HR, 30-03-2010, nr. 08/00870
ECLI:NL:HR:2010:BK4173
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2010
- Zaaknummer
08/00870
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BK4173
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK4173, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK4173
ECLI:NL:HR:2010:BK4173, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4173
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2011/603 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2010/168
Conclusie 30‑03‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is wegens handel in cocaïne (feit A 1), opzetheling (feit A 2), diefstal (feit A 4), huisvredebreuk (feit B 1) en vernieling (feit B 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 25 maanden. Ten aanzien van het beslag heeft het hof beslist zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker hebben mr. T. Korff en mr. R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Soms lijkt voor een schriftuur op te gaan wat ook voor het schrijven van een boek kan gelden: de auteur had geen tijd om een dun boek te schrijven.
3.
Het eerste middel keert zich tegen 's hofs verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair strafvermindering.
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging met betrekking tot feit 1 het verweer gevoerd dat wegens ernstige vormverzuimen primair het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard subsidiair strafvermindering diende te worden toegepast. Het verweer was gebaseerd op twee — door de steller van het middel aangeduid als — pijlers. De eerste pijler is gebaseerd op het betoog dat er onvoldoende redelijk vermoeden van schuld jegens verzoeker bestond een opsporingsonderzoek met de daarbij horende opsporingsmethoden te starten. De tweede pijler van het niet-ontvankelijkheidsverweer houdt in dat een voicemail bericht aan een geheimhouder, te weten verzoekers advocaat niet is vernietigd maar is gebruikt ten einde verzoekers identiteit vast te stellen.
Het middel herhaalt het in feitelijk aanleg gevoerde fundament van beide pijlers.
5.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Op gronden zoals weergegeven in de door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en bij de stukken van het dossier gevoegde pleitnota is door de raadsvrouw betoogd dat ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde sprake is van ernstige vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, welke vormverzuimen primair dienen te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Kort en zakelijk weergegeven hebben deze gronden betrekking op enerzijds a) het ten onrechte op grond van CIE-informatie aanmerken van verdachte als zodanig en anderzijds b) het in strijd met wettelijke regels gebruik maken voor de opsporing van een getapt voicemail-bericht van een verschoningsgerechtigde, te weten de raadsman van de verdachte. Subsidiair dient een en ander te leiden tot strafvermindering, aldus de raadsvrouw.
Ad a) De CIE-informatie
Het hof verwerpt het betoog dat er onvoldoende informatie beschikbaar was om de verdachte als zodanig aan te merken. Het hof overweegt hiertoe als volgt. In het rapport van de RCIE van 21 juni 2005 (p. 584 van het dossier) wordt dermate concrete informatie verstrekt over de verdachte, dat er voldoende aanleiding was voor het opstarten van onderzoekshandelingen. Zo houdt deze informatie in dat drugs worden bewaard in een woning aan de [a-straat] te [plaats], alwaar de ouders van de verdachte woonachtig waren, wordt een gsm-nummer genoemd dat gebruikt wordt voor het dealen alsmede het in het bezit hebben van een Van, terwijl op naam van de verdachte een Dodge Ram Van bleek te staan. Dat deze informatie voortbouwt op eerdere verkregen en dus oudere CIE-informatie — in de woorden van de raadsvrouw ‘gedateerde’ informatie —, zoals ook in genoemd proces-verbaal vermeld, doet daar niet aan af. Voorts is op p. 586 weergegeven dat in juli 2005, dus recent, bij de RCIE informatie is binnengekomen met betrekking tot het door een handelaar in cocaïne gebruikmaken van het gsm-nummer 06-[001] en het gebruik van een Volkswagen Polo, over welk gsm-nummer en auto de verdachte beschikte. Deze aanknopingspunten rechtvaardigden naar het oordeel van het hof het opstarten van het onderzoek omdat ten aanzien van de verdachte gerede verdenking kon ontstaan dat deze zich schuldig maakte aan het plegen van strafbare feiten. Dat in de CIE-informatie mogelijk aan de verdachte de verkeerde bijnaam (‘[…]’) is toegeschreven, zoals door de raadsvrouw aangevoerd, doet daar niet aan af, gelet op de overige binnengekomen informatie. Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden gesteld dat met de opsporing belaste ambtenaren ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte,
Ad b) Het getapte voicemail-bericht
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat onjuist is gehandeld door het voicemailbericht bij de stukken te voegen en niet hetzij te vernietigen, hetzij met schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris in het dossier te voegen. Het hof is voorts echter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat door toevoeging aan het dossier van het voicemailbericht zonder een dergelijke machtiging ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, nog daargelaten de vraag of een ingesproken voicemailbericht inhoudende het verzoek van de verdachte om hem terug te bellen inderdaad valt onder de door de raadsvrouw aangehaalde bepalingen. Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan derhalve geen sprake zijn. De identiteit van de verdachte was naar het oordeel van het hof reeds bekend op het moment dat het voicemailbericht werd opgenomen en de opsporingsinstanties waren de verdachte reeds op het spoor, zoals blijkt uit het op 15 september 2005 opgenomen telefoongesprek met [A] (p. 200), waarin twee adressen worden genoemd, te weten het adres van de verdachte en dat van zijn ouders. Voorts acht het hof het, gelet op de afgelegde getuigenverklaringen en overige tapgesprekken, niet aannemelijk dat enkel het voorhouden van dit voicemailbericht 393 de verdachte heeft bewogen tot het afleggen van een bekennende verklaring.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsvrouw dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging van de verdachte. Tevens is het hof van oordeel dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad, althans niet in die mate dat daaraan de consequentie van strafvermindering dient te worden verbonden.’
6.
Ten aanzien van de eerste pijler heeft het hof dus overwogen dat uit de twee binnengekomen RCIE-meldingen voldoende verdenking jegens verzoeker kon ontstaan die de inzet van nadere opsporingsmethoden rechtvaardigden. Door de steller van het middel is —terecht — niet betwist dat anonieme informatie (wat RCIE-informatie is) in beginsel voldoende kan zijn voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld. Het komt er wel op aan hoe gedetailleerd die informatie is en/of die informatie op betrouwbaarheid is onderzocht (HR 11 maart 2008, LJN BC1367 en BB7662, NJ 2008, 328 en 329, m.nt. Borgers; HR 13 juni 2006, LJN AV4179, NJ 2006, 345; zie ook Sikkema in Melai-Groenhuijsen, aant. 11.2 bij art. 27 Sv).
7.
Anders dan de steller van het middel is 's hofs oordeel dat het redelijk vermoeden van schuld in de zaak kon ontstaan op basis van de RCIE-melding ook voor het overige niet onbegrijpelijk. De informatie was concreet en de genoemde feiten (adres, soort auto en gsm-nummer) konden na onderzoek verifieerbaar worden herleid naar verzoeker. Dat het nadere onderzoek niet verder is aangeduid of omschreven doet aan de begrijpelijkheid niets af. Gelet op de aard van de informatie laat het zich raden dat een en ander in algemeen toegankelijk te raadplegen registers is gecheckt. Deze veronderstelling vindt bevestiging in de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van verbalisant [verbalisant 1] als hij verklaart dat met de informatie is gezocht in het Bedrijfsprocessensysteem (BPS)van de politie.
8.
Los van de vraag of RCIE-informatie voldoende is voor het rechtsgeldig mogen koesteren van verdenking staat de vraag of de verdenking terecht is: het vigerende standpunt hieromtrent is tegengesteld aan dat van de verdediging. Zo kan het feit dat door de verdediging gedurende het proces succesvol heeft kunnen betwisten dat verzoeker niet […] is, niet afdoen aan de redelijkheid van de aanvankelijke verdenking dat verzoeker wel […] was. De beoordeling is ‘ex tunc’. In zoverre kan het middel dus ook niet slagen.
9.
De verwerping van het beroep dat geen sprake is geweest van een redelijke verdenking is niet onbegrijpelijk.
10.
Ten aanzien van de tweede pijler komt de steller van het middel op tegen 's hofs oordeel dat het verzuim een tapgesprek met een geheimhouder te gebruiken niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie subsidiair strafvermindering dient te leiden.
11.
Het gaat om het volgende. Op basis van een RCIE-melding op 21 juni 2005 is op 4 juli 2005 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar — onder meer — verzoekers betrokkenheid bij de handel in cocaïne. Er is vervolgens geobserveerd en getapt. Vanaf augustus 2005 werd vermoed dat verzoeker gebruik maakte van het gsm-nummer 06-[001]. Over de tap wordt duidelijk dat de gebruiker zich bedient van de namen ‘[B]’, ‘[C]’, ‘[D]’, ‘[E]’ en ‘[F]’. Een tweetal tapgesprekken brengt duidelijkheid over verzoekers identiteit. Op 15 september is er een gesprek met ‘[A]’ waarin de gebruiker van het nummer het adres van zijn ouders noemt; [a-straat 1] te [plaats]. Op 17 september 2005 wordt een bericht afgeluisterd dat de gebruiker van nummer 06-[002] inspreekt op de voicemail van advocaat mr. Van Takens. Het bericht luidt:
‘Hoi, goeiemiddag, met [verdachte]. Zou je me kunnen bellen, ik heb je heel hard nodig.’
Op 1 november 2005 (actiedag) wordt de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] doorzocht, worden spullen in beslag genomen en wordt verzoeker aangehouden. Tijdens zijn verhoor op 7 november 2005 wordt verzoeker geconfronteerd met het tapgesprek met de advocaat. Op 8 november 2005 legt verzoeker een bekennende verklaring af, behalve ten aanzien van het gebruik van het telefoonnummer 06-[001].
12.
Het voegen en gebruiken van het voicemailbericht is door het hof aangemerkt als verzuim. Hiermee heeft het hof kennelijk geoordeeld dat het een mededeling als bedoeld in art. 126aa, tweede lid, Sv betreft welke mededeling vernietigd had moeten worden dan wel waarvoor machtiging tot gebruik was vereist van de rechter-commissaris. Alhoewel het hof in zijn overweging enige ruimte openlaat of de mededeling wel een mededeling in de zin van art. 126aa, tweede lid, Sv is, moet het er — nu het hof hier niet verder op ingaat — in cassatie voor worden gehouden dat het hof is uitgegaan van die vaststelling.
13.
Voor zover de steller van het middel in cassatie nog wil betogen dat hier sprake is van een vormverzuim, heeft het het hof al aan zijn zijde. Mijns inziens terecht.
14.
Anders dan de steller van het middel betoogt, getuigt het oordeel van het hof dat het verzuim evenwel niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet van een onjuiste rechtsopvatting noch is dat onbegrijpelijk. In HR 16 juni 2009, LJN BH2678, NS 2009, 285 heeft de Hoge Raad nog eens vooropgesteld dat de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt (het oordeel van het hof in die zaak dat het gebruik maken van ‘geheimhoudersinformatie’ om de verdachte te kunnen aanhouden voordat hij met zijn raadsman kon overleggen, een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte was, achtte de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk). Van zulke uitzonderlijke omstandigheden is in deze zaak geen sprake. Verzoekers identiteit was immers uit andere bron goeddeels bekend. Immers, de politie beschikte op dat moment al over de informatie uit de RCIE-meldingen gecombineerd met de informatie zoals naar voren kwam uit het BPS-systeem alsmede bevestiging van die informatie uit het tapgesprek dat de gebruiker van GSM-nummer 06-[001] had met een mederwerker van [A] inhoudende dat zijn ouders op de [a-straat 1] wonen. Verzoekers bekentenis was bovendien niet het directe gevolg van het verzuim: verzoeker verklaart ten overstaan van de politie dat zijn bekentenis is ingegeven door de omstandigheid dat hij niet wil dat zijn broer voor de feiten moet opdraaien (proces-verbaal van politie blz. 202–204). In zoverre kan het middel niet slagen.
15.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het verzuim diende te leiden tot strafvermindering. Daarop heeft het hof — zoals hiervoor weergegeven — overwogen dat verzoeker niet in die mate in zijn belangen is geschaad dat dit zou dienen te leiden tot strafvermindering.
16.
Opmerkelijk is dat door de verdediging niet is gesteld dat evenbedoeld verzuim zou dienen te leiden tot bewijsuitsluiting. Nu is het zo dat het betreffende tapgesprek niet rechtstreeks voor het bewijs is gebezigd maar dat wel ‘over de band’ een proces-verbaal voor het bewijs is gebezigd dat inhoudt:
‘Op grond van onze bevindingen kan worden gesteld dat [verdachte] in de periode van 29 augustus 2005 tot en met 26 september 2005 de gebruiker is geweest van het mobiele telefoonnummer 06-[001]’
(bewijsmiddel 3).
17.
Met een blik over de papieren muur blijkt die zinsnede in het desbetreffende proces-verbaal te zijn gevolgd op een analyse van de tapgesprekken waaronder: het gewraakte tapgesprek met de geheimhouder.
18.
Is 's hofs oordeel dat op grond van het voorgaande geen strafvermindering behoefde te worden toegepast begrijpelijk?
19.
Met het in art. 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift is beoogd het belang te beschermen dat eenieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan — onder anderen — de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van — onder meer — art. 126m Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen. Uit art. 126aa, tweede lid, Sv vloeit derhalve voort dat gegevens als in die bepaling bedoeld niet in het strafproces kunnen worden gebruikt (HR 2009, LJN BH2678).
20.
Nu bepaalt art. 126aa, tweede lid, Sv dat ‘mededelingen’, gedaan door of aan verschoningsgerechtigden, worden vernietigd. Men kan derhalve de vraag opwerpen of het — op een gegevensdrager opgenomen — stemgeluid van degene die zich tot een verschoningsgerechtigde richt een mededeling is als bedoeld in dit artikel. Melai-Groenhuijsen heeft nog geen commentaar op art. 126aa; Blom besteedt er in aantekening 11 in T&C Sv, 8e, geen aandacht aan. Ook in de wetsgeschiedenis is hieromtrent geen helderheid gegeven (Wet van 27 mei 1999, Stb. 245). Naar mijn mening is er geen aanleiding om onderscheid te maken tussen de inhoud van het contact tussen raadsman en cliënt en de vorm waarin dat contact gestalte krijgt. Indien het enkele feit dat een bepaalde persoon zich tot een advocaat wendt tegen hem gebruikt zou mogen worden kan hiervan een zodanig werking uitgaan dat dit deze persoon afhoudt van het zich vrijelijk en onbevreesd tot een vertrouwenspersoon wenden. Dit is nu juist in strijd met het uitgangspunt achter het verschoningsrecht. Men kan gemakkelijk andere voorbeelden bedenken waarin dit punt zou kunnen spelen, zoals een door de cliënt met de hand geschreven brief aan zijn raadsman, waarvan schriftkundig onderzoek uitwijst dat deze overeenkomt met een geschreven afpersingsbrief.
21.
Dit betekent dat het hof niet alleen het proces-verbaal waarin verzoeker wordt geconfronteerd met het betreffende voicemailbericht niet voor het bewijs mocht gebruiken (vgl. ook HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008, 374), hetgeen het hof ook niet deed, maar ook dat het geen gebruik mocht maken van het als bewijsmiddel 3 gebruikte proces-verbaal, voor zover het daarin gerelateerde onderzoek om de stemherkenning is gebaseerd. Het is een onherstelbaar verzuim.
22.
De rechter die oordeelt dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waarvan het rechtsgevolg niet zonder meer uit de wet volgt dient ingevolge art. 359a Sv te beoordelen of aan dat vormverzuim een rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja tot welk rechtsgevolg. Bij de beoordeling zijn de volgende in de wet genoemde factoren van belang:
- 1.
het belang dat het geschonden voorschrift dient,
- 2.
de ernst van het verzuim en
- 3.
het nadeel dat is veroorzaakt.
23.
Het verschoningsrecht is een groot goed in ons strafvorderlijk systeem. Van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht zou moeten wijken voor de waarheidsvinding is hier ten enenmale geen sprake. Aan de andere kan is het niet alleen dit tapgesprek dat de politie op het spoor van verzoeker heeft gezet. De tap was geen NN-tap maar een tap op naam gesteld van verzoeker. Niettemin heerste er geen volledige zekerheid dat verzoeker de gebruiker was van het telefoonnummer. Het voicemailbericht aan mr. Takens heeft daarover helderheid verschaft. Dit resultaat is bovendien tot het bewijs gebezigd.
24.
Het impliciete oordeel van het hof dat het desbetreffende verzuim niet behoefde te leiden tot de sanctie van bewijsuitsluiting en het expliciete oordeel dat ditzelfde geldt voor de sanctie van strafvermindering acht ik gelet op het voorgaande zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk. In zoverre treft het middel doel.
25.
Het tweede middel houdt in dat het hof ontoereikend gemotiveerd heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen afgelegd door de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs mogen worden gebezigd.
26.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotitie is ten aanzien van de getuigen [getuige 1], [getuige 4], [getuige 2] en [getuige 3] het volgende aangevoerd:
‘22.
Getuige [getuige 1] heeft over cliënt verklaard dat zij vanaf 2003 bij cliënt verdovende middelen zou kopen. De juistheid van die stelling is op geen enkele manier gebleken. Bovendien weet zij niets specifieks meer, zij weet het 06-nr niet meer, zij denkt sinds 2003 te kopen bij cliënt (verhoor blz. 358) maar kan dan niet met zekerheid zeggen en kan niet aangeven hoe zij die periode kan herinneren. In het bijzonder kan zij dat niet linken aan een andere gebeurtenis waardoor zij de periode kan vaststellen. Het grote gevaar blijft dan ook overeind staan dat [getuige 1] meer toedicht aan cliënt dan hij zou hebben gedaan, dat [getuige 1] zich vergist en/of teveel gokt c.q. gist. Haar verklaring is dan ook onvoldoende betrouwbaar om mee te werken aan het bewijs, zodat ik u verzoek om deze van het bewijs uit te sluiten althans als niet redengevend voor het bewijs buiten beschouwing te laten.
25.
Getuige [getuige 4] heeft een duidelijk motief om valselijk over cliënt te verklaren: hij heeft veel ruzie en problemen met cliënt gehad. Daarnaast bevatten zijn verklaringen aantoonbare onjuistheden althans staan zijn verklaringen op losse schroeven. Zo:
- —
werkte cliënt wel normaal/legaal (blz. 364)
- —
gokt de getuige dat cliënt al langere tijd dealt
- —
verklaart de getuige geheel alleen (en niet ondersteund door ander bewijs) over 500 gram drugs — verwijt de getuige het cliënt dat hij in de problemen is gekomen en in de Glenn Mills terecht is gekomen.
26.
Getuige [getuige 2] verklaart bij de politie dat zij cliënt kent door haar vriendschap met [betrokkene 1] en dat cliënt al 2 jaar zou dealen. Zij heeft geen eigen waarnemingen omtrent strafbaar handelen van cliënt, maar heeft alleen verhalen van horen zeggen. Bij de R-C verklaarde zijn (opeens) dat zij cliënt 1 jaar geleden voor het eerst had gezien en dat cliënt vanaf dat moment drugs verkocht. De vermeende handelsperiode wordt dan ook opeens gewijzigd, zonder dat de getuige() daarvoor een redelijke verklaring geeft.
Bovendien is de betrouwbaarheid van (de verklaring van) de getuige [getuige 2] in het geding, doordat getuige [getuige 5] bij de R-C op 21 juni 2007 heeft verklaard dat zij pas over de handel in verdovende middelen door cliënt heeft gehoord toen hij voor deze zaak aangehouden was. De verklaring van [getuige 2] klopt volgens [getuige 5] niet, omdat toen zij met [getuige 2] bevriend raakte de relatie met cliënt al uit was.
Kennelijk is tegen [getuige 2] wel gezegd dat cliënt verdovende middelen gebruikte. Mogelijk vergist [getuige 2] zich, wanneer zij denkt dat cliënt handelde in verdovende middelen, terwijl dit eigenlijk moet zijn dat cliënt alleen verdovende middelen gebruikte (en niet verhandelde).
De verklaring van [getuige 2] verzoek ik u dan ook als onvoldoende betrouwbaar en niet redengevend van het bewijs uit te sluiten.
28.
Getuige [getuige 3] (blz. 380) zou slechts sporadisch van cliënt hebben gekocht, 5, 6 of 7 keer. [Getuige 3] verklaart echter aantoonbaar onjuist, waar hij verklaart dat hij in de periode vanaf december 2004 tot juli 2005 van cliënt verdovende middelen zou hebben afgenomen. Immers cliënt zat aantoonbaar gedetineerd vanaf december 2004 tot en met maart 2005. De getuige kan bovendien niet concretiseren waarom hij meent dat de handelsperiode toen moet zijn geweest. Zijn verklaring is daarmee dan ook onbetrouwbaar, zodat ik u verzoek deze als niet redengevend voor het bewijs uit te sluiten.’
27.
De verdediging heeft in het kader van de bewijsvraag en de strafmaat gesteld dat verzoeker slechts zo'n twee tot drie maanden heeft gehandeld in cocaïne. In het dossier bevinden zich getuigenverklaringen waaruit van een langere periode blijkt. De verdediging heeft ten aanzien van die getuigen de betrouwbaarheid betwist. Het hof is door gebruik te maken van de verklaringen van [getuige 1], [getuige 4], [getuige 2] en [getuige 3] afgeweken van het door de verdediging ingenomen standpunt.
28.
Art. 359, tweede lid Sv dwingt de rechter tot nadere motivering, indien hij afwijkt van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het moet dan gaan om een duidelijk en door argumenten geschraagd standpunt dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. De aard van het standpunt en de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten zijn bovendien mede bepalend voor de mate waarin de rechter nader dient te motiveren.
29.
Was het hof in deze zaak gehouden tot een nadere motivering? Vooropgesteld zij dat art. 359, tweede lid, Sv geen wijziging aanbrengt op de regel dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. In het onderhavige geval is niet de bewezenverklaarde periode (15 maanden) van wezenlijk belang voor de ernst van het feit, maar de frequentie waarmee en het aantal personen aan wie (blijkens de bewijsmiddelen) cocaïne werd geleverd. In dit kader is de tijdsaanduiding ruim genomen, maar drukt deze niet uit dat verzoeker van begin tot eind voortdurend drugs heeft verkocht. Het hof overwoog bij de strafmotivering dat verzoeker in de bewezenverklaarde periode ‘zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan het dealen in cocaïne.’ Voorts is namens de verdediging niet veel meer aangevoerd dan dat verzoeker over een betrekkelijk kortere periode (twee à drie maanden) heeft gehandeld in cocaïne. De aangevoerde onbetrouwbaarheid berust in de kern op niets meer dan de beweerde gedeeltelijke onjuistheid van de verklaringen. Dat betoog is in het licht van wat op het spel staat niet zodanig indringend dat het een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert waarop het hof nader had moeten responderen.
30.
Het eerste middel is deels terecht voorgesteld. Voor het overige lenen de middelen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
31.
Ambtshalve wijs ik op het tijdsverloop. Namens verzoeker is op 9 augustus 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan 24 maanden zijn verstreken sedert het instellen van het cassatieberoep. Indien de Raad mij volgt in mijn conclusie de zaak te verwijzen, kan de verwijzingsrechter rekening houden met het tijdsverloop.
32.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde ten aanzien van de bewijsconstructie van feit A 1 en de straftoemeting opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Uitspraak 30‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Vormverzuimen. 1. Anoniem verstrekte informatie. Voldoende vermoeden van schuld? 2. Gebruik van een voicemailbericht aan een geheimhouder. Ad 1. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BK3201. De anoniem verstrekte informatie was i.c. vervat in twee bij de RCIE binnengekomen meldingen. ’s Hofs oordeel dat o.b.v. de RCIE-informatie t.a.v. verdachte ‘gerede verdenking kon ontstaan dat deze zich schuldig maakte aan het plegen van strafbare feiten’ is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Ad 2. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AM2533. Het voicemailbericht dat i.c. aan het dossier is toegevoegd zonder voorafgaande schriftelijke machtiging van de RC levert niet een zodanig ernstig verzuim op dat dit leidt tot de vergaande sanctie van n.o. van het OM. ’s Hofs oordeel dat verdachte niet in zijn belangen is geschaad, althans niet in die mate dat daaraan de consequentie van strafvermindering dient te worden verbonden is onjuist, noch onbegrijpelijk. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat verdachtes identiteit reeds bekend was ttv. het afluisteren en opnemen van het voicemailbericht en dat het niet aannemelijk is dat enkel het voorhouden van het voicemailbericht verdachte heeft bewogen tot het afleggen van een bekennende verklaring. CAG: anders.
30 maart 2010
Strafkamer
nr. 08/00870
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2007, nummer 23/002512-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. T.E. Korff en mr. R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde ten aanzien van feit A onder 1 en de straftoemeting opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat sprake is geweest van vormverzuimen die primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel subsidiair tot strafvermindering dienen te leiden.
2.2. Ten laste van de verdachte is - voor zover hier van belang - in zaak A onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 november 2005 te Haarlem en/of IJmuiden, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Op gronden zoals weergegeven in de door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en bij de stukken van het dossier gevoegde pleitnota is door de raadsvrouw betoogd dat ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde sprake is van ernstige vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, welke vormverzuimen primair dienen te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Kort en zakelijk weergegeven hebben deze gronden betrekking op enerzijds a) het ten onrechte op grond van CIE-informatie aanmerken van verdachte als zodanig en anderzijds b) het in strijd met wettelijke regels gebruik maken voor de opsporing van een getapt voicemailbericht van een verschoningsgerechtigde, te weten de raadsman van de verdachte. Subsidiair dient een en ander te leiden tot strafvermindering, aldus de raadsvrouw.
Ad a) De CIE-informatie
Het hof verwerpt het betoog dat er onvoldoende informatie beschikbaar was om de verdachte als zodanig aan te merken. Het hof overweegt hiertoe als volgt. In het rapport van de RCIE van 21 juni 2005 (p. 584 van het dossier) wordt dermate concrete informatie verstrekt over de verdachte, dat er voldoende aanleiding was voor het opstarten van onderzoekshandelingen. Zo houdt deze informatie in dat drugs worden bewaard in een woning aan de [a-straat] te [plaats], alwaar de ouders van de verdachte woonachtig waren, wordt een gsm-nummer genoemd dat gebruikt wordt voor het dealen alsmede het in het bezit hebben van een Van, terwijl op naam van de verdachte een Dodge Ram Van bleek te staan. Dat deze informatie voortbouwt op eerdere verkregen en dus oudere CIE-informatie - in de woorden van de raadsvrouw 'gedateerde' informatie -, zoals ook in genoemd proces-verbaal vermeld, doet daar niet aan af. Voorts is op p. 586 weergegeven dat in juli 2005, dus recent, bij de RCIE informatie is binnengekomen met betrekking tot het door een handelaar in cocaïne gebruikmaken van het gsm-nummer 06-[001] en het gebruik van een Volkswagen Polo, over welk gsm-nummer en auto de verdachte beschikte.
Deze aanknopingspunten rechtvaardigden naar het oordeel van het hof het opstarten van het onderzoek omdat ten aanzien van de verdachte gerede verdenking kon ontstaan dat deze zich schuldig maakte aan het plegen van strafbare feiten. Dat in de CIE-informatie mogelijk aan de verdachte de verkeerde bijnaam ('[...]') is toegeschreven, zoals door de raadsvrouw aangevoerd, doet daar niet aan af, gelet op de overige binnengekomen informatie.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden gesteld dat met de opsporing belaste ambtenaren ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Ad b) Het getapte voicemailbericht
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat onjuist is gehandeld door het voicemailbericht bij de stukken te voegen en niet hetzij te vernietigen, hetzij met schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris in het dossier te voegen. Het hof is voorts echter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat door toevoeging aan het dossier van het voicemailbericht zonder een dergelijke machtiging ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, nog daargelaten de vraag of een ingesproken voicemailbericht inhoudende het verzoek van de verdachte om hem terug te bellen inderdaad valt onder de door de raadsvrouw aangehaalde bepalingen. Van niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan derhalve geen sprake zijn. De identiteit van de verdachte was naar het oordeel van het hof reeds bekend op het moment dat het voicemail-bericht werd opgenomen en de opsporingsinstanties waren de verdachte reeds op het spoor, zoals blijkt uit het op 15 september 2005 opgenomen telefoongesprek met [A] (p. 200), waarin twee adressen worden genoemd, te weten het adres van de verdachte en dat van zijn ouders. Voorts acht het hof het, gelet op de afgelegde getuigen-verklaringen en overige tapgesprekken, niet aannemelijk dat enkel het voorhouden van dit voicemailbericht 393 de verdachte heeft bewogen tot het afleggen van een bekennende verklaring.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsvrouw dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou zijn in de vervolging van de verdachte. Tevens is het hof van oordeel dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad, althans niet in die mate dat daaraan de consequentie van strafvermindering dient te worden verbonden."
2.3.1. Het middel klaagt allereerst over de verwerping van het verweer dat uit de RCIE-informatie onvoldoende vermoeden van schuld jegens de verdachte voortvloeide om een opsporingsonderzoek te starten.
2.3.2. Vooropgesteld dient te worden dat verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie (vgl. HR 5 januari 2010, LJN BK3201). De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is, is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.
2.3.3. De anoniem verstrekte informatie was - naar het Hof heeft vastgesteld - in het onderhavige geval vervat in twee bij de RCIE binnengekomen meldingen. Het oordeel van het Hof dat op basis van deze RCIE-informatie ten aanzien van de verdachte "gerede verdenking kon ontstaan dat deze zich schuldig maakte aan het plegen van strafbare feiten" is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het middel faalt in zoverre.
2.4. Voorts klaagt het middel over de verwerping van het verweer dat het gebruik van een voicemailbericht aan een geheimhouder tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot strafvermindering dient te leiden.
2.5.1. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is naar volgt uit HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376 - alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Voorts houdt dit arrest in dat strafverminde-ring, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, op grond van art. 359a Sv slechts in aanmerking komt, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
2.5.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat het voicemailbericht aan het dossier is toegevoegd zonder voorafgaande schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris, niet een zodanig ernstig verzuim oplevert dat dit moet leiden tot de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachtes identiteit reeds bekend was ten tijde van het afluisteren en opnemen van het voicemailbericht en dat het Hof het niet aannemelijk heeft geacht dat enkel het voorhouden van het voicemailbericht de verdachte heeft bewogen tot het afleggen van een bekennende verklaring. Het middel faalt in zoverre.
2.5.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak tevens geoordeeld dat de verdachte door de omstandigheid dat het voicemailbericht aan het dossier is toegevoegd zonder voorafgaande schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris "niet in zijn belangen is geschaad, althans niet in die mate dat daaraan de consequentie van strafvermindering dient te worden verbonden". In het licht van hetgeen onder 2.5.1 is vooropgesteld en gelet op 's Hofs vaststelling dat verdachtes identiteit reeds bekend was ten tijde van het opnemen van het voicemailbericht en dat het Hof het niet aannemelijk heeft geacht dat enkel het voorhouden van het voicemailbericht de verdachte heeft bewogen tot het afleggen van een bekennende verklaring, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde het geen nadere motivering. Ook deze klacht treft geen doel.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 25 maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en W.F. Groos in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 maart 2010.