en Berkvens, Giraal betalingsverkeer (1986), p. 136; Vandenberghe, in: Schutte e.a., Electronisch betalingsverkeer en teleshopping (1988), p. 23 e.v.; Kobbout-Bethlem, Konsumentgericht elektronisch betalingsverkeer (1992), p. 23/24; Van Esch, NJB 1992, p. 1073 e.v. De laatst genoemde auteur bespreekt de vraag mede in het licht van het […] -arrest.
23. Brengen de onder 20. en 21. genoemde verschillen mee dat het beginsel, geformuleerd in het […] -arrest niet (zonder meer) toepasselijk is op een geval als het onderhavige, waarin het valselijk gebruikte identificatiemiddel niet een handtekening, maar een afgesproken code is?
24. Ik zou menen dat de aard van het valselijk gebruikte identificatiemiddel op zichzelf geen reden is om verschil te maken. Het valt immers niet goed in te zien waarom de vraag of het vertrouwen van de ontvanger in de echtheid van de verklaring bescherming verdient afhankelijk moet zijn van de aard van het identificatiemiddel waarmee het vertrouwen is gewekt. Bovendien zou ik menen dat de verschillen tussen een handtekening en een afgesproken geheime code als identificatiemiddel voldoende tot hun recht kunnen komen in de uitzondering welke in het […] -arrest op het uitgangspunt wordt gemaakt: in de toerekeningsvraag werkt door dat de houder van een handtekening zich moeilijk kan wapenen tegen valselijk gebruik en bij de beoordeling van toerekeningsvraag kan rekenschap worden gegeven van het feit dat tussen de houder van de code en de ontvanger een contractuele relatie bestaat met betrekking tot het gebruik van de code.
25. Een en ander betekent dat onderdeel 3 naar mijn oordeel gegrond is. Het hof, dat zijn arrest overigens wees voordat de Hoge Raad uitspraak had gedaan in […] , heeft een onjuist uitgangspunt gekozen door de vraag of COVA jegens NMB gebonden is aan de door [betrokkene 4] gegeven betalingsopdracht afhankelijk te stellen van het antwoord op de vraag of NMB valt te verwijten dat zij de opdracht voor echt heeft gehouden. De omstandigheden welke het hof hierbij van belang heeft geacht, te weten (zie r.o. 21):
- COVA had al eerder betalingsopdrachten per gecodeerde telex gegeven;
- de bewuste telex voldeed volledig aan de te dien aanzien door de NMB aan COVA gegeven aanwijzingen;
- de NMB had in eerdere gevallen de opdracht uitgevoerd zonder dat ooit van een protest daartegen door COVA is gebleken;
kunnen, beschouwd vanuit de invalshoek van het […] -arrest, niet aangemerkt worden als bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het uitgangspunt — COVA is jegens NMB aan de betalingsopdracht niet gebonden — rechtvaardigen. De door het hof gereleveerde omstandigheden nopen immers niet, althans niet zonder meer, tot de slotsom dat COVA valt toe te rekenen dat NMB de telex voor echt heeft gehouden. Na vernietiging zal de toerekeningsvraag, mede in het licht van de contractuele relatie tussen COVA en NMB, nader dienen te worden onderzocht.
26. Onderdeel 2 van het middel verwijt het hof bij zijn oordeel omtrent de rechtsgeldigheid van de bedoelde vrijwaringsverklaring een in appel aangevoerde stelling van COVA onbehandeld te hebben gelaten, althans, voor zover moet worden aangenomen dat het hof die stelling heeft verworpen, zijn oordeel onvoldoende te hebben gemotiveerd.
27. De stelling waarom het gaat, houdt in dat genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet bevoegd waren, ook niet tezamen, om COVA aan de vrijwaringsverklaring te binden, omdat daartoe slechts het bestuur van COVA bevoegd was, aangezien uit het "Mandaat en Tekeningsbevoegdheden" niet volgt dat het bestuur deze bevoegdheid aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] had gedelegeerd.
28. Hoewel uit het bestreden arrest blijkt dat het hof zijn overwegingen met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de vrijwaringsverklaring ten overvloede heeft gegeven, heeft COVA niettemin belang bij de klacht van onderdeel 2, indien onderdeel 3 doel treft. Het is immers duidelijk, met name door de verwijzing naar het oordeel van de rechtbank, dat het hof ervan uitgaat dat zijn beslissing zo nodig zelfstandig kan worden gedragen door het oordeel dat NMB terecht een beroep heeft gedaan op de vrijwaringsverklaring.
29. Het onderdeel lijkt mij gegrond. Voor zover al niet uit de overwegingen van het hof zelf blijkt dat het hof aan de bedoelde stelling van COVA voorbij is gegaan ("de discussie met betrekking tot de vrijwaringsverklaring is in feite overbodig"), kon het hof niet volstaan met de motivering, dat het "zich volledig kan verenigen met de overwegingen en beslissingen te dezer zake van de rechtbank", aangezien niet gezegd kan worden dat de betrokken grief van COVA ten opzichte van wat bij de rechtbank naar voren was gebracht geen nieuwe punten bevat. Het "Mandaat en Tekeningsbevoegdheden" is pas in hoger beroep voor het eerst door COVA ter sprake gebracht. Vgl. HR 17 november 1989, NJ 1991, 336 nt. EAA.
30. Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat het arrest van het hof, voor zover gewezen tussen COVA en NMB, niet in stand kan blijven.
Inzake COVA tegen BGL
31. COVA heeft BGL op grond van onrechtmatige daad aangesproken tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag van ƒ. 9.628.712,--. De onrechtmatige daad van BGL zou hierin bestaan dat zij, zonder enige controle, aan genoemde [betrokkene 3] in contanten ƒ. 1.000.000,-- en US $ 2.600.000,-- heeft uitbetaald.
32. Ter afwering van de vordering heeft BGL primair aangevoerd dat de vordering van COVA beoordeeld dient te worden naar Zwitsers recht en dat de vordering naar Zwitsers recht is verjaard.
33. De rechtbank heeft bij eerdergenoemde vonnis de vordering van COVA tegen BGL afgewezen. Zij achtte het primaire verweer van BGL gegrond (r.o. 4.1).
34. In hoger beroep bekrachtigde het hof bij het thans in cassatie bestreden arrest het vonnis van de rechtbank, voor zover tussen COVA en BGL gewezen. Het hof overwoog onder meer:
"28. In haar tweede grief bestrijdt COVA de opvatting dat Zwitsers recht de vordering beheerst. Deze grief faalt. Het is een vordering uit onrechtmatige daad. Naar Nederlands IPR is op een dergelijke vordering de wet van de plaats waar de onrechtmatige daad is gepleegd van toepassing. Volgens de eigen stellingen van COVA heeft de BGL te Zürich onrechtmatig gehandeld, zodat overeenkomstig die regel Zwitsers recht de zaak beheerst. Dit is ook het geval indien de BGL een nalaten zal kunnen worden verweten, want ook dat nalaten heeft zich dan in Zwitserland voorgedaan.
29. Op de hoofdregel van IPR kan een uitzondering worden gemaakt indien beide partijen in een ander land zijn gevestigd en de rechtsgevolgen zich geheel in dat andere land afspelen. Feitelijk staat vast dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Daaraan doet niet af dat de meeste bij de gehele zaak betrokken partijen in Nederland gevestigd zijn. Het hof ziet daarin uit een oogpunt van rechtszekerheid onvoldoende reden om van de in het IPR in het algemeen gehanteerde regels af te wijken".
35. Van het door COVA tegen het arrest van het hof ingestelde cassatiemiddel heeft onderdeel 1 betrekking op de beslissing in de zaak van COVA tegen BGL.
36. Het onderdeel komt met rechtsklachten op tegen het oordeel van het hof dat Zwitsers recht van toepassing is op de vordering van COVA tegen BGL.
37. Primair betrekt het onderdeel het standpunt dat in een geval als het onderhavige, waarin de schade is opgetreden in een ander land (Nederland) dan het land waar de onrechtmatige daad is gepleegd (Zwitserland), de uit de onrechtmatige daad voortvloeiende verbintenis onderworpen is aan Nederlands recht, ook al dient de vraag of onrechtmatig is gehandeld mogelijkerwijs worden beoordeeld naar Zwitsers recht.
38. Dit standpunt kan m.i. niet als juist worden aanvaard. Naar (ongeschreven) Nederlands internationaal privaatrecht wordt een vordering uit onrechtmatige daad, behoudens rechtskeuze, in beginsel beheerst door het recht van het land waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden, de lex loci delicti. Zie R. van Rooij & M.V. Polak, Private International Law in the Netherlands (1987), p. 137 e.v.; Th.M. de Boer, Beyond Lex Loci Delicti (1987), p. 25 e.v.; Sauveplanne, Elementair Internationaal Privaatrecht, 9e dr. (1989), nr. 24; Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 3e dr. (1992), p. 190 e.v.; Onrechtmatige Daad, Losbl., III-C nr. 57 (J.W. Westenberg). Pogingen van sommige schrijvers om, veelal op voetspoor van ontwikkelingen in het buitenland, met name de V.S., de lex loci delicti-regel te vervangen door een andere verwijzingsregel (zie voor een overzicht Th.M. de Boer, Alternatieven voor de lex loci delicti, 1982, en diens reeds genoemde Beyond Lex Loci Delicti) hebben geen resultaat gehad. Wel zijn in de rechtspraak een aantal uitzonderingen op de lex loci delicti-regel aanvaard. Eén daarvan is de zogeheten "gevolgen"-uitzondering. Het is deze uitzondering waarop het middel zich (onder 1.2) kennelijk beroept.
39. De gevolgenuitzondering is terug te voeren op art. 14 van het ontwerp Benelux-Verdrag houdende eenvormige wet betreffende het internationaal privaatrecht (Trb. 1969, 167; Gemeenschappelijke Toelichting Trb. 1970, 16). Het artikel bepaalt:
"De wet van het land, alwaar een feit plaatsvindt, bepaalt of dit feit een onrechtmatige daad is en welke verbintenissen daaruit voortvloeien.
Indien echter de gevolgen behoren tot de rechtssfeer van een ander land dan dat waar het feit heeft plaatsgevonden, worden de verbintenissen die uit dat feit voortvloeien, door de wet van dat andere land bepaald".
Hoewel het ontwerp niet tot verdrag is geworden, heeft de gevolgenuitzondering van het tweede lid weerklank gevonden in de Nederlandse rechtspraak. Zie het rechtspraakoverzicht bij Westenberg, a.w.; nr. 74. Een vraag die bij toepassing van de uitzonderingsregel is gerezen, betrof de uitleg van de term "gevolgen". Heersende opvatting is thans dat onder deze term slechts de rechtsgevolgen, niet de feitelijke gevolgen, van de onrechtmatige daad zijn te verstaan. Dit betekent dat de gevolgenuitzondering in de regel slechts voor toepassing in aanmerking komt, indien partijen in hetzelfde land wonen of gevestigd zijn. Zie Westenberg, a.w., met literatuurgegevens in nr. 72 en rechtspraakgegevens in nr. 74 onder 3.
40. Onder de heersende opvatting zou in het onderhavige geval, waarin COVA en BGL in verschillende landen gevestigd zijn, dus geen ruimte zijn voor toepassing van de gevolgenuitzondering. Dat lijkt mij ook juist. De gevolgenuitzondering is, wat wel genoemd wordt, een "exceptieclausule" (zie Kokkini-Iatridou/Frohn, Molengrafica 1989, p. 234 e.v.), dat wil zeggen een regel die de rechter in staat stelt om in plaats van het door de conflictregel aangewezen recht, een ander recht toe te passen, waarmee de zaak duidelijk nauwere banden heeft. In een geval als het onderhavige, waarin de locus delicti en de vestigingsplaats van de laedens samenvallen in één land, kan niet gezegd worden dat het recht van het vestigingsland van de gelaedeerde veel nauwer bij de zaak betrokken is dan de lex loci delicti.
41. Subsidiair betoogt het onderdeel (onder 1.3) dat het hof op de uit de beweerde onrechtmatige daad voortvloeiende verbintenis tussen COVA en BGL Nederlands recht toepasselijk had behoren te achten, omdat die onrechtmatige daad zodanig verbonden is met rechtsverhoudingen waarop Nederlands recht van toepassing is, dan wel zodanig verbonden is met de Nederlandse rechtssfeer, dat die verbintenis in ieder geval in zoverre aan Nederlands recht is onderworpen dat deze niet is verjaard.
42. Voor zover dit betoog ertoe strekt dat het hof bij wege van zogeheten "accessoire aanknoping" het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding tussen COVA en NMB en/of tussen COVA en [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , te weten Nederlands recht, toepasselijk had behoren te achten op de verbintenis uit onrechtmatige daad tussen COVA en BGL, moet het m.i. falen.
43. Al aangenomen dat op de bedoelde rechtsverhoudingen het Nederlandse recht van toepassing is (het hof heeft daaromtrent niets vastgesteld), is aan de voorwaarde voor een accessoire aanknoping niet voldaan. Hoewel de figuur van de accessoire aanknoping in het Nederlandse internationaal privaatrecht nog geen vaste contouren heeft aangenomen, blijkt uit de rechtspraak waarin deze figuur aan de orde is gekomen dat voor accessoire aanknoping slechts plaats is indien de verbintenis uit onrechtmatige daad mede haar bron heeft in een andere, reeds bestaande rechtsverhouding tussen partijen. Accessoire aanknoping aan een andere rechtsverhouding, dan een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding, vindt soms plaats, maar dan alleen indien de locus moeilijk is vast te stellen of ‘’toevallig’’ is (zie bijv. Hof 's-Gravenhage 23 april 1982, S&S 1982, 79). Zie voorts het rechtspraakoverzicht bij Westenberg, a.w., nr. 74a. Zie voorts over accessoire aanknoping De Boer, a.w. 1982, p. 29–31; Strikwerda, a.w., p. 194–196; Kokkini-Iatridou/Boele-Woelki, NIPR 1992, p. 538–540.
44. In het onderhavige geval is er geen sprake van een reeds, ten tijde van de onrechtmatige daad, bestaande rechtsverhouding tussen COVA en BGL. Bovendien geeft de vaststelling van de locus delicti geen moeilijkheden en is de plaats waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden ook niet "toevallig". Voor de door het onderdeel bepleite accessoire aanknoping bestaat derhalve geen grond.
45. Voor zover het betoog ertoe strekt dat het hof bij de vaststelling van het toepasselijke recht op de verbintenis tussen COVA en BGL het rechtssfeercriterium had behoren toe te passen, miskent het dat naar Nederlands internationaal privaatrecht bij de vaststelling van het toepasselijke recht op een internationale onrechtmatige daad de lex loci delicti-regel als hoofdregel geldt. Weliswaar kan deze hoofdregel uitzondering lijden, indien uit de omstandigheden van het geval blijkt dat een ander recht dan de lex loci delicti nauwer bij de zaak betrokken is, maar deze uitzondering is geconcretiseerd in de gevolgenuitzondering.
46. Voor zover het betoog er, ten slotte, toe strekt dat het hof ten aanzien van de verjaring van de vordering van COVA op BGL bij wege van "dépeçage" Nederlands recht had behoren toe te passen, kan het evenmin slagen. De verjaring van een vordering wordt, naar een inmiddels vast verankerd beginsel in het Nederlandse internationaal privaatrecht, beheerst door het recht dat op de vordering zelf van toepassing is. Zie HR 16 maart 1979, NJ 1979, 540 nt. JCS; HR 27 mei 1983, NJ 1983, 561 nt. JCS; HR 24 januari 1986, NJ 1987, 56 nt. JCS.
47. De slotsom is dat onderdeel 1 tevergeefs is voorgesteld en dat het bestreden arrest, voor zover gewezen tussen COVA en BGL, in stand kan blijven.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing, voor zover het arrest is gewezen tussen COVA en NMB, en tot verwerping van het beroep, voor zover het arrest is gewezen tussen COVA en BGL.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,