Blok-Besier, Het Nederlandsche strafproces, 1925, blz. 488.
HR, 28-05-2019, nr. 19/01399
ECLI:NL:HR:2019:809
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2019
- Zaaknummer
19/01399
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:809, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑05‑2019; (Herziening)
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0247
Uitspraak 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Herziening. Feitelijke leiding geven aan opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting (art. 68 jo. 69 AWR) en valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) door 2 vennootschappen en witwassen van ten onrechte door belastingdienst uitgekeerde geldbedragen (art. 420bis.1.b Sr). Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b. omdat het te laat is ingesteld. Aangevoerd wordt dat tijdig h.b. is ingesteld, nu aanvrager op dag dat vonnis door Rb is gewezen fax heeft gestuurd aan griffie Rb, welke fax slechts kan worden verstaan als bijzondere volmacht tot instellen van h.b. Aanvraag zal niet tot herziening kunnen leiden, reeds omdat arrest Hof tot herziening waarvan aanvraag strekt, niet is uitspraak houdende veroordeling in de zin van art. 457.1 Sv (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BA0995). Aanvraag n-o. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:16 (strafzaak) en ECLI:NL:HR:2017:978 (eerdere herzieningsaanvraag gericht tegen vonnis Rb).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01399
Datum 28 mei 2019
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 februari 2015, nummer 21/004999-14, ingediend door M.J.N. Vermeij, advocaat te ’s-Gravenhage,
namens
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft de aanvrager niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2013.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvraag
De aanvraag zal niet tot herziening kunnen leiden, reeds omdat het arrest van het Hof tot herziening waarvan de aanvraag strekt, niet is een uitspraak houdende een veroordeling in de zin van art. 457, eerste lid, Sv. De aanvraag kan daarom – gelet op art. 465, eerste lid, Sv – niet worden ontvangen. (Vgl. met betrekking tot de uitspraak inhoudende de niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep onder meer HR 20 maart 2007, ECLI:NL: HR:2007:BA0995.)
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvraag tot herziening niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2019.
Beroepschrift 17‑03‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
ANNVRAAG TOT HERZIENING EX ARTIKEL 457 SV
Dossiernummer: D2019059
Inzake:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats], thans uit hoofde van een Nederlands EAB van zijn vrijheid beroofd in Budapest (Hongarije), te dezer zake bijgestaan door zijn raadsman mr. M.J.N. Vermeij, kantoorhoudende aan de Alexanderstraat 10 te (2514 JL) Den Haag, die namens hem bepaaldelijk is gevolmachtigd om deze aanvraag tot herziening van het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 februari 2015 gewezen arrest, in te dienen.
1. Feiten
1.1. De gang van zaken bij rechtbank en Gerechtshof
1.
Op 11 februari 2015 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) aanvrager niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep (bijlage 1) tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank Gelderland van 24 december 2013 (bijlage 2), waarbij aan aanvrager een gevangenisstraf van acht maanden onvoorwaardelijk was opgelegd.
2.
De veroordeling door de rechtbank had betrekking op (1) het in de periode van 23 februari 2006 tot en met 18 mei 2007 feitelijk leiding geven aan het doen van onjuiste aangiften (omzetbelasting) en het opmaken van valse aangiften (omzetbelasting) door een rechtspersoon, (2) het in de periode van 20 mei 2006 tot en met 6 maart 2007 feitelijk leiding geven aan het doen van onjuiste aangiften (omzetbelasting) en het opmaken van valse aangiften (omzetbelasting) door een rechtspersoon, en (3) witwassen.
3.
Het Gerechtshof baseerde zijn niet-ontvankelijkverklaring op de omstandigheid dat aanvrager pas op 1 september 2014 hoger beroep zou hebben ingesteld tegen het veroordelend vonnis van 24 december 2013, terwijl hij op 12 december 2013 in persoon aanwezig was geweest bij de behandeling van zijn zaak. Een en ander zou hebben meegebracht, dat aanvrager tot uiterlijk 8 januari 2014 hoger beroep had kunnen instellen.
4.
Door de raadsvrouw van aanvrager werd ter terechtzitting van het Gerechtshof bij pleidooi aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, aangezien de toenmalige raadsman van aanvrager bij aanvrager de gerechtvaardigde verwachting had gewekt dat de raadsman hoger beroep had ingesteld. Naar achteraf bleek was door de raadsman echter geen hoger beroep ingesteld, ondanks de daartoe door aanvrager aan zijn raadsman gegeven opdracht. Het Gerechtshof was van oordeel dat met dit verzuim van de raadsman geen sprake was van een zodanig bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheid dat daardoor de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar was.
5.
Dit oordeel werd, aldus het Hof, niet anders door de omstandigheid dat aanvrager op enig moment een brief had ontvangen waarin vermeld was dat hij met betrekking tot de desbetreffende strafzaak zijn opgelegde straffen en maatregelen had ondergaan, aangezien een dergelijke brief de beroepstermijn niet kon doen herleven. Tenslotte betrok het Gerechtshof bij zijn oordeel ook nog, dat aanvrager ook niet (alsnog) beroep had ingesteld toen hij als gevolg van de executie van het vonnis van 24 december 2013 gedetineerd raakte.
1.2. Cassatie
6.
Namens aanvrager is Cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Op 24 november 2015 concludeerde AG mr. Vellinga (bijlage 3) dat het arrest van het Gerechtshof vernietigd diende te worden, aangezien 's Hofs oordeel dat aanvrager niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, gelet op de namens hem ter verontschuldiging aangevoerde feiten en omstandigheden, in het licht van het ‘fair trial’-begrip als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, niet voldoende met redenen omkleed was.
7.
Uw Raad oordeelde helaas anders. Bij arrest van 12 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:16) verwierp u het cassatieberoep (bijlage 4).
2. Nieuw feit
8.
Op 24 december 2013 — dus op de dag dat het vonnis gewezen werd — heeft aanvrager zelf contact opgenomen met de rechtbank Gelderland. Aanvrager heeft bij die gelegenheid een poging gedaan om een kopie van het vonnis op te vragen. Dit werd hem echter door de griffie geweigerd ‘omdat hij een advocaat had’. Om diezelfde reden weigerde de griffie te voldoen aan het verzoek van aanvrager — eveneens telefonisch gedaan op 24 december 2013 — om namens hem hoger beroep in te stellen.
9.
Deze gang van zaken is door aanvrager vastgelegd in een faxbericht van één bladzijde (bijlage 5) dat hij op 24 december 2013 om 12:00 uur aan de griffie van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, heeft gefaxt.
10.
Aanvrager heeft deze fax in 2015, in het kader van het hoger beroep, niet in het geding gebracht omdat hij de desbetreffende fax kwijt was. Dat blijkt uit een fax die aanvrager op 7 februari 2016 aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zond (bijlage 6) met als doel zijn op 24 december 2013 aan de rechtbank verzonden fax bij het Gerechtshof op te vragen.
11.
Naar aanleiding van de fax van aanvrager van 7 februari 2016 hebben griffiemedewerkers van het Gerechtshof naar de fax gezocht, maar deze werd niet meer aangetroffen. Dit laatste werd op 9 februari 2016 per e-mail aan aanvrager te kennen gegeven (bijlage 7).
12.
In zijn fax van 7 februari 2016 aan het Gerechtshof meldde verzoeker dat hij zijn fax uit december 2013 was kwijtgeraakt door archivering in een verkeerd dossier.
13.
In verband met een kort geding tegen de Staat dat op 25 maart 2019 behandeld zal worden door de rechtbank te Den Haag, heeft aanvrager op verzoek van zijn advocaat diverse documenten uit de jaren 2013–2016 opgezocht, ter voorbereiding van de kortgeding-dagvaarding. Het kort geding heeft betrekking op de door het Gerechtshof in zijn arrest van 11 februari 2015 genoemde brief, die aanvrager in 2014 ontving na zijn ontslag uit detentie. Meer in het bijzonder is in het kort geding aan de orde dat aanvrager aan die detentie-brief (en aan andere documenten en omstandigheden) het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de straf in de zaak met parketnummer 05-986300-11 reeds geheel geëxecuteerd is.
14.
Bij zijn naspeuringen heeft aanvrager zijn fax van 24 december 2013 weer teruggevonden, en wel op 25 februari 2019. Uit de verzendhistorie van zijn fax (bijlage 8) blijkt dat deze fax op 24 december 2013 inderdaad naar het faxnummer van de griffie is verzonden.
15.
De fax van aanvrager van 24 december 2013, gericht aan de justitiële instantie alwaar aanwending van rechtsmiddelen dient te geschieden, kan slechts worden verstaan — en had daarom door het Gerechtshof, ware aanvrager in staat geweest om deze fax in hoger beroep in het geding te brengen, moeten worden aangemerkt — als een bijzondere volmacht in de zin van artikel 450 lid 1 sub b Sv, tot het instellen van hoger beroep.
16.
Gegeven de inhoud van de fax van aanvrager van 24 december 2013 staat nu ook buiten twijfel dat aanvrager tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
17.
Aldus is sprake van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting van het Gerechtshof aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf met de uitspraak van het Gerechtshof niet bestaanbaar is, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak niet zou hebben geleid tot de niet-ontvankelijkverklaring van aanvrager.
18.
Hoewel de ontvankelijkverklaring door het Gerechtshof niet valt onder een van de in artikel 457 lid 1 sub c genoemde beslissingen, te weten ‘(…) vrijspraak, (…) ontslag van alle rechtsvervolging, (…) niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie [of] (…) de toepassing van een minder zware strafbepaling’, gaat het in de zaak van aanvrager thans wel evident om het doen rechtzetten van een rechterlijke dwaling:
‘Onder zoodanige dwaling verstaat men daar meer in het bijzonder eene dwaling van de rechter omtrent de feiten en wel eene waarvan het gevolg voor den verdachte nadeelig is’1.
19.
Dat de onderwerpelijke dwaling ziet op de ontvankelijkheidsvraag en niet op een onderdeel van de bewezenverklaring, zou aan aanvragen tot herziening in het algemeen, en aan deze aanvraag in het bijzonder, niet in de weg mogen staan. Herziening is door de wetgever in het leven geroepen als buitengewoon rechtsmiddel om, zoals hiervoor al overwogen, een rechterlijke dwaling te corrigeren, en het is onloochenbaar dat in de zaak van aanvrager sprake is geweest van een ernstige dwaling. Daaruit volgt, allereerst, dat het ontvangen van deze aanvraag dienstig is aan het doel dat de wetgever destijds voor ogen stond met het in het leven roepen van het buitengewoon rechtsmiddel van herziening.
20.
In de tweede plaats vormt de beslissing van het Gerechtshof wel degelijk, zij het indirect, een ‘uitspraak houdende een veroordeling’. Door aanvrager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep is immers bewerkstelligd dat zijn eerdere veroordeling door de rechtbank in stand gebleven is.
21.
In de derde plaats is met het uitsluiten van de mogelijkheid van herziening in het geval een veroordeelde ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, een onbegrijpelijke en onwenselijke incongruentie geïntroduceerd in artikel 457 Sv. Immers, als volgens artikel 457 Sv een aanvraag tot herziening (uiteindelijk) wel kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, zou ook het spiegelbeeld daarvan, de ontvankelijkverklaring van aanvrager na herziening, een mogelijke uitkomst dienen te zijn. Een novum zou, om de door Blok-Besier gebruikte formulering te parafraseren, zowel via de lijn van het Openbaar Ministerie als via de lijn van de verdachte, ‘buiten de bewezenverklaring om’ moeten kunnen gaan.2. Het is onbegrijpelijk waarom het onterecht ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie wel via herziening tot correctie kan leiden, en het onterecht niet-ontvankelijk verklaren van een (gewezen) verdachte niet.
22.
In de vierde plaats zou met het uitspreken (ex artikel 465 lid 1 Sv) van de niet-ontvankelijkheid van deze aanvraag — en daarmee met het in stand laten van de door het Gerechtshof in 2015 uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring — het recht van aanvrager op een fair trial in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM geschonden worden, meer in het bijzonder het recht van aanvrager op een ‘effective’ toegang tot de rechter.
23.
Artikel 6 EVRM verplicht de verdragsstaten niet om hoger beroep open te stellen tegen een veroordelend strafvonnis, maar indien een dergelijke mogelijkheid bestaat, dan gelden voor de berechting in tweede instantie de volledige garanties die artikel 6 EVRM biedt, onder andere ‘(…) an effective right of access to the court’3.. Datzelfde heeft te gelden voor een buitengewoon rechtsmiddel als herziening: het EVRM verplicht een staat niet om herziening mogelijk te maken, maar indien het rechtsmiddel bestaat, dan moet een rechtzoekende een ‘effective right of access’ tot dat rechtsmiddel hebben.
24.
Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat artikel 6 EVRM van toepasssing is op procedures die, hoewel ze in het nationale recht als ‘buitengewoon’ aangemerkt worden, toch qua aard en reikwijdte vergelijkbaar zijn met ‘gewone’ beroepsprocedures. De nationale etikettering van de procedure is dus niet doorslaggevend.4.
25.
De strikte toepassing van procedurele regels bij de toegang tot een rechtsmiddel kan volgens het EHRM afbreuk doen aan het recht op ‘(…) accès à un tribunal, dans son essence même’5., zeker indien het gaat om een zaak waarin een vrijheidsbenemende straf is opgelegd, zoals ook bij aanvrager het geval is. Onterecht formalisme kan zich in allerlei vormen manifesteren. In een geval waarin de autoriteiten zich op berispelijke wijze hadden gekweten van hun taak om de beslissing van de lagere rechter te betekenen aan de verdachte, waardoor het hoger beroep van verdachte niet-ontvankelijk was door overschrijding van de beroepstermijn, stelde het EHRM vast dat sprake was van ‘(…) une entrave excessive à son droit d'accès à un tribunal et, partant, à son droit à un procès équitable’6..
26.
Niet alleen het negeren van de psychische toestand van een verdachte (Labergère t. Frankrijk), of door de overheid gemaakte fouten bij betekening (Davran t. Turkije), maar ook ‘arbitrariness’ voor wat betreft de gevallen waarin het rechtsmiddel openstaat, kan leiden tot misplaatst formalisme dat een inbreuk vormt op de door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde rechten.
27.
Kortom: in alle gevallen waarin het evident is dat het EHRM de aanvrager in zijn klacht ontvankelijk zou achten en de klacht gegrond zou verklaren, zou herziening mogelijk moeten zijn. Zo ook in de opderhavige herzieningsaanvraag, gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van aanvrager in hoger beroep, nu laatstbedoelde beslissing zo overduidelijk een onrechtvaardige uitkomst heeft.
Redenen waarom
Verzoeker zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek zijn aanvraag tot herziening ontvankelijk te achten en gegrond te verklaren, en de zaak ter verdere behandeling naar de openbare terechtzitting te verwijzen.
Deze herzieningsaanvraag wordt ondertekend en ingediend door mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 17 maart 2019
M.J.N Vermeij
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2019
Blok-Besier blz. 498.
Zie bijvoorbeeld: Khalfaoui t. Frankrijk, 14 december 1999, no. 34791/97, par. 37; Kudła t. Polen, 26 oktober 2000, no. 30210/96, par. 122; Maresti t. Kroatië, 25 juni 2009, no. 55759/07, par. 33; Reichman t. Frankrijk, 12 juli 2016, no. 50147/11, par. 29.
Moreira Ferreira t. Portugal, 11 juli 2017, no. 19867/12, par. 60.
Labergère t. Frankrijk, 26 september 2006, no. 16846/02, par. 23.
Davran t. Turkije, 3 november 2009, no. 18342/03, par. 40–47.