Zie rov. 2.1 – 2.7 van het tussenarrest van 19 oktober 2006, hier enigszins verkort weergegeven.
HR, 19-12-2008, nr. C07/137HR
ECLI:NL:HR:2008:BG1816
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2008
- Zaaknummer
C07/137HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BG1816
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Beslag en executie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BG1816, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑12‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4841
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG1816
ECLI:NL:HR:2008:BG1816, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG1816
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑04‑2007
- Wetingang
art. 10 Invorderingswet 1990; art. 15 Invorderingswet 1990; art. 437 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 502 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 503 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 504 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 505 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 506 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 507 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 508 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 509 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
AA20090116 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
JOR 2009/93 met annotatie van Mr. L. Timmerman
JBPr 2009/13 met annotatie van Mr. M.L. Tuil
Conclusie 19‑12‑2008
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser 1] en
[Eiseres 2]
tegen
Ontvanger van de Belastingdienst/Rijnmond
In dit kort geding is onder meer de opheffing gevorderd van executoriale beslagen die in opdracht van de Ontvanger zijn gelegd. Tegen de afwijzing van deze vordering komt het cassatiemiddel op met klachten van uiteenlopende aard.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1
Op 26 juli 2004 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond aan eiser tot cassatie (hierna kortweg: eiser) voorlopige aanslagen inkomstenbelasting over 2002 en 2003 opgelegd ter hoogte van, afgerond, € 617.000,- respectievelijk € 733.000,-. Deze aanslagen zijn direct invorderbaar verklaard. Op diezelfde dag heeft verweerder in cassatie (hierna: de Ontvanger) dwangbevelen uitgevaardigd met betrekking tot deze aanslagen.
1.1.2
Op 27 juli 2004 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
1.1.3
Op 3 augustus 2004 heeft de Ontvanger ten laste van eiser beslag gelegd op een viertal onroerende zaken2..
1.1.4
Bij brief van 3 september 2004 heeft de Ontvanger het verzoek van eiser om uitstel van betaling afgewezen3.. De hypotheekhoudster, Van der Hoop Effektenbank N.V., heeft de executie overgenomen.
1.1.5
Op 16 december 2005 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank te 's‑Gravenhage (sector bestuursrecht) de bovengenoemde voorlopige aanslagen geschorst tot zes weken na de uitspraak op bezwaar en daarbij aangegeven dat dit oordeel meebrengt dat invorderingsmaatregelen ter zake van die aanslagen achterwege dienen te blijven. De voorzieningenrechter overwoog onder meer dat de inspecteur van de Belastingdienst tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij de oplegging van de voorlopige aanslagen, en nadien in de bezwaarfase, in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de definitieve aanslagen vermoedelijk zullen worden vastgesteld op de bedragen waarop de voorlopige aanslagen zijn vastgesteld4..
1.1.6
Op 9 december 20055. is aan eiser een (definitieve) aanslag IB over 2002 opgelegd voor een bedrag dat hoger is dan de voorlopige aanslag (en wel: € 189.928,- hoger). Tegen deze aanslag heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
1.1.7
Op 13 februari 2006 heeft de Ontvanger6. het bezwaar van eiser d.d. 27 juli 2004 tegen de voorlopige aanslag over 2002 afgewezen. Hierbij werd overwogen dat de voorlopige aanslag een marginale toetsing kan doorstaan, nu de definitieve aanslag over 2002 hoger is dan de voorlopige aanslag.
1.1.8
Nadat op 14 februari 2006 in negatieve zin was beslist op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag over 2003, is op 1 maart 2006 een (definitieve) aanslag IB over 2003 opgelegd.
1.1.9
Bij brief van 13 april 2006 aan de belastingadviseur van eiser heeft de inspecteur aangegeven voornemens te zijn de definitieve aanslagen over 2002 en 2003 grotendeels te handhaven.
1.2
Op 2 februari 2006 hebben eiser en zijn echtgenote (thans mede eiseres in cassatie) de Ontvanger in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. Zij hebben samengevat — voor zover thans nog van belang7. — gevorderd dat de voorzieningenrechter:
- —
alle door de Ontvanger gelegde beslagen in verband met de voorlopige aanslagen IB over 2002 en 2003 ten name van eiser zal opheffen, althans de Ontvanger zal veroordelen om de beslagen op te heffen en te doen doorhalen in de registers;
- —
de Ontvanger zal verbieden invorderingsmaatregelen te treffen ter zake van de voorlopige aanslagen dan wel ter zake van opgelegde of nog op te leggen (definitieve) aanslagen ten name van eiser zolang deze aanslagen niet onherroepelijk vaststaan;
- —
de Ontvanger zal veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis schriftelijk aan de hypotheekhoudster te berichten dat de executoriale beslagen ter zake van de voorlopige aanslagen IB 2002 en 2003 onjuist waren;
- —
de Ontvanger zal veroordelen om de verplichtingen ingevolge art. 505 Rv in acht te nemen, voor zover hij beoogt beslag te leggen op onroerend goed dat aan de echtgenote van eiser in mede-eigendom toebehoort,
een en ander telkens op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.3
Aan dit gedeelte van hun vorderingen hebben eisers in het kort ten grondslag gelegd:
- (a)
dat de Ontvanger volgens een beleidsregel geen invorderingsmaatregelen had mogen treffen zolang nog niet was beslist op het verzoek om uitstel van betaling;
- (b)
dat de Ontvanger niet naar behoren de inhoudelijke bezwaren van eiser tegen de voorlopige aanslagen marginaal heeft getoetst alvorens tot invorderingsmaatregelen over te gaan; een marginale toetsing van de aanslagen zou in dit geval hebben meegebracht dat beslaglegging achterwege was gebleven, althans dat de executoriale beslagen onmiddellijk zouden zijn opgeheven;
- (c)
dat de executoriale beslagen in ieder geval door de Ontvanger hadden behoren te worden opgeheven toen de voorlopige aanslagen op 16 december 2005 waren geschorst door de voorzieningenrechter (sector bestuursrecht);
- (d)
dat het beslag op de onroerende zaken te [plaats A] en [plaats B] nietig is, nu eiser slechts een aandeel in de mede-eigendom van deze zaken heeft en bovendien het proces-verbaal van beslaglegging niet binnen drie dagen aan eisers echtgenote is betekend, zoals art. 505 Rv voorschrijft.
1.4
De Ontvanger heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 3 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. Hij overwoog dat voor een opheffing in kort geding van een executoriaal beslag slechts aanleiding kan zijn indien de aan het beslag ten grondslag liggende belastingaanslag evident ten onrechte is opgelegd. Dat geval doet zich hier niet voor (rov. 3.5 Rb). Ook een afweging van de wederzijdse belangen leidt niet tot een ander oordeel: het door eiser aangevoerde belang om de hypotheek te kunnen oversluiten prevaleert niet boven het belang van de Ontvanger om de belastingaanslagen op de onroerende zaken te kunnen verhalen (rov. 3.7 Rb). De executie is alleen tegen eiser gericht, zodat de niet tijdige betekening aan eisers echtgenote geen nietigheid van het beslag tot gevolg heeft (rov. 3.4 Rb). De omstandigheid dat de Haagse voorzieningenrechter (sector bestuursrecht) de voorlopige aanslagen had geschorst betekent niet dat de beslagen dienen te worden opgeheven. Bovendien is inmiddels een definitieve aanslag IB over 2002 opgelegd, die hoger is dan de voorlopige aanslag, terwijl de definitieve aanslag over 2003 kort daarop zou volgen. Daarmee is de overweging achterhaald dat de inspecteur in redelijkheid niet ervan heeft mogen uitgaan dat de definitieve aanslag zou worden vastgesteld op het bedrag dat niet lager is dan dat van de voorlopige aanslag.
1.5
Eisers hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Het hof heeft bij tussenarrest van 19 oktober 2006 het merendeel van de grieven behandeld en verworpen. Ten aanzien van twee punten van geschil heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Nadat deze was gehouden, heeft het hof bij arrest van 8 februari 2007 ook de resterende grieven verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd8..
1.6
Namens eisers is — tijdig9. — beroep in cassatie ingesteld. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de Ontvanger heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De onderdelen I en III van het middel houden verband met de stelling dat twee van de vier inbeslaggenomen onroerende zaken in mede-eigendom toebehoren aan eiser en zijn echtgenote, ieder voor de helft. Onderdeel I is gericht tegen de verwerping van eisers stelling dat de Ontvanger met betrekking tot die twee onroerende zaken ten hoogste beslag had kunnen leggen op het aandeel van eiser in de eigendom, maar niet op de onroerende zaak zelf (grief XI). Het hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger slechts het aandeel van eiser in de onroerende zaken in beslag kon nemen10.. Volgens het hof is deze regel niet geschonden en heeft de Ontvanger slechts het aandeel van eiser in deze onroerende zaken in beslag genomen. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat in het proces-verbaal van inbeslagneming niet uitdrukkelijk is vermeld dat eiser slechts voor de helft eigenaar is van deze twee onroerende zaken, brengt volgens het hof niet mee dat het beslag terstond moet worden opgeheven of nietig verklaard (rov. 5).
2.2
Volgens onderdeel I is 's hofs vaststelling dat de Ontvanger slechts het aandeel van eiser in beslag heeft genomen rechtens onjuist, want in strijd met art. 505 Rv, althans onbegrijpelijk. In de toelichting op deze klacht wijst eiser erop dat het proces-verbaal van inbeslagneming alleen melding maakt van beslag op de onroerende zaken zelf. In de feitelijke instanties zijn uittreksels overgelegd waaruit blijkt dat het beslag in de openbare registers is ingeschreven als een beslag op de onroerende zaken. Ook de betekening aan de hypotheekhoudster is geschied als die van een beslag op de onroerende zaak zelf en niet als een beslag op het aandeel van eiser daarin.
2.3
Naast de bevoegdheden die de Ontvanger heeft op grond van de Invorderingswet 1990, beschikt de Ontvanger ook over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van andere wetten11.. Indien een schuldeiser zijn vordering wil verhalen op het aandeel van de schuldenaar in een bepaalde, te individualiseren zaak, kan hij dat aandeel in beslag nemen en als zodanig executeren. Zo nodig kan hij verdeling van de gemeenschap vorderen. Indien sprake zou zijn van een gebonden gemeenschap (bijv. een onverdeelde nalatenschap, waarin de schuldenaar mede gerechtigd is zonder al aanspraak te hebben op een bepaalde zaak die zich in de onverdeelde nalatenschap bevindt), kan de schuldeiser na inbeslagneming van het aandeel jegens de overige deelgenoten de verdeling van de gemeenschap vorderen, waarna hij zich kan verhalen op de alsdan afgescheiden kavel12..
2.4
De artikelen 502 e.v. Rv regelen het executoriaal beslag op onroerende zaken. De inbeslagneming geschiedt door het opmaken van een proces-verbaal door een deurwaarder (art. 504 Rv). Het proces-verbaal van inbeslagneming wordt ingeschreven in de openbare registers (art. 505 lid 1 Rv). Rusten op de zaak een of meer hypotheken, dan doet de beslaglegger het beslag aan de hypotheekhouder(s) betekenen (art. 508 Rv). Indien de hypotheekhouder die uit hoofde van zijn recht bevoegd is tot executoriale verkoop, de executie wil overnemen en dit tijdig en op de voorgeschreven wijze aan de executant-schuldeiser aanzegt, geschiedt de executie verder door de hypotheekhouder (art. 509 Rv). Art. 437 Rv schrijft voor dat hetgeen omtrent de executie van een goed is bepaald, van overeenkomstige toepassing is op de executie van een aandeel in een zodanig goed. Dit brengt mee dat de executie van een aandeel in een onroerende zaak geschiedt op dezelfde wijze als de executie van de onroerende zaak, dus door middel van een proces-verbaal van de deurwaarder.
2.5
HR 30 maart 2001, NJ 2002, 380 m.nt. HJS13., betrof een geval waarin een schuldeiser conservatoir beslag14. had gelegd op een onroerende zaak die aan twee gescheiden echtgenoten gezamenlijk toebehoorde. De man was enig schuldenaar ter zake van de na echtscheiding ontstane schuld, waarvoor het beslag werd gelegd. De Hoge Raad overwoog dat uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het beslag wordt gelegd. Bij executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten zijn gespecificeerd. Het proces-verbaal van inbeslagneming dient mede ertoe, vast te leggen welk goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Volgens de Hoge Raad kan niet worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in een beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend recht op dat goed.
2.6
Deze maatstaf stelt betrekkelijk hoge eisen aan de wijze waarop het beslagene in het proces-verbaal van beslaglegging (en, voor zover van toepassing, in het daaraan voorafgaande verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag) wordt omschreven15.. In het huidige geval is in het proces-verbaal van inbeslagneming niet vermeld dat het beslag zou zijn gelegd op (slechts) het aandeel van eiser in de eigendom van de desbetreffende onroerende zaken. Indien het hof van oordeel is geweest dat het onderscheid tussen inbeslagneming van een onroerende zaak en inbeslagneming van een aandeel in een onroerende zaak niet tot uitdrukking behoeft te worden gebracht in het proces-verbaal van inbeslagneming16., is dat oordeel onverenigbaar met het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001. Indien het hof om een andere reden van oordeel is dat, niettegenstaande de vermelding in het proces-verbaal, het beslag is gelegd op het aandeel van eiser in de twee desbetreffende onroerende zaken, is bij gebreke van enige motivering voor de lezer van het arrest niet te volgen waarop deze vaststelling berust. De slotsom is dat dit middelonderdeel slaagt.
2.7
In cassatie heeft de Ontvanger aangevoerd dat 's hofs oordeel mede berust op de vermelding in het proces-verbaal van inbeslagneming dat het beslag is gelegd ‘ten laste’ van eiser17.. Die mening deel ik niet. Uit deze vermelding volgt slechts dat eiser de geëxecuteerde is: het beslag strekte tot verhaal van een belastingschuld van eiser aan de Ontvanger. Hieruit kan geen gevolgtrekking worden gemaakt over het object van inbeslagneming. Aangezien het hier gaat om een vaststelling van feitelijke aard, zal verwijzing moeten volgen.
2.8
Onderdeel III is gericht tegen rov. 9.1 van het tussenarrest. In grief XV hadden eisers aangevoerd dat art. 505 lid 1 Rv voorschrijft dat een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming aan de geëxecuteerde moet worden betekend, niet later dan drie dagen na de inschrijving van het beslag in de openbare registers, en wel: op straffe van nietigheid van het beslag. Volgens eisers heeft de Ontvanger verzuimd tijdig een afschrift van het proces-verbaal aan eisers echtgenote (als mede-eigenaar en mede geëxecuteerde) te laten betekenen en heeft dit verzuim tot gevolg dat het beslag nietig is, althans onmiddellijk behoort te worden opgeheven. Het hof heeft deze grief verworpen onder verwijzing naar zijn eerdere vaststelling dat de Ontvanger slechts het aandeel van eiser in de desbetreffende onroerende zaken in beslag heeft genomen. Gelet op de strekking van art. 505 Rv valt volgens het hof niet in te zien waarom een betekening aan eisers echtgenote, wier aandeel niet in beslag is genomen, op straffe van nietigheid van het beslag zou hebben moeten plaatsvinden (rov. 9.1).
2.9
Subonderdeel 3.1 herhaalt de klacht van onderdeel I. Indien onderdeel I gegrond wordt bevonden, ontvalt ook de grond aan de daarop voortbouwende volzin in rov. 9.1.
2.10
Voor wat betreft de overige klachten: indien de executie mede gericht zou zijn geweest tegen de echtgenote van eiser, hetzij op de grond dat zij mede aansprakelijk is voor de schuld hetzij omdat op een zaak van haar verhaal wordt genomen voor de belastingschuld van een ander, volgt m.i. uit de tekst van art. 505 Rv dat een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming tijdig (ook) aan haar had behoren te worden betekend. Het voorschrift van tijdige betekening aan de geëxecuteerde(n)18. op straffe van nietigheid van het beslag houdt verband met de omstandigheid dat de beslaglegging op (een aandeel in) een onroerende zaak achter het bureau plaatsvindt en daarom niet kenbaar is voor degene tegen wie de executie is gericht. Het hof heeft de echtgenote van eiser niet als (mede) geëxecuteerde beschouwd.
2.11
De Ontvanger heeft in dit verband nog aangevoerd dat eisers bij deze klacht belang missen omdat betekening aan eisers echtgenote (in de ogen van de Ontvanger: ten overvloede) alsnog heeft plaatsgevonden op 15 september 2005. Dat argument gaat niet op: indien eisers echtgenote als mede-geëxecuteerde zou moeten worden beschouwd, is ook ten aanzien van haar een tijdige betekening van een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming voorgeschreven op straffe van nietigheid van het beslag.
2.12
Vervolgens stellen deze subonderdelen de vraag aan de orde of — met het hof uitgaande van een beslag op slechts het aandeel van eiser in de desbetreffende onroerende zaken — betekening van een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming aan een mede-eigenaar, niet zijnde (mede-)geëxecuteerde, noodzakelijk is. In de vakliteratuur is het standpunt ingenomen dat een betekening aan de mede-eigenaar(aren) is aan te bevelen, doch niet onder de nietigheidssanctie van art. 505 lid 1 Rv valt; evenmin is de beslaglegger daarbij gebonden aan een termijn van drie dagen19.. Dit standpunt lijkt mij juist. Het is niet ter bescherming van de mede-eigenaar die niet door het beslag op het aandeel van een ander wordt geraakt, maar het is in het belang van de beslaglegger zelf dat de mede-eigenaren op de hoogte geraken van het beslag op enig aandeel in de eigendom van de zaak20.. Er is geen reden om de sanctie van nietigheid van het beslag te stellen op de kennisgeving aan de mede-eigenaar die niet (mede) geëxecuteerde is. In zoverre treft onderdeel III geen doel.
2.13
Onderdeel II is gericht tegen rov. 6 van het tussenarrest. Het hof verwierp de stelling van eisers, in grief XII, dat de Ontvanger in strijd heeft gehandeld met art. 25, onderdeel 2 onder 3 (oud), van de Leidraad Invordering 1990. Deze beleidsregel hield in dat zo lang nog geen uitspraak is gedaan op het tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift, onherroepelijke invorderingsmaatregelen uitsluitend plaatsvinden na voorafgaande toestemming van de minister van Financiën. Volgens eisers gaat het in dit geval om een onherroepelijke invorderingsmaatregel waarvoor de toestemming van de minister ontbrak. Het hof is van oordeel dat hier geen sprake is van een onherroepelijke invorderingsmaatregel, zodat de Ontvanger geen toestemming van de minister behoefde. In reactie op de stellingen van eiser merkt het hof nog op dat het overnemen van de executie door een hypotheekhouder21. niet betekent dat de Belastingdienst doorgaat met de executie van de inbeslaggenomen zaken.
2.14
Volgens de klacht wordt door het hof miskend dat het executoriaal beslag op een onroerende zaak waarop een recht van hypotheek rust, aan te merken is als een ‘onherroepelijke invorderingsmaatregel’ in de zin van deze beleidsregel. Ter toelichting op deze klacht wordt aangevoerd dat een onherroepelijke kettingreactie ontstaat zodra executoriaal beslag is gelegd. Na het leggen van het beslag wordt de hypotheekhouder immers op de hoogte gebracht. Deze beslist vervolgens of hij de executie wil overnemen op de voet van art. 509 Rv. De geëxecuteerde en de Ontvanger hebben de daarna volgende gebeurtenissen niet in de hand; dit geldt in het bijzonder een openbare verkoop van de inbeslaggenomen zaak door de hypotheekhouder.
2.15
In herinnering wordt gebracht dat de voorschriften in de Leidraad Invordering beleidsregels vormen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en moeten worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 lid 1 onder b RO22..
2.16
Achter de klacht steekt de gedachte dat de Ontvanger, behoudens van de minister van Financiën verkregen toestemming, zich in de bezwaarschriftfase dient te onthouden van elke invorderingsmaatregel indien (de kans bestaat dat) na afwikkeling van het bezwaar tegen de desbetreffende belastingaanslag(en) een terugkeer naar de situatie van vóór de beslaglegging feitelijk niet meer mogelijk is omdat de hypotheekhouder inmiddels de executie heeft overgenomen. Deze gedachte acht ik onjuist. De desbetreffende beleidsregel spreekt van ‘onherroepelijke invorderingsmaatregelen’ en niet van: ‘invorderingsmaatregelen met onherroepelijke gevolgen’. Ook met het oog op de strekking van deze beleidsregel is de in het middelonderdeel verdedigde uitleg niet vol te houden. Bij ieder beslag op een onroerende zaak waarop een recht van hypotheek rust, volgt immers een kennisgeving aan de hypotheekhouder en kan deze ingevolge art. 509 Rv gebruik maken van het daar bedoelde recht om de executie over te nemen. Het is daarom niet aannemelijk dat met deze beleidsregel is bedoeld dat ieder beslag van de Ontvanger op een verhypothekeerde onroerende zaak de toestemming van de minister van Financiën behoeft, uitsluitend omdat de mogelijkheid van zulk een ‘kettingreactie’ in het wettelijk systeem van beslagrecht besloten ligt. Het middelonderdeel faalt.
2.17
Onderdeel IV heeft betrekking op de verwerping van het standpunt dat de door de inspecteur opgelegde voorlopige aanslagen evident onjuist waren zodat de Ontvanger reeds bij marginale toetsing daarvan had behoren in te zien dat invordering in de vorm van beslaglegging onrechtmatig is. In hoger beroep hebben eisers dit standpunt onderbouwd met zes argumenten, welke door het hof in rov. 4 – 4.7 zijn behandeld en achtereenvolgens zijn verworpen. Het middelonderdeel omvat een reeks klachten tegen deze overwegingen.
2.18
Het tweede argument van eisers23. hield in dat op grond van de uitspraak van de Haagse voorzieningenrechter (sector bestuursrecht) van 16 december 2005 in dit geding bij de burgerlijke rechter vaststaat dat de voorlopige aanslagen over 2002 en 2003 evident onjuist waren. Het hof heeft dit argument verworpen in rov. 4.2. Voor een goed begrip van de klachten geef ik de relevante overwegingen van de Haagse voorzieningenrechter (sector bestuursrecht) hieronder weer:
‘2.18
Voor de stelling dat verzoeker de feitelijke zeggenschap heeft gevoerd over [A] BV beroept verweerder [dat is de inspecteur van de Belastingdienst, noot A-G] zich vrijwel uitsluitend op in het verweerschrift opgenomen citaten uit processen-verbaal van getuigenverklaringen. Deze processen-verbaal heeft hij niet overgelegd. Evenmin heeft hij op andere wijze een begin van bewijs geleverd van zijn stelling dat verzoeker de gestelde inkomsten heeft genoten. De veronderstelling van verweerder dat verzoeker uit eigen vermogen grote bedragen heeft besteed aan de aankoop van onroerend goed, vindt geen steun in de feiten, nu slechts aankopen zijn komen vast te staan die naar verzoeker heeft gesteld en verweerder niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken, nagenoeg geheel zijn gefinancierd met geleend geld.
2.19
Aannemelijk is dat verzoeker onevenredig nadeel leidt door het voortduren van de voorlopige aanslagen. Na afweging van de wederzijdse belangen acht de rechtbank het treffen van een voorlopige voorziening op zijn plaats. De voorzieningenrechter zal de voorlopige aanslagen voor 2002 en 2003 om deze reden schorsen tot zes weken na de uitspraak op bezwaar. Dit brengt mee dat invorderingsmaatregelen betreffende die aanslagen achterwege dienen te blijven. Voor een langere schorsing ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding omdat hij ervan uitgaat dat verweerder ter onderbouwing van de voorlopige aanslagen met nadere gegevens zal komen.’
Het hof wijst in rov. 4.2 erop dat de op 16 december 2005 nog ontbrekende processen-verbaal van de FIOD door de Ontvanger ditmaal wel aan de rechtbank zijn overgelegd. Ook wijst het hof erop dat de schorsing voor een beperkte duur was en dat de Belastingdienst — overeenkomstig de door de fiscale voorzieningenrechter uitgesproken verwachting — de ontbrekende onderbouwing van de voorlopige aanslagen alsnog heeft aangeleverd. In dit verband wijst het hof op de inmiddels overgelegde processen-verbaal van de FIOD en naar de brief van de Belastingdienst van 13 februari 2006, houdende de beschikking op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag 2002.
2.19
Volgens het middelonderdeel (i.h.b. subonderdeel 4.7) sluit deze overweging niet aan bij het oordeel van de Haagse voorzieningenrechter (sector bestuursrecht). De voorlopige aanslag berustte volgens eiser op een correctie door de inspecteur van het door hem aangegeven inkomen, omdat eiser in box 2 niet aangegeven inkomsten uit dividend zou hebben genoten wegens deelneming in [A] B.V. en in box 3 inkomsten uit onroerende zaken onvolledig zou hebben opgegeven. Volgens de klacht heeft de Ontvanger weliswaar thans stukken in het geding gebracht waaruit een (door eiser betwist) begin van bewijs kan worden geput omtrent de feitelijke zeggenschap van eiser in voornoemde vennootschap, maar is daarmee geenszins bewezen dat eiser aandelen houdt in die vennootschap, laat staan dat eiser daaruit inkomsten heeft genoten. Het hof heeft zich wel gericht op de vraag naar de feitelijke zeggenschap, maar heeft de fiscaal veel belangrijker vraag of eiser hieruit inkomsten heeft genoten, laten liggen (subonderdelen 4.10 – 4.11).
2.20
Deze motiveringsklacht mist doel. Het hof heeft in rov. 4.7 overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de litigieuze aanslagen evident onjuist waren. In rov. 4.2 sprak het hof zich uit over het argument van eisers dat de evidente onjuistheid van de aanslagen reeds vaststaat op grond van de uitspraak van de Haagse voorzieningenrechter (sector bestuursrecht) van 16 december 2005. Voor de weerlegging van dát argument behoefde het hof niet in te gaan op de juistheid of onjuistheid van de aanslagen zelf. Het hof heeft met betrekking tot dit argument van belang geacht dat de schorsing slechts voor een beperkte duur is verleend en dat de Haagse voorzieningenrechter verwachtte dat de Belastingdienst nog met nadere gegevens zou komen. Verder is het hof nagegaan of de feiten op basis waarvan de Haagse voorzieningenrechter de voorlopige aanslagen heeft geschorst zich nog steeds voordoen. Die vraag heeft het hof ontkennend beantwoord, omdat nadere informatie ter beschikking was gekomen op de beide in de uitspraak van 16 december 2005 genoemde punten. Daarmee heeft het hof op een begrijpelijke wijze het tweede argument weerlegd.
2.21
Het derde argument van eisers hield in dat de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen had mogen treffen nadat een verzoek tot uitstel van betaling was ingediend. Volgens het hof gaat dit argument niet op: ingeval een belastingaanslag direct invorderbaar is verklaard, staat een verzoek om uitstel van betaling niet in de weg aan invorderingsmaatregelen voor zover deze ertoe dienen verhaal op de belastingplichtige te verzekeren (rov. 4.3).
2.22
In de subonderdelen 4.12 – 4.18 komt het middel hiertegen op. Volgens subonderdeel 4.14 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu zijn oordeel in strijd is met het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en met art. 25, onderdeel 1 onder 4, van de Leidraad Invordering. Deze Leidraadbepaling hield in24. dat de Ontvanger gedurende de behandeling van een verzoek om uitstel van betaling handelt overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als ware het verzoek toegewezen. De tweede volzin liet op de hoofdregel een uitzondering toe: ‘Als er aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan de ontvanger ondanks het verzoek om uitstel wel invorderingsmaatregelen treffen.’ Volgens de klacht is in de onderhavige zaak geen sprake van een zodanige uitzondering. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat onroerend goed ‘niet wegloopt’.
2.23
In de vakliteratuur is gesteld dat als er eenmaal grond is om over te gaan tot een versnelde invordering op grond van art. 10 lid 1 Iw 1990, er in het algemeen ook sprake zal zijn van de uitzonderingssituatie als bedoeld in de tweede volzin van deze bepaling in de Leidraad25.. In het onderhavige geval zijn de voorlopige aanslagen versneld invorderbaar verklaard en ingevorderd op grond van art. 10 lid 1, aanhef en onder e, Iw 1990 in verbinding met art. 15 Iw 199026.. Ook overigens geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot deze beleidsregel, het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Het antwoord op de vraag of er in een concreet geval aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, is nauw verweven met de vaststelling en waardering van de feiten, zodat de toetsing in cassatie slechts beperkt kan zijn.
2.24
Subonderdeel 4.15 bevat in dit verband nog de klacht dat de in rov 4.3 gegeven motivering niet deugt, omdat een beslag per definitie ertoe dient verhaal op de schuldenaar te verzekeren. Met de redenering van het hof zou ieder beslag zijn toegestaan in afwachting van de beslissing op het verzoek om uitstel van betaling.
2.25
Het hof heeft niet beslist dat in afwachting van de beslissing op het verzoek om uitstel van betaling ieder beslag is toegestaan: het hof heeft in rov. 4.3 het oog op gevallen als het onderhavige, waarin de aanslag direct invorderbaar is verklaard. Niet uit het oog mag worden verloren dat het hof zich in rov. 4.3 niet uitspreekt of de executie mag worden doorgezet (door middel van openbare verkoop van de inbeslaggenomen zaak), maar over de vraag of het beslag wel of niet moet worden opgeheven. Het hof heeft kennelijk bedoeld dat het beslag hier een ‘bevriezende functie’ heeft, die verhaal op de schuldenaar voor de toekomst verzekert, ook als de voorgenomen executoriale verkoop opgeschort is.
2.26
Het vierde argument van eisers hield in dat op de onroerende zaak te [plaats C] op 20 september 2004 geen beslag had mogen worden gelegd omdat tevoren, namelijk op 14 september 2004, uitstel van betaling was verleend. Het hof heeft daaromtrent vastgesteld dat op deze onroerende zaak beslag is gelegd tot verhaal van vier belastingaanslagen. Voor twee van die aanslagen was uitstel van betaling verleend en had het beslag niet mogen worden gelegd. Het beslag is echter mede gelegd voor de litigieuze aanslagen, waarvoor geen uitstel van betaling is verleend. Op die grond heeft het hof dit argument verworpen (rov. 4.4).
2.27
Volgens subonderdeel 4.19 is de bestreden overweging innerlijk tegenstrijdig: indien het hof van oordeel is dat het argument van eiser opgaat voor twee van de vier aanslagen, had het hof daaraan consequenties moeten verbinden voor het voortduren van het beslag. Met verweerder meen ik dat eiser geen belang heeft bij deze klacht, omdat het resultaat hetzelfde zou zijn, namelijk dat het beslag kan blijven liggen tot verhaal van de resterende aanslagen.
2.28
Het vijfde argument van eisers hield in dat de Belastingdienst ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslagen geen enkele onderbouwing voor die aanslagen had. Het hof heeft dit argument verworpen in rov. 4.5. Volgens subonderdeel 4.20 is dat oordeel onbegrijpelijk, nu uit de gedingstukken niet anders kan worden opgemaakt dan dat het onderzoek naar de grondslag voor de twee voorlopige aanslagen eerst is begonnen nadat zij waren vastgesteld.
2.29
De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In rov. 4.2 heeft het hof onder meer overwogen dat de in dit kort geding overgelegde processen-verbaal steun bieden aan de eerder door de inspecteur ingenomen stellingen. Hieruit kan worden opgemaakt dat het hof van oordeel is dat reeds vanaf het begin een aanvaardbare (zij het toen nog niet met bewijsstukken gestaafde) onderbouwing van de aanslagen is gegeven. Het hof heeft in rov. 4.2 voorts overwogen dat uit de brief van de Belastingdienst van 13 februari 2006 kan worden opgemaakt dat bij de voorlopige aanslag van 2002 een inhoudelijke beoordeling door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Dit geldt ook voor de uitleg die het hof in rov. 4.5 geeft aan de brief van 2 juni 2005, die volgens het hof door eisers onvoldoende gemotiveerd is weersproken. Het hof is van oordeel dat uit de inhoud niet kan worden geconcludeerd dat de Belastingdienst ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslagen nog geen enkele onderbouwing daarvoor had.
2.30
Subonderdeel 4.22 noteert dat de Haagse voorzieningenrechter (sector bestuursrecht) tot de conclusie is gekomen dat in december 2005 ‘nog steeds’ een deugdelijke onderbouwing van de voorlopige aanslagen ontbrak. Dit kan eisers echter niet baten, nu het hof heeft overwogen dat de in het onderhavige geding overgelegde processen-verbaal, die in de procedure bij de Haagse voorzieningenrechter weliswaar waren aangehaald maar niet in het geding waren gebracht, steun bieden aan de eerder door de inspecteur ingenomen stellingen.
2.31
In subonderdeel 4.23 voegen eisers toe dat het bestreden oordeel temeer onjuist27. is, nu het hof in rov. 4.2 constateert dat de kern van de motivering van de voorlopige aanslagen pas na de procedure voor de Haagse voorzieningenrechter is verkregen. Dit onderdeel gaat m.i. uit van een onjuiste lezing van rov. 4.2 en mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.2 overwogen dat de processen-verbaal, die in de procedure bij de Haagse voorzieningenrechter nog niet in het geding waren gebracht, steun bieden aan de eerder door de inspecteur ingenomen stellingen. Enige onderbouwing (weliswaar niet gesteund door bescheiden) was derhalve wel gegeven. Subonderdeel 4.24 bevat naast het voorgaande geen nieuwe klacht. De slotsom is dat onderdeel IV geheel faalt.
2.32
Onderdeel V is gericht tegen rov. 3 en 3.1 van het eindarrest. In grief X hadden eisers bezwaar gemaakt tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van hun subsidiaire standpunt dat een afweging van de wederzijds betrokken belangen moet leiden tot de opheffing van de gelegde beslagen. Het hof heeft deze grief verworpen. De hoofdklacht houdt in dat sprake is van een schending van de plicht tot inventarisatie van de relevante belangen ingevolge art. 3:4, eerste lid, Awb en van de plicht tot afweging van de relevante belangen zoals vereist door art. 3:4, tweede lid, Awb. Bovendien zou in dit opzicht sprake zijn van een ondeugdelijke of onvoldoende motivering (subonderdelen 5.15 – 5.18).
2.33
Het voorschrift van art. 3:4, eerste en tweede lid, Awb is niet gericht tot het hof, reeds omdat het hof geen bestuursorgaan in de zin van de Awb is. Van een schending van die bepalingen door het hof kan daarom geen sprake zijn. Weliswaar is de rechter in een kort geding gehouden tot een afweging van belangen, maar dat geschiedt in een ander juridisch kader dan in het middelonderdeel is bedoeld. De hoofdklacht faalt daarom.
2.34
Subonderdeel 5.1 vraagt om deze rechtsoverwegingen te beoordelen mede op basis van hetgeen door eisers is opgemerkt in de middelonderdelen IV en V. Dit subonderdeel behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.35
Subonderdeel 5.2 klaagt dat een stelling van eisers onjuist is weergegeven in rov. 3.1. Het gaat om de tweede volzin, waar het hof overweegt dat een executie door de hypotheekhoudster niet, zoals eisers betogen, betekent dat de Belastingdienst executeert. Volgens subonderdeel 5.3 moet de desbetreffende stelling van eisers zo worden begrepen dat bij een executoriaal beslag op onroerende zaken op voorhand rekening ermee moet worden gehouden dat het beslag ter kennis van de hypotheekhouder komt en dat deze in de regel de executie overneemt op de voet van art. 509 Rv en dat de bank in zo'n situatie het krediet opzegt (volgens het middel: het ‘kettingreactiegevolg’).
2.36
De kwestie kwam al aan de orde bij de bespreking van onderdeel II. Het hof heeft m.i. de stelling van eisers niet anders begrepen dan zoals zij bedoeld was. Het hof wil kennelijk hiermee zeggen dat de executie door de hypotheekhoudster en de executie door de Ontvanger niet met elkaar mogen worden vereenzelvigd. De omstandigheid dat de hypotheekhouder gebruik kan maken van zijn recht ingevolge art. 509 Rv, met andere woorden de mogelijkheid van een ‘kettingreactie’, heeft het hof niet beschouwd als een factor die de Ontvanger had behoren te weerhouden van het leggen van executoriaal beslag. De klacht, die van een andere lezing uitgaat, mist feitelijke grondslag.
2.37
In de subonderdelen 5.4 – 5.9 wordt geklaagd dat rov. 3.1 in strijd is met het recht. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat de Haagse voorzieningenrechter (sector bestuursrecht) de voorlopige aanslagen op 16 december 2005 had geschorst. Subonderdeel 5.5 benadrukt dat er een verschil bestaat tussen een schorsing van de aanslag en een schorsing van de tenuitvoerlegging. Subonderdeel 5.9 stelt dat het hof had moeten constateren dat het voortduren van een executoriaal beslag niet mogelijk is indien de onderliggende voorlopige aanslag geschorst is. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.38
In de procedure voor de Haagse voorzieningenrechter heeft eiser onder meer verzocht te bepalen dat de Ontvanger met betrekking tot de voorlopige aanslagen over 2002 en 2003 geen verdere invorderingsmaatregelen mag nemen en de reeds genomen invorderingmaatregelen ongedaan dient te maken28.. De Haagse voorzieningenrechter heeft het verzoek tot ongedaanmaking van de reeds genomen maatregelen afgewezen29.. De Haagse voorzieningenrechter heeft zich beperkt tot een tijdelijke schorsing van de aanslagen.
2.39
De schorsing van de voorlopige aanslagen door de Haagse voorzieningenrechter brengt niet mee dat deze aanslagen vervallen of dat zij geacht worden nooit te hebben bestaan: de aanslagen zijn niet vernietigd. Een schorsing heeft slechts tot gevolg dat de werking van de rechtsgevolgen van het geschorste besluit wordt opgeschort30.. Voor een geschorste belastingaanslag betekent dit dat (dwang-)invordering van die aanslag niet mogelijk is gedurende de termijn waarvoor de voorlopige voorziening is gegeven. De schorsing heeft alleen gevolgen voor de voortgang van de executie. Het beslag vervalt daardoor niet. Het beslag behoudt zijn bevriezende functie.
2.40
De onderdelen 5.10 – 5.16 betogen dat het hof de volgende belangen had moeten inventariseren:
- (i)
bij voorlopige aanslagen is het beleid van de Belastingdienst dat op eerste verzoek dan wel bij het eerste bezwaar de voorlopige aanslag wordt verminderd; met de invordering van een ambtshalve opgelegde voorlopige aanslag dient de Ontvanger zeer terughoudend te zijn;
- (ii)
in het onderhavige geval gaat het bovendien om versnelde invordering; dit is alleen mogelijk onder zeer bijzondere omstandigheden;
- (iii)
de beslagen zijn kort na de voorlopige aanslagen gelegd en nadat daartegen bezwaar was aangetekend en uitstel van betaling was aangevraagd;
- (iv)
het gaat hier om voorlopige aanslagen waarvan de Haagse voorzieningenrechter (sector bestuursrecht) heeft geoordeeld dat zij ondeugdelijk gemotiveerd zijn; en
- (v)
de beslissing op bezwaar is niet binnen de wettelijke termijn van één jaar genomen.
2.41
Voor zover de klacht inhoudt dat het hof zelf op grond van art. 3:4 lid 1 Awb verplicht is tot inventarisering van de genoemde belangen — subonderdeel 5.15 stelt dit — faalt zij. Een verplichting op grond van dit artikel rust op het bestuursorgaan, niet op de rechter.
2.42
In het cassatiemiddel is niet aangegeven waar in de feitelijke instanties de bedoelde stellingen door eiser zijn aangevoerd. Hoe dan ook31., het hof overweegt in rov. 3 van zijn eindarrest dat al hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd, het hof niet tot een andere uitkomst heeft gebracht. Er was voor het hof geen reden om nader op de onder (i) – (v) bedoelde omstandigheden in te gaan. Om dezelfde reden falen ook de subonderdelen 5.17 en 5.18, die betogen dat het hof heeft nagelaten de relevante belangen deugdelijk af te wegen. Gezien zowel de aard van de procedure — een kort geding — als het feit dat het niet goed mogelijk is om de relatieve waarde van elk van de aangevoerde factoren aan te geven, behoefde het hof niet alle in alinea 2.40 genoemde belangen uitdrukkelijk tegen elkaar af te wegen32.. Het resultaat van de gemaakte belangenafweging is voorbehouden aan het hof als de rechter die in hoogste instantie over de feiten oordeelt. Een ‘herbeoordeling’ van de aangevoerde belangen door de Hoge Raad, zoals in onderdeel 5.18 is bepleit, is in cassatie niet mogelijk.
2.43
Subonderdeel 5.19 richt een klacht tegen het oordeel van het hof dat het zich verenigt met de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging, gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur reeds vóór de schorsing van de voorlopige aanslagen een (definitieve) aanslag over 2002 voor een bedrag van ruim € 800.000,- had opgelegd. Volgens de klacht is de redenering van het hof, dat door de definitieve aanslag eventuele in het kader van het opleggen van de voorlopige aanslag twee jaar eerder gemaakte fouten ‘gehecht worden’, onbegrijpelijk.
2.44
In het onderdeel wordt niet omschreven wat de gestelde ‘fouten’ precies inhielden. In zoverre voldoet de klacht niet aan de eisen die aan een cassatieklacht gesteld mogen worden. Indien de definitieve aanslag IB is vastgesteld op een hoger bedrag dan de voorlopige aanslag, zoals hier is geschied, rust op de belanghebbende op zijn minst een verhoogde stelplicht ten aanzien van de beweerde, in het kader van de voorlopige aanslag gemaakte ‘fouten’: die beweerde fouten hebben immers geen voor de belanghebbende direct nadelige invloed gehad op de hoogte van de voorlopige aanslag. De slotsom is dat onderdeel V niet tot cassatie leidt.
2.45
Onderdeel VI is gericht tegen rov. 2 en 2.1 van het eindarrest, waarin het hof grief VII verwierp. Het hof is van oordeel dat art. 25, onderdeel 1 onder 4, van de Leidraad Invordering niet eraan in de weg stond dat de Ontvanger invorderingsmaatregelen heeft getroffen voordat was beslist op het door eiser gedane verzoek om uitstel van betaling. Zoals eerder aangegeven, houdt deze beleidsregel in dat de Ontvanger ondanks een verzoek om uitstel invorderingsmaatregelen kan treffen indien er aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de Ontvanger gegronde reden had, te vrezen voor onverhaalbaarheid van zijn vorderingen. Het hof noemt in dit verband het feit dat eiser zich kort voor de versnelde invordering heeft laten uitschrijven uit het Nederlandse bevolkingsregister en de omstandigheid dat aannemelijk is geworden dat meerdere bedrijven waarbij eiser direct of indirect als bestuurder is betrokken, failliet zijn gegaan en belastingschulden onbetaald laten.
2.46
De klacht houdt in dat het hof aan deze beleidsregel een onjuiste uitleg heeft gegeven, althans zijn oordeel ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe is het volgende aangevoerd:
- —
Het gaat hier om voorlopige aanslagen die ongemotiveerd waren (onderdeel 6.5). Het gaat niet om zodanige aanslagen dat aannemelijk is dat de belastingplichtige maatregelen zal treffen ten einde goederen te verduisteren.
- —
Het beslag is gelegd op onroerende zaken die niet of nauwelijks te verduisteren zijn (onderdeel 6.6);
- —
In afwachting van de beslissing op een verzoek om uitstel van betaling kunnen invorderingsmaatregelen slechts worden getroffen voor zover zelfs het per kerende post afwijzen van het uitstelverzoek niet kan worden afgewacht. Alleen in een dergelijke situatie is sprake van een situatie waarin de belangen van de Staat kunnen worden geschaad (onderdeel 6.8).
2.47
De rechtsklacht faalt mijns inziens op dezelfde gronden als vermeld in alinea 2.23 hiervoor. Het oordeel van het hof is naar behoren met redenen omkleed. De omstandigheid dat het hier om onroerende zaken gaat, doet aan 's hofs oordeel niet af. Ook de eigenaar van een onroerende zaak is in staat om de zaak te vervreemden en de opbrengst buiten bereik van de fiscus te houden, zodat verhaal voor belastingschulden niet meer mogelijk is. Onderdeel VI leidt niet tot cassatie.
2.48
In de schriftelijke toelichting namens eisers worden nog feiten en omstandigheden naar voren gebracht die dateren van na de bestreden beslissing. De feitelijke grondslag van de middelen kan echter alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv). De uitspraken waarnaar in de s.t. wordt verwezen, zijn niet kenbaar uit de bestreden arresten noch uit de stukken van het geding, zodat deze stellingen als een ontoelaatbaar novum in cassatie buiten beschouwing moeten blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2008
Het gaat om onroerende zaken te [plaats D], [plaats C], [plaats A] en [plaats B]. De twee laatstgenoemde zaken behoren in mede-eigendom toe aan eiser en zijn echtgenote, ieder voor de helft.
Volgens de voorzieningenrechter (rov. 2.3) zou de Ontvanger op 16 september 2004 alsnog uitstel van betaling hebben verleend. Volgens de Ontvanger (MvA blz. 2) berust die vaststelling op een vergissing en had het verleende uitstel betrekking op andere aanslagen. Ook eisers (grief VII) gaan in hoger beroep ervan uit dat geen uitstel van betaling is verleend voor de litigieuze aanslagen.
Het proces-verbaal, houdende weergave van de mondelinge uitspraak, is overgelegd als prod. 17 bij de inleidende dagvaarding.
Deze datum is gelegen na de zitting van de voorzieningenrechter (sector bestuursrecht).
Het hof vermeldt in rov. 2.5: Ontvanger. Kennelijk is sprake van een vergissing, waar de inspecteur moet zijn bedoeld.
In hoger beroep heeft eiser niet alle oorspronkelijk ingestelde vorderingen gehandhaafd.
De beide arresten zijn gepubliceerd in VN 2007/21.22.
Binnen acht weken: art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
Uitwinning van goederen van enige huwelijksgoederengemeenschap (art. 1:95 – 1:96 BW, zonodig in verbinding met art. 1:122 BW) is in dit geding niet aan de orde gesteld.
Art. 3:180 BW. Zie hierover ook: Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 84–85.
JOR 2001, 104 m.nt. Van den Hemel. Zie over deze uitspraak ook: A. van der Steur, Object van beslag, NTBR 2001, blz. 427 – 430; L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss. 2003, blz. 900–901; F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht, 2003, blz. 61; A.W. Jongbloed, Bijzondere beslagen, 2003, blz. 29 – 33.
Mijns inziens zou het oordeel niet anders hebben geluid indien het in die zaak was gegaan om een executoriaal beslag.
Zo stelt Snijders in zijn NJ-annotatie dat men een aandeel in een goed niet eenvoudigweg als iets volstrekt anders kan beschouwen dan het goed waarin dat aandeel bestaat. Van Hemel vraagt zich t.a.p. af of in het arrest niet teveel gewicht is toegekend aan de wijze waarop het beslagobject in het proces-verbaal is omschreven. Wat dit laatste betreft merk ik op dat onder het vroegere beslagrecht, waar dit probleem reeds bestond, F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, blz. 124, adviseerde: ‘het beslagen goed ware in het beslagexploot en de publicaties nader aan te duiden met ‘voorzoveel betreft de mede-eigendom (van de beslagene) in voormeld onroerend goed’, waarbij het breukdeel tot hetwelk de debiteur-mede-eigenaar in het goed gerechtigd is, tevens ware aan te geven’.
In het standpunt van de Ontvanger is zulks een vanzelfsprekendheid: omdat de Ontvanger geen beslag kón leggen op de (gehele) onroerende zaak, moet het beslag wel betrekking hebben gehad op het aandeel van eiser daarin.
S.t. namens de Ontvanger, blz. 6.
Zie over het begrip ‘geëxecuteerde’: Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 80. Dat een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming aan eiser zelf tijdig is betekend, is in dit geding geen punt van discussie (zie prod. 6 bij de inleidende dagvaarding).
Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 2 op art. 505 (A.I.M. van Mierlo).
De toelichting op de klacht verwijst naar T&C Rv, aant. 3 op art. 505 (A.W. Jongbloed), die stelt dat ook aan de mede-eigenaren betekend dient te worden. De auteur vermeldt echter geen rechtsbron. In de parlementaire geschiedenis van art. 505 heb ik geen steun gevonden voor de in het middelonderdeel verdedigde opvatting dat betekening aan mede-eigenaren op straffe van nietigheid moet plaatsvinden, ook als zij niet mede geëxecuteerde zijn (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 228–233).
Volgens eiser is de hypotheekhoudster overgegaan tot openbare verkoop van de onroerende zaak te 's‑Gravenhage en dreigt ook executie van de andere inbeslaggenomen zaken.
HR 8 november 1991, NJ 1992, 31. De rechter is niet tot een ambtshalve toepassing van deze regels gehouden; HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118, m.nt. MS.
Het eerste argument van eisers (zie rov. 4.1) is in cassatie niet meer aan de orde.
Tekst in de in de onderhavige zaak van toepassing zijnde periode van 1 juli 2004 tot 31 december 2004.
De Vakstudie, Invorderingswet 1990, art. 25, aant. 2.4. Onder het kopje ‘jurisprudentie’ wordt verwezen naar het bestreden tussenarrest alsmede Rb. 's-Gravenhage 26 mei 2004, V-N 2004/39.25.
Zie hiervoor de producties 4 en 5 van [eisers] in eerste aanleg.
De woorden ‘temeer onjuist’ veronderstellen dat tegen de bestreden overweging eerder een rechtsklacht is gericht. Dit is echter niet het geval: onderdeel 4.20 behelst slechts een motiveringsklacht.
Zie de uitspraak van 16 december 2005 (prod. 17 van [eisers] in eerste aanleg), rov. 2.5, tweede gedachtestreepje.
Zie onder het kopje ‘beslissing’, laatste gedachtestreepje: ‘wijst de verzoeken voor het overige af.’
Zie onder meer: H.D. van Wijk, W. Konijnenbelt en R. van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2005, blz. 642; J.J. Vetter e.a., Invordering van belastingen, 2005, blz. 260 en 266 (zie ook blz. 255 m.b.t. het verzet: ‘De schorsende werking van het verzet brengt niet mee dat een reeds door de belastingdeurwaarder gelegd beslag opgeheven wordt, maar alleen dat het beslag (voorlopig) niet vervolgd mag worden. Zie voorts: P.M. Langbroek, Het bestuursrechtelijk kort geding, 1996, blz. 95.
Een deel van de aangevoerde omstandigheden is genoemd in de toelichting op grief X (MvG onder 11).
Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 125 en de daar aangehaalde jurisprudentie.
Uitspraak 19‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Invordering; executoriaal beslag van ontvanger op onroerende zaken die in eigendom toebehoren van belastingschuldige en zijn echtgenote tezamen; beslag op aandeel van deelgenoot, uitwerking van HR 30 maart 2001, nr. C99/184, NJ 2002, 380.
19 december 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/137HR
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M. de Boorder,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIJNMOND,
kantoorhoudende te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
De eisers tot cassatie zullen hierna tezamen ook worden aangeduid als [eisers] en afzonderlijk als [eiser 1], resp. [eiseres 2], verweerder in cassatie als de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke in [eisers] hebben bij exploot van 2 februari 2006 de Ontvanger in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en voor zover thans nog van belang gevorderd, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter;
* alle door de Ontvanger gelegde beslagen in verband met de voorlopige aanslagen IB over 2002 en 2003 ten name van [eiser 1] zal opheffen, althans de Ontvanger zal veroordelen om de beslagen op te heffen en doen doorhalen in de registers,
* de Ontvanger zal verbieden invorderingsmaatregelen te treffen ter zake van de voorlopige aanslagen dan wel ter zake van opgelegde of nog op te leggen (definitieve) aanslagen ten name van [eiser 1] zolang deze aanslagen niet onherroepelijk vaststaan,
* de Ontvanger zal veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis schriftelijk aan de hypotheekhoudster te berichten dat de executoriale beslagen ter zake van de voorlopige aanslagen IB 2002 en 2003 onjuist waren,
* de Ontvanger zal veroordelen om de verplichtingen ingevolge art. 505 Rv in acht te nemen, voor zover hij beoogt beslag te leggen op onroerend goed dat aan de echtgenote in mede-eigendom toebehoort, een en ander telkens op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De Ontvanger heeft de vorderingen bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 3 maart 2006 de vorderingen van [eisers] afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Het hof heeft, na tussenarrest van 19 oktober 2006 waarbij een comparitie van partijen is gelast, bij eindarrest van 8 februari 2007 het vonnis van de voorzieningenrechter van 3 maart 2006 bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Ontvanger mede door mr. A.L. Kruijmer, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocat van [eisers] heeft op 7 november 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Ontvanger heeft ter zake van belastingschulden van [eiser 1] beslag gelegd op een aantal onroerende zaken waarvan [eiser 1] eigenaar is, alsmede op een tweetal onroerende zaken waarvan [eiser 1] eigenaar is tezamen met zijn echtgenote [eiseres 2].
Met betrekking tot het beslag op laatstgenoemde zaken heeft het hof in het tussenarrest overwogen:
5.Grief XI strekt ten betoge dat het beslag op de panden waarvan [eiseres 2] mede-eigenares is, geen doel treft omdat de Ontvanger slechts beslag had mogen leggen op het aandeel van [eisers] Ook deze grief is vergeefs voorgesteld. Het is evident dat de ontvanger in casu slechts het aandeel van [eiser 1] in beslag kon nemen en in beslag heeft genomen. Dat niet expliciet in het beslagexploot is vermeld dat [eiser 1] voor 1/2e deel eigenaar van de litigieuze onroerende zaken is, betekent niet dat [eisers] stellen, het desbetreffende beslag per ommegaande opgeheven, dan wel nietig verklaard dient te worden.
(...)
9. Grief XV strekt ten betoge dat de rechter ten onrechte, want in strijd met het bepaalde in artikel 505 Rv, geoordeeld heeft dat tijdige betekening aan [eiseres 2] (van afschriften) van het proces-verbaal van inbeslagneming van de twee onroerende zaken waarvan zij mede-eigenares is, geen nietigheid van de beslagen op die onroerende zaken tot gevolg heeft gehad. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
9.1 De grief faalt. Zoals in rechtsoverweging 5 reeds is overwogen, heeft de Belastingdienst, nu in casu slechts [eiser 1] (en niet [eiseres 2]) de belastingschuldige is, slechts het aandeel van [eiser 1] (en niet het aandeel van [eiseres 2]) in de eigendom van de litigieuze twee panden in beslag kunnen nemen (en genomen). Nu voorts de strekking van de regeling van artikel 505 Rv is bewerkstelliging van externe werking van het gelegde beslag en bescherming van de beslaglegger tegen rechtshandelingen van de beslagschuldenaar ([eiser 1]), valt niet in te zien waarom betekening ook aan [eiseres 2], wier aandeel in de eigendom niet in beslag is genomen en (derhalve) door executie (zonder haar medewerking) niet aan haar kan worden ontnomen, op straffe van nietigheid ook had behoren plaats te vinden."
Tegen deze overwegingen komen [eisers] op in de onderdelen I en III van het middel.
3.2.1 Blijkens het desbetreffende door [eiser 1] in het geding gebrachte proces-verbaal van executoriaal beslag op onroerende zaken is ten laste van [eiser 1] beslag gelegd op
"Huis, garage, tuin en terras gelegen in [plaats], plaatselijk bekend [a-straat 1], kadastraal bekend [plaats], sectie [A] nummer [001], grootte 2 are en 24 centiare.
Boerderij en weiland gelegen in [plaats], plaatselijk bekend [b-straat 1], kadastraal bekend [plaats], sectie [B], nummer [002], grootte 82 are en 70 centiare."
3.2.2 Ook voor een executoriaal beslag als het onderhavige geldt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2001, nr. C99/184, NJ 2002, 380, heeft overwogen ten aanzien van het daar aan de orde zijnde conservatoir beslag, te weten:
"(...)Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is een vermogensrecht van andere aard dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken.
(...)
Uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het wordt gelegd. Bij de executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten zijn gespecificeerd. Het proces-verbaal van beslaglegging dient mede ertoe vast te leggen welk goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Niet kan worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend recht op dat goed."
3.2.3 Onderdeel I, dat gericht is tegen rov. 5 van het hof, slaagt, omdat het oordeel van het hof dat de Ontvanger slechts het aandeel van [eiser 1] in beslag heeft genomen, hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij niet begrijpelijk is gemotiveerd. Het eerste is het geval indien dat oordeel berust op een miskenning van hetgeen hiervóór in 3.2.2 is overwogen. Indien het hof dat niet heeft miskend, is het bedoelde oordeel zonder nadere, door het hof niet gegeven, toelichting niet begrijpelijk in het licht van de inhoud van het proces-verbaal van beslaglegging.
3.3 Onderdeel III is gericht tegen rov. 9.1.
Voorzover het onderdeel is gegrond op het uitgangspunt dat het beslag mede op het aandeel van [eiseres 2] in de betrokken onroerende zaken is gelegd, mist het feitelijke grondslag, omdat het bestreden oordeel berust op het uitgangspunt dat slechts op het aandeel van [eiser 1] beslag is gelegd.
Voorzover het onderdeel van dit laatste uitgaat, faalt het eveneens, omdat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat art. 505 Rv. slechts betekening (van een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming) aan de geëxecuteerde voorschrijft en dit niet meebrengt dat, indien beslag is gelegd op het aandeel van de geëxecuteerde in een onroerende zaak, tevens betekening moet geschieden aan de medeëigena(a)r(en) daarvan.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 oktober 2006 en 8 februari 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 452,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
19 december 2008.
Beroepschrift 03‑04‑2007
Heden, de derde april 2007 (tweeduizendenzeven) ten verzoeke van
- 1.
de heer [requirant 1], wonende te [woonplaats]
en
- 2.
mevrouw [requirant 2], wonende te [woonplaats], Gemeente [gemeente],
te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage, aan de Banstraat 12 (2517 GJ), ten kantore van De Boorder & Gilsing Advocaten van wie mr M. de Boorder, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mijn requiranten als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen en die deze cassatieprocedure als zodanig behandelt;
Heb ik,
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIJNMOND/KANTOOR ROTTERDAM, kantoorhoudende te Rotterdam, voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr H.J.A. Knijff, kantoorhoudende te (2596 AL) 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan 7, aan het adres van deze procureur mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[mw E.P. Ruyvenkamp, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen de arresten van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage in kort geding d.d. 19 oktober 2006 en 8 februari 2007, gewezen onder rolnummer 06/482 KG tussen mijn requiranten als appellanten en verweerder in cassatie als geïntimeerde.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 11 mei 2007 (tweeduizendenzeven) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requiranten tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist in de te dezen bestreden arresten van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 19 oktober 2006 en 8 februari 2007, gewezen onder rolnummer 06/482 KG, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Klachten
Klacht I
1
Rechtens onjuist (o.a. strijd met art. 505 Rv), althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk r.o. 5 van het arrest van 19 oktober 2006, waarin het Hof oordeelt:
‘Grief XI strekt ten betoge dat het beslag op de panden waarvan [requirant 2] mede-eigenares is, geen doel treft omdat de Ontvanger slechts beslag had mogen leggen op het aandeel van [requirant 1], aldus [requirant 1] c.s. Ook deze grief is vergeefs voorgesteld. Het is evident dat de Ontvanger in casu slechts het aandeel van [requirant 1] in beslag kon nemen en in beslag heeft genomen. Dat niet expliciet in het beslagexploit is vermeld at [requirant 1] voor 1/2e deel eigenaar van de litigieuze onroerende zaken is, betekent niet dat, zoals [requirant 1] c.s. stellen, het desbetreffende beslag per ommegaande opgeheven, dan wel nietig verklaard dient te worden.’
Om navolgende redenen:
1.1
Van een tweetal panden is vast komen te staan dat mevrouw [requirant 2] mede-eigenares was. Het betreft [a-straat][1] te [plaats A] en [b-straat][1] te [plaats B]. Terecht constateert het Hof in r.o. 5 van het arrest van 19 oktober 2006 dat de Ontvanger in casu slechts het aandeel van [requirant 1] in deze twee onroerende zaken in beslag kon nemen en niet het volledige onroerend goed.
1.2
Wat echter niet klopt, is dat de Ontvanger in casu slechts het aandeel van [requirant 1] in beslag heeft genomen, hetgeen het Hof ook in r.o. 5 heeft opgenomen. Het relevante beslagexploit is in het geding gebracht als produktie 6 in eerste aanleg door requiranten.
1.3
Uit het desbetreffende proces-verbaal van executoriale beslag op onroerende zaken valt het volgende te citeren:
‘Het beslag is door mij, belastingdeurwaarder, gelegd op de volgende onroerende zaken:
- —
huis, garage, tuin en terras gelegen in de Gemeente [plaats A], plaatselijk bekend [a-straat][1], kadastraal bekend Gemeente [plaats A], sectie [A], nummer [001], grootte 2 are en 24 centiare.
- —
boerderij en weiland gelegen in de Gemeente [plaats B], plaatselijk bekend [b-straat][1], kadastraal bekend Gemeente [plaats B], sectie [B], nummer [002], grootte 82 are en 70 centiare.’
1.4
Voorts bevinden zich tussen de stukken in eerste aanleg ook uittreksels uit het kadaster waaruit blijkt dat een en ander is ingeschreven als een beslag op een volledig onroerend goed en niet op een aandeel in het onroerend goed in het kadaster. Zie eveneens produktie 6 bij de stukken in eerste aanleg.
1.5
Daarnaast heeft overbetekening van het desbetreffende beslag plaatsgevonden aan de hypotheekverstrekker als ware er sprake van een beslag op een geheel onroerend goed en niet als ware er sprake van een beslag op een aandeel in een onroerend goed. Alleen in de eerste situatie mag de hypotheekhouder uiteraard de executie overnemen; in de tweede situatie mag dat niet.
1.6
Het verschil tussen een beslag op een onroerende zaak als geheel en een beslag op een aandeel in een onroerende zaak heeft dan ook groot juridisch belang.
1.7
Zonder nadere toelichting, die volledig ontbreekt, is dan ook volstrekt onbegrijpelijk waarom het Hof oordeelt dat ‘het evident is dat de Ontvanger slechts het aandeel van [requirant 1] in het onroerend goed in beslag heeft genomen’. Hoe het Hof tot deze conclusie komt blijft in nevelen gehuld.
1.8
Dit alles heeft het Hof hetzij miskend, hetzij geeft het geen inzicht in zijn gedachtegang hieromtrent en aldus is het arrest onvoldoende gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk.
Klacht II
2
Rechtens onjuist (o.a. in strijd met art. 509 Rv), althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk r.o. 6 van het arrest van 19 oktober 2006, waarin het Hof overweegt als volgt:
‘Met grief XII stellen [requirant 1] c.s. zich op het standpunt dat de Ontvanger in strijd handelt met het bepaalde in de laatste volzin van artikel 25, paragraaf 2, lid 3 (oud), van de Leidraad Invordering, luidende: ‘Zolang nog geen uitspraak is gedaan op het ingediende bezwaarschrift kunnen ten aanzien van het bestreden bedrag onherroepelijke invorderingsmaatregelen alleen plaatsvinden na voorafgaande toestemming van het Ministerie.’ Dit standpunt is onjuist, reeds omdat de Ontvanger geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen heeft getroffen. Het Hof merkt in dit verband op dat executie door een hypotheekhoudster niet betekent, zoals [requirant 1] c.s. ingang willen doen vinden, dat de Belastingdienst executeert. Ook deze grief mist doel.’
Om navolgende redenen:
2.1
Via het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel hebben de heer [requirant 1] en mevrouw [requirant 2] zich beroepen op een bepaling uit de Leidraad Invordering. Volgens vaste rechtspraak is de Leidraad Invordering recht in de zin van art. 79 Ro. (zie o.a. HR 28 maart 1990, BNB. 1990/194).
2.2
Bij de beoordeling van de in r.o. 6 door het Hof geciteerde passage is het Hof tot de conclusie gekomen dat een executoriaal beslag op onroerend goed, waarvan de hypotheekhouder verwittigd wordt en waarvan aan de hypotheekhouder derhalve verzocht wordt om aan te geven of de executie zal worden overgenomen, een ‘onherroepelijke invorderingsmaatregel’ oplevert of niet.
2.3
Op dit punt willen de heer [requirant 1] en mevrouw [requirant 2] graag een standpunt van de Hoge Raad.
2.4
Zij menen dat door de regeling terzake de overname van de hypotheekexecutie door de hypotheekhouder, een executoriaal beslag op onroerende goed afwijkt van een executoriaal beslag op een roerende zaak.
2.5
Bij roerende zaken kan de beslaglegger, beslag leggen en daarna verder geen actie meer ondernemen. De vraag is dan of er sprake is van een ‘onherroepelijke invorderingsmaatregel’. Bij onroerende zaken ontstaat een kettingreactie zodra executoriaal beslag wordt gelegd. Die kettingreactie is ‘onherroepelijk’. Immers, vervolgens wordt de hypotheekhouder, die veelal ook de geldschieter zal zijn, verwittigd en de hypotheekhouder zal dan moeten bepalen of de executie wordt overgenomen ex art. 509 Rv. De gebeurtenissen die daarna volgen heeft de Ontvanger niet meer in de hand en ook de geëxecuteerde niet. Voor de Ontvanger is het vervolg dus niet meer ‘herroepelijk’ en voor de geëxecuteerde al evenmin. Daarbij is de gangbare situatie dat de Ontvanger niet door zelf een executoriale veiling te houden opbrengst genereert naar aanleiding van een beslag op onroerend goed, doch dat de opbrengst gegenereerd wordt doordat de hypotheekhouder de executoriale veiling ter hand neemt op de voet van art. 509 Rv.
2.6
Dit. alles heeft het Hof hetzij miskend, hetzij geeft het geen inzicht in zijn gedachtegang hieromtrent en is het arrest aldus onvoldoende gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk. Volgens requiranten is het arrest op dit punt ook in strijd met art. 509 Rv, de regeling voor de overname van de executie door de hypotheekhouder, alsmede in strijd met art. 25, § 2, lid 3, van de Leidraad Invordering.
Klacht III
3
Rechtens onjuist (o.a. strijd met art. 505 Rv), althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk de rechtsoverwegingen 8, 9 en 9.1 van het arrest van 19 oktober 2006, waarin het Hof oordeelt als volgt:
‘8
Bij een bespreking van grief XIV hebben [requirant 1] c.s. geen belang nu zij met deze grief opkomen tegen een overweging van de voorzieningenrechter betreffende de afwijzing van de vordering tot toewijzing van een voorschot op geleden schade, terwijl zij deze vordering niet handhaven.
9
Grief XV strekt ten betoge dat de voorzieningenrechter ten onrechte, want in strijd met het bepaalde in artikel 505 Rv, geoordeeld heeft dat de niet-tijdige bestekening aan [requirant 2] (van afschriften) van het proces-verbaal van inbeslagneming van de twee beslagen op die onroerende zaken tot gevolg heeft. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
9.1
De grief faalt. Zoals in rechtsoverweging 5 reeds is overwogen, heeft de Belastingdienst, nu in casu slechts [requirant 1] (en niet [requirant 2]) de belastingschuldige is, slechts het aandeel van [requirant 1] (en niet het aandeel van [requirant 2]) in de eigendom van de litigieuze twee panden in beslag kunnen nemen (en genomen). Nu voorts de strekking van de regeling van artikel 505 Rv is bewerkstelliging van externe werking van het gelegde beslag en bescherming van de beslaglegger tegen rechtshandelingen van de beslagschuldenaar ([requirant 1]), valt niet in te zien waarom betekening ook aan [requirant 2], wier aandeel in de eigendom niet in beslag is genomen en (derhalve) door executie (zonder haar medewerking) niet aan haar kan worden ontnomen, op straffe van nietigheid ook had behoren plaats te vinden.’
Om navolgende redenen:
3.1
Voor een eerste motivering van de klachten tegen deze rechtsoverweging zij verwezen naar hetgeen is opgemerkt naar aanleiding van r.o. 5 in hetzelfde arrest in klacht I. Terecht constateert het Hof wederom dat de Ontvanger slechts het aandeel van de heer [requirant 1] in de desbetreffende twee panden in beslag had kunnen nemen. Ten onrechte vervolgt het Hof door te constateren dat louter dat aandeel in beslag is genomen.
3.2
Voorts gaat r.o. 9.1 uit van een onjuiste lezing van art. 505 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van dat wetsartikel is in geval van beslag op mede-eigendom de Ontvanger verplicht om het beslag over te betekenen aan de mede-eigenaar, zodat deze mede-eigenaar op de hoogte geraakt van het beslag. Ook dient een overbetekening aan een hypotheekhouder dan overbetekend te worden aan deze mede-eigenaar.
3.3
Bovendien wordt in r.o. 9.1 de strekking van art. 505 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onvolledig weergegeven. In de desbetreffende rechtsoverweging is door het Hof weergegeven de strekking van art. 505, lid 1, eerste volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Er is echter ook een tweede volzin van art. 505, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Die volzin luidt als volgt:
‘Een afschrift van het proces-verbaal zal op straffe van nietigheid van het beslag niet later dan 3 dagen na de inschrijving aan de geëxecuteerde worden betekend.’
3.4
De strekking van deze volzin, waarin de straffe van nietigheid al uitdrukkelijk in de wet is opgenomen, heeft het Hof volledig miskend. Aldus komt het oordeel van het Hof op dit punt ook in strijd met het recht, in het bijzonder art. 505 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.5
Uit aantekening 3 bij art. 505 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering van de hand van Jongbloed blijkt dat deze overbetekening ook dient plaats te vinden aan andere mede-eigenaren:
‘Is sprake van mede-eigendom dan niet betekening ook plaats te vinden aan de andere mede-eigenaren. Evenzo dient de betekening plaats te vinden aan de derde-eigenaar van de beslagen onroerende zaak.’
3.6
Op dit punt is het oordeel van het Hof dan ook evident in strijd met art. 505, lid 1, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en ligt cassatie voor de hand.
3.7
Dit alles heeft het Hof hetzij miskend, hetzij geeft het geen inzicht in zijn gedachtegang hieromtrent en is het arrest aldus rechts onjuist althans onvoldoende gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk.
Klacht IV
4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk rechtsoverwegingen 4 t/m 4.7 van het arrest d.d. 19 oktober 2006 waarin het Hof heeft overwogen als volgt:
‘4
Met de grieven VII en IX die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, betogen [requirant 1] c.s. dat de voorzieningenrechter ten onrechte miskend heeft dat de opgelegde aanslagen evident onjuist zijn en dat de Ontvanger geen beslag had mogen leggen, doch gewoon uitstel van betaling had behoren te verlenen. Daartoe voeren zij — zakelijk weergegeven en samengevat — aan, dat de voorzieningenrechter niet heeft ingezien dat:
- —1)
de burgerlijke rechter geen terughoudendheid behoeft te betrachten bij de beoordeling van een gelegd beslag;
- —2)
op grond van de uitspraak van de fiscale voorzieningenrechter van 16 december 2005 (voor de burgerlijke rechter) vaststaat dat de aanslagen evident onjuist waren;
- —3)
nu er een verzoek tot uitstel van betaling was ingediend, de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen had mogen treffen;
- —4)
op het onroerend goed te [plaats C] op 20 september 2004 geen beslag had mogen worden gelegd omdat tevoren (op 14 september 2004) uitstel van betaling was verleend;
- —5)
de Belastingdienst op het moment van opleggen van de voorlopige aanslagen en op het moment van het leggen van de beslagen nog geen enkele onderbouwing voor die aanslagen had;
- —6)
de Belastingdienst niet inhoudelijk beoordeel heeft of de opgelegde voorlopige aanslagen juist waren.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt:
4.1
Het eerste bezwaar berust op een onjuiste lezing van het vonnis waarvan beroep. De voorzieningenrechter heeft niet geoordeeld dat de burgerlijke rechter terughoudendheid dient te betrachten bij de beoordeling van (de rechtmatigheid van) een gelegd beslag, doch — met juistheid — dat de civiele rechter terughoudend dient te betrachten bij de beoordeling van (de terechtheid van) fiscale aanslagen. Dit bezwaar baat [requirant 1] c.s. derhalve niet.
4.2
Ook het tweede bezwaar biedt [requirant 1] c.s. geen soulaas. Een belangrijke dragende overweging voor de beslissing van de fiscale voorzieningenrechter is het feit dat de Inspecteur voor de onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot de gestelde inkomsten van [requirant 1] uit het door de Inspecteur gestelde voeren van de feitelijke zeggenschap over [A] B.V. door [requirant 1], zich vrijwel uitsluitend beriep op in het verweerschrift van, de Inspecteur opgenomen citaten uit processen-verbaal van de FIOD van getuigenverklaringen, zonder overlegging van die processen-verbaal. In het onderhavige kort geding zijn die processen-verbaal, die steun bieden aan de stellingen van de Ontvanger, wel in het geding. Voorts heeft de fiscale voorzieningenrechter de voorlopige aanslagen 2002 en 2003 slechts geschorst tot zes weken na de uitspraak op bezwaar en daarbij overwogen dat hij voor een langere schorsing geen aanleiding ziet, omdat hij ervan uitgaat dat de Inspecteur ter onderbouwing van de voorlopige aanslagen met nadere gegevens zal komen. De Belastingdienst is daadwerkelijk met nadere onderbouwing van de aanslagen gekomen, zowel in de vorm van voormelde processen-verbaal alsook (bijvoorbeeld) in de brief van l3 februari 2003 van de Belastingdienst aan de belastingadviseur van [requirant 1] (de uitspraak op bezwaar tegen de voorlopige aanslag van 2002). In tegenstelling tot hetgeen [requirant 1] c.s. in gang wil doen vinden, kan aan die brief worden ontleend dat een inhoudelijke beoordeling van voormelde voorlopige aanslag door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden. Een en ander betekent dat aan de uitspraak van de fiscale voorzieningenrechter in dit geding niet de conclusie kan worden ontleend dat de voorlopige aanslagen evident onjuist waren.
4.3
Het derde bezwaar gaat evenmin op, nu ingeval een aanslag direct invorderbaar is verklaard, en verzoek om uitstel van betaling niet in de weg staat aan invorderingsmaatregelen, voorzover deze ertoe dienen om verhaal op de belastingplichtige te verzekeren.
4.4
Op het onroerend goed in [plaats C] is beslag gelegd in verband met een viertal aanslagen. Voor twee daarvan was inderdaad uitstel van betaling verleend, zodat voor die aanslagen het beslag niet had mogen worden gelegd. Het beslag is echter ook gelegd voor de litigieuze aanslagen waarvoor geen uitstel van betaling is verleend. Derhalve wordt ook dit bezwaar verworpen.
4.5
Ook het vijfde bezwaar leidt niet tot het door [requirant 1] c.s. gewenste resultaat. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het tweede bezwaar is overwogen alsook gezien de inhoud van de (in dit geding onvoldoende gemotiveerd weersproken) brief van 2 juni 2005 van de Inspecteur aan Fiskas Adviseurs (productie 3 in eerste aanleg van de zijde van de Rijksadvocaat), kan niet geconcludeerd worden dat voldoende aannemelijk is geworden dat de Belastingdienst op het moment van het opleggen van de voorlopige aanslagen en op het moment van het leggen van de litigieuze beslagen nog geen enkele onderbouwing had, laat staan dat zulks zou vaststaan, zoals [requirant 1] c.s. betogen.
4.6
Het zesde bezwaar deelt het lot van de overige met grieven VIII en IX opgeworpen bezwaren. Het Hof verwijst naar hetgeen met betrekking tot het tweede en vijfde bezwaar is overwogen.
4.7
Het voorgaande impliceert dat de grieven VIII en IX stranden. [requirant 1] c.s. hebben niet aannemelijk gemaakt dat de litigieuze aanslagen evident onjuist waren. Hetgeen [requirant 1] c.s. overigens nog hebben doen zeggen, leidt niet tot een ander oordeel.’
Om navolgende redenen:
4.1
Allereerst: zowel de rechtbank als het Hof constateren (terecht) dat de civiele rechter terughoudendheid moet betrachten bij de beoordeling van fiscale belastingaanslagen, nu de belastingrechter op dat punt bevoegd is.
4.2
In dit geval was er echter een beslissing van de fiscale voorlopige voorzieningenrechter d.d. 16 december 2005 (produktie 17 van de zijde van requiranten in eerste aanleg).
4.3
In r.o. 2.19 overweegt de fiscale voorlopige voorzieningenrechter als volgt:
‘Aannemelijk is dat verzoeker onevenredig nadeel leidt door het voortduren van de voorlopige aanslagen. Na afweging van de wederzijdse belangen acht de rechtbank het treffen van een voorlopige voorziening op zijn plaats. De voorzieningenrechter zal de voorlopige aanslagen voor 2002 en 2003 om deze reden schorsen tot zes weken na de uitspraak op bezwaar. Dit brengt mee dat invorderingsmaatregelen betreffende die aanslagen achterwege dienen te blijven. Voor een langere schorsing ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding omdat hij ervan uitgaat dat verweerder ter onderbouwing van de voorlopige aanslagen met nadere gegevens zal komen.’
4.4
In r.o. 2.18 overweegt de fiscale voorlopige voorzieningenrechter als volgt:
‘Voor de stelling dat verzoeker de feitelijke zeggenschap heeft gevoerd over [A] BV beroept verweerder zich vrijwel uitsluitend op in het verweerschrift opgenomen citaten uit processen verbaal van getuigenverklaringen. Deze processen verbaal heeft hij niet overgelegd. Evenmin heeft hij op andere wijze een begin van bewijs geleverd van zijn stelling dat verzoeker de gestelde inkomsten heeft genoten. De veronderstelling van verweerder dat verzoeker uit eigen vermogen grote bedragen heeft besteed aan de aankoop van onroerend goed, vindt geen steun in de feiten, nu slechts aankopen zijn komen vast te staan die naar verzoeker heeft gesteld en verweerder niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken, nagenoeg geheel zijn gefinancierd met geleend geld.’
4.5
Na deze uitspraak van de fiscale voorzieningenrechter heeft de Belastingdienst (de Inspecteur) inderdaad enige nadere informatie verstrekt. De Inspecteur had de stelling betrokken dat er sprake was geweest van een groot dividend te belasten in Box 2 genoten door de heer [requirant 1] als aandeelhouder van [A] B.V. [requirant 1] had in dat kader betwist dat hij zeggenschap had over de B.V., dat hij aandeelhouder was van de B.V., alsmede dat hij inkomsten genoten zou hebben. Ten tijde van de procedure bij de fiscale voorlopige voorzieningenrechter ontbrak op dat punt nog ieder bewijs van alle drie eerdergenoemde relevante aspecten. Uit het oordeel van de fiscale voorzieningenrechter blijkt echter dat de additionele informatie niet alleen informatie zou moeten zijn met betrekking tot de stelling van de Belastingdienst dat de heer [requirant 1] de feitelijke zeggingsschap heeft gevoerd over [A] B.V., doch dat ook bewijs zou moeten worden geleverd dat de heer [requirant 1]‘de gestelde inkomsten heeft genoten’.
4.6
Voor wat betreft de correctie van honderdenduizenden euro's ter zake van onroerend goed blijkt uit r.o. 2.18 dat de fiscale voorzieningenrechter die correctie al volledig van tafel veegt. Het onroerend goed hoort thuis in Box 3 en wordt belast op basis van het verschil tussen de waarde en de daarbij behorende schuld. Op dat punt was nader bewijs van de zijde van de Belastingdienst niet meer nodig; op basis van de stukken in het geding kon de rechter zelf al constateren dat de correctie onterecht was bij een summiere beoordeling.
4.7
R.o. 4.2 van de civiele kamer van Hof Den Haag sluit echter volstrekt niet aan op dit oordeel van de deskundige fiscale voorlopige voorzieningenrechter.
4.8
Juist is dat thans stukken in het geding zijn gebracht waaruit de Belastingdienst een (overigens betwist) begin van bewijs heeft omtrent feitelijke zeggenschap van de heer [requirant 1] over [A] B.V., doch het bewijs dat de aandelen in [A] B.V. van hem zijn is niet geleverd en niet te leveren. Ook ontbreekt ieder bewijs van in 2002 en 2003 genoten inkomsten uit [A] B.V. Nu dat laatste vrij cruciaal is bij een beoordeling van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting, kan geconstateerd worden dat de situatie ten opzichte van de uitspraak van de fiscale voorzieningenrechter van 16 december 2005 niet is gewijzigd.
4.9
Daarbovenop komt dat ook voor de civiele kamer van Hof Den Haag geldt dat deze kamer zich met terughoudendheid dient te begeven in de beoordeling van fiscale problematiek en derhalve beter zoveel mogelijk in het eigen oordeel kan aankoppelen bij de overwegingen van de fiscale voorlopige voorzieningenrechter.
4.10
In ieder geval had het Hof echter op eenvoudige wijze bij de beoordeling van het eerste en het tweede bezwaar van de heer [requirant 1] en mevrouw [requirant 2] moeten betrekken dat ook met de nieuwe stukken het bewijs van aandelenbezit in [A] B.V. en ook dan ook maar een begin van bewijs van genoten inkomsten uit [A] B.V. door de heer [requirant 1] nog steeds niet was geleverd.
4.11
Een praktisch probleem bij de motivering van het Hof is dat het Hof zich in de motivering in r.o. 4.2 wel richt op ‘de feitelijke zeggenschapsvraag’, doch de voor de inkomstenbelasting veel relevantere vraag van de ‘genoten inkomsten’ volledig heeft genegeerd. In zoverre is het oordeel van het Hof op dit punt dan ook niet toereikend gemotiveerd.
4.12
Ook r.o. 4.3 van het arrest van het Hof van 16 oktober 2006 deugt niet. In de procedure in eerste aanleg en in de procedure bij het Hof hebben de heer en mevrouw [requiranten] zich beroepen op art. 25, lid 1, §4 van de Leidraad Invordering. De Leidraad Invordering vormt recht in de zin van art. 79 Ro. Het beroep was op de Leidraad Invordering was gebaseerd op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel. De regeling in de Leidraad Invordering houdt kort gezegd in dat als een verzoek om uitstel van betaling wordt ingediend de Ontvanger dient te handelen als ware het desbetreffende verzoek al toegewezen. Het staat de Ontvanger uiteraard vrij om het verzoek snel te behandelen en af te wijzen en daarna invorderingsmaatregelen te treffen. Echter, alvorens invorderingsmaatregelen te treffen dient eerst het desbetreffende verzoek te worden afgewikkeld.
4.13
Er geldt op grond van de Leidraad Invordering een uitzondering indien ‘het schip de haven dreigt uit te varen’. In zo'n situatie mag de Ontvanger wel invorderingsmaatregelen treffen; voor een deugdelijke afwikkeling van het uitstelverzoek is dan geen tijd meer.
4.14
Hetgeen het Hof overweegt in r.o. 4.3 naar aanleiding van ‘het derde bezwaar’ deugt niet. Hetgeen daar staat is in strijd met het vertrouwensbeginsel, in strijd met het gelijkheidsbeginsel en in strijd met het genoemde leidraadbepaling. Immers, in het geval van de heer [requirant 1] betrof het onroerend goed; dat onroerend goed loopt niet weg.
4.15
Daarnaast deugt de motivering van het Hof toch al niet omdat iedere beslagactie ‘ertoe dient om verhaal op de belastingplichtige te verzekeren’. In de redenering van het Hof zou derhalve iedere beslagactie nog mogen hangende een verzoek om uitstel van betaling.
4.16
Een eerlijke beoordeling van het Hof had als volgt geluid. Ten tijde van de uitreiking van het dwangbevel en de beslaglegging begin augustus 2004 had de Belastingdienst Rotterdam het bezwaar tegen de desbetreffende aanslag en het verzoek om uitstel van betaling van eind juli 2004 (27 juli 2004) nog niet eens deugdelijk intern geregistreerd. De aanslagen waren gedateerd 26 juli 2004. Men is enkele dagen later versneld beslag gaan leggen, zonder dat men doorhad dat er een verzoek in behandeling lag dat rechtsgeldige invorderingsmaatregelen onmogelijk maakte.
4.17
In ieder geval ontbreekt in dit geval echter een deugdelijke motivering en ieder inzicht in de redenering van het Hof.
4.18
Ook op dit punt geldt dan ook dat het Hof dit alles heeft miskend, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang hieromtrent en het arrest aldus onvoldoende gemotiveerd is c.q. onbegrijpelijk is.
4.19
Ook r.o. 4.4 van het Hof verdient niet de schoonheidsprijs. Terecht constateert het Hof dat voor twee van de vier aanslagen waarvoor beslag was gelegd uitstel van betaling was verleend, zodat het beslag — voor wat betreft deze aanslagen — niet had mogen worden gelegd. Ten onrechte constateert het Hof daarna dat ‘het vierde bezwaar moet worden verworpen’ in r.o. 4.4. Dat klopt logisch redenerend niet. De conclusie staat hier haaks op de motivering. Hier had het Hof uiteraard moeten oordelen dat de grief in ieder geval voor twee aanslagen doel trof.
4.20
Ook met r.o. 4.5 zijn de heer en mevrouw [requiranten] het volledig oneens. Volgens de heer en mevrouw [requiranten] laten de gedingstukken zich niet anders lezen dan dat het onderzoek naar de juistheid van de onderliggende voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2002 en 2003 eerst is begonnen ruim nadat de desbetreffende aanslagen op 26 juli 2004 zijn vastgesteld. Uit de gedingstukken blijkt dat er nadien veelvuldig verzocht is om eindelijk eens te komen met een motivering van de aanslagen en dat de Inspecteur daartoe steeds niet in staat bleek. Dat was juist de aanleiding voor het fiscale kortgeding, waarvan produktie 17, de uitspraak van 16 december 2005 van de fiscale kort gedingrechter, het gevolg was. Zie in dat kader o.a. produktie 8, produktie 14, produktie 21, produktie 22, produktie 23 en produktie 24. Nimmer is op die brieven een steekhoudende reactie gekomen; een onderbouwing van de voorlopige aanslagen 2002 en 2003 bleef steeds maar uit.
4.21
Ook op dit punt geldt uiteraard dat het op de weg van de civiele rechter ligt om met terughoudendheid te toetsen hetgeen de fiscale voorzieningenrechter heeft overwogen.
4.22
De fiscale voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat zelfs in december 2005 nog steeds een deugdelijke onderbouwing van de desbetreffende voorlopige aanslagen ontbreekt.
4.23
Het oordeel van het Hof is temeer onjuist, nu het Hof zelf ook constateert in de arresten, dat de kern van de motivering van de voorlopige aanslagen verkregen zou zijn eerst na het fiscale kortgeding (zie r.o. 4.2).
4.24
Al met al is de conclusie met betrekking tot de r.o. 4.1 t/m 4.7 dat het Hof wederom van alles heeft miskend, het recht heeft geschonden, beginselen van behoorlijk bestuur en de leidraad heeft geschonden, alsmede geen inzicht heeft gegeven in de gedachtengang (onvoldoende c.q. onbegrijpelijke motivering), zulks terwijl het Hof enerzijds aangeeft niet op de stoel van de fiscale rechter te willen gaan zitten en dat vervolgens wel doet, doch onvolledig en onjuist omdat men louter de ‘feitelijke zeggenschapsvraag’ in ogenschouw neemt en niet de inkomstenvraag.
4.25
Ook op dit punt zal dan ook cassatie moeten volgen.
Klacht V
5
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk r.o. 3 en 3.1 van het arrest van 8 februari 2007, waarin het Hof oordeelt:
‘3
Met grief X betogen [requirant 1] c.s. dat de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld heeft dat een belangenafweging niet tot het oordeel leidt dat er aanleiding is voor opheffing van de beslagen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.1
Voorzover [requirant 1] c.s. ter toelichting op deze grief feiten en omstandigheden aanvoeren die zij reeds ter toelichting op de eerste negen grieven hebben aangevoerd, laat het hof die verder onbesproken, nu die feiten en omstandigheden [requirant 1] c.s. blijkens het reeds in het tussenarrest van 19 oktober 2006 overwogene, niet baten. Voorts heeft te gelden dat een executie door de hypotheekhoudster niet betekent, zoals [requirant 1] c.s. ingang willen doen vinden, dat de Belastingdienst executeert. [requirant 1] c.s. voeren eveneens nog aan dat een beslag voor een geschorste aanslag niet gehandhaafd mag worden. Aan [requirant 1] c.s. kan weliswaar worden toegegeven dat een geschorste aanslag tijdelijk niet invorderbaar is, doch gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur reeds (na de behandeling ter zitting van de fiscale voorzieningenrechter maar) vóór de schorsing een definitieve aanslag voor 2002 voor een bedrag van ruim € 800.000 had opgelegd, verenigt het hof zich met de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging. Hierbij is in aanmerking genomen dat, blijkens het verhandelde ter comparitie van partijen, de Ontvanger met betrekking tot de definitieve aanslag voor 2002 de mogelijkheid van toepassing van versnelde invordering destijds onder ogen heeft gezien. Hetgeen [requirant 1] c.s. overigens nog hebben aangevoerd, waaronder de omstandigheid dat [requirant 2] niet de belastingplichtige is maar wel mede-eigenares van twee van de litigieuze beslagen panden, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De grief faalt.’
Om navolgende redenen:
5.1
Verzocht wordt om deze r.o. te beoordelen mede op basis van hetgeen is opgemerkt bij klacht 4 en klacht 5.
5.2
Nogmaals zij opgemerkt dat daar waar in r.o. 3.1 door het Hof wordt opgemerkt dat [requirant 1] ingang zou hebben willen doen vinden dat de Belastingdienst executeert indien de hypotheekhoudster executeert naar aanleiding van een door de Ontvanger van de Belastingdienst gelegd beslag, de stellingname van [requirant 1] verkeerd wordt weergegeven en dan ook verkeerd beoordeeld is. Verzocht wordt om cassatie, omdat de juiste stellingname van [requirant 1] in het kader van het geschil beoordeeld had moeten worden, hetgeen nog steeds niet is geschied, hetgeen een motiveringsklacht oplevert.
5.3
De heer en mevrouw [requiranten] hebben de stelling ingenomen dat de Ontvanger van de Belastingdienst heel goed weet dat als er executoriaal beslag wordt gelegd op onroerende zaken er een overbetekening dient plaats te vinden aan de hypotheekhouder en in zo'n situatie de hypotheekhouder in de regel mede gelet op art. 509 Rv de executie overneemt. Aldus dient bij de beoordeling van een dergelijke beslaglegging op voorhand, mede gelet op het beleid van de Ontvanger zoals geformuleerd in art. 25, §1, lid 4, laatste volzin van de Leidraad Invordering, ook dit ‘kettingreactiegevolg’ mee te worden gewogen. Ook moet worden meegewogen dat in veel gevallen in zo'n situatie de bank het krediet opzegt.
5.4
Daarnaast is de desbetreffende r.o. 3.1 in strijd met het recht. Het Hof meent dat als een aanslag geschorst is, een beslag gelegd op basis van een dergelijke geschorste aanslag nog stand kan houden.
Op dit punt is een rechtsvraag aan de orde, te weten de vraag wat het rechtsgevolg is van schorsing door de rechter van de aanslag. Op dit punt vragen de heer en mevrouw [requiranten] het oordeel van de Hoge Raad.
5.5
Op dit punt is er een verschil tussen ‘schorsing van de aanslag’ en ‘schorsing van de tenuitvoerlegging’. In deze procedure heeft de fiscale voorlopige voorzieningenrechter blijkens produktie 16 bij de procedure in eerste aanleg ervoor gekozen om de aanslag te schorsen.
5.6
Het lijkt erop dat het Hof deze formulering van de fiscale voorlopige voorzieningenrechter heeft miskend en heeft gedaan alsof ‘de tenuitvoerlegging geschorst werd’, zulks terwijl het een schorsing van de aanslag betreft.
5.7
Op dit punt verwijzen de heer en mevrouw [requiranten] graag naar het preadvies uitgebracht voor de Vereniging voor het Bestuursrecht over de voorlopige voorziening in het Bestuursrecht, VAR-reeks nr. 136, 2006, blz. 56, alwaar de preadviseur mr drs T.H.G.M. Simons overweegt:
‘De meest voorkomende vorm van een voorlopige voorziening is de schorsing van het bestreden besluit. Deze voorziening past vooral bij besluiten waarbij rechten en/of verplichtingen in het leven zijn geroepen, waartegen een belanghebbende zich vervolgens verzet. Daarbij moet worden bedacht, dat een recht dat aan de één wordt toegekend, een aantasting van de belangen van een ander kan opleveren. (…) In dit soort gevallen is het gevolg van een door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing, dat de situatie die bestond voordat het besluit werd genomen herleeft. Een toegekend recht kan dan voorlopig moet worden geëffectueerd en een opgelegde verplichting behoeft voorlopig niet te worden nageleefd.’
5.8
In dit geval zijn de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 geschorst totdat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
5.9
Indien de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2002 en 2003 geschorst is, dan hebben de desbetreffende voorlopige aanslagen geen rechtsgevolg. In zo'n situatie kan er uiteraard geen aanmaning op zo'n aanslag zonder rechtsgevolg worden gegrond, kan er geen dwangbevel op zo'n aanslag zonder rechtsgevolg worden gegrond en kan er ook geen beslag op zo'n aanslag zonder rechtsgevolg worden gegrond. Uit het voorgaande blijkt reeds dat het Hof bij een juiste beoordeling had moeten constateren dat het voortbestaan van een beslag voor een geschorste voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2002 en 2003 niet goed denkbaar is.
5.10
Bij de beoordeling op de voet van art. 3:4 Awb hadden de heer en mevrouw [requiranten] voorts graag de volgende relevante aspecten ook meegenomen gezien.
5.11
In dit geval betreft het een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2002 en 2003. Bij voorlopige aanslagen inkomstenbelasting is het beleid van de Belastingdienst en ook de geldende praktijk dat op eerste verzoek c.q. bij het eerste bezwaar de desbetreffende voorlopige aanslag wordt verminderd. Met de invordering van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting dient de Ontvanger, mede gelet op het voorlopig karakter van de desbetreffende aanslag, zeer terughoudend te zijn. Het karakter van de invordering van een voorlopige aanslag is dan ook, mede gelet op het andersoortige karakter van de voorlopige aanslag ten opzichte van de definitieve aanslag, geheel anders dan de invordering van een definitieve aanslag. Voor dit aspect hebben de heer en mevrouw [requiranten] mede gelet op de te verrichten belangenafweging de aandacht gevraagd van de beoordelende civiele rechters.
5.12
In dit geval betrof het niet een ‘gewone invordering’, doch ‘versnelde invordering’ op de voet van art. 10, jo 15, Invorderingswet 1990. Versnelde invordering is alleen mogelijk onder zeer bijzondere omstandigheden. Versnelde invordering voor voorlopige aanslagen is een verschijnsel waarmee de Ontvanger nog meer terughoudend moet zijn.
5.13
In dit geval dateren de voorlopige aanslagen van 26 juli 2004, is er bezwaar aangetekend en uitstel van betaling gevraagd op 27 juli 2004 en dateren de beslagleggingen al van 3 augustus 2004, derhalve enkele dagen later.
5.14
In dit geval betreft het voorts nog eens voorlopige aanslagen waarvan de motivering niet deugdelijk is bevonden door de fiscale voorlopige voorzieningenrechter in een uitspraak van 16 december 2005. Voor de uitspraak op bezwaar heeft de Belastingdienst geen kans gezien om de daarvoor geldende wettelijke termijnen opgenomen in art. 25 Awb (1 jaar) te halen, zulks terwijl die wettelijke termijn in fiscale zaken al veel ruimer is dan in ‘gewone Awb-zaken’ (dan immers 13 weken) en het beleid in het Voorschrift Awb aan de Inspecteur voorschrijft om in de regel te trachten om binnen een termijn van 10 weken uitspraak op bezwaar te doen.
5.15
Al deze belangen had het Hof moeten inventariseren in het kader van eerdergenoemde rechtsoverwegingen 3 en 3.1; een dergelijke inventarisatie van relevante belangen heeft echter niet plaatsgevonden. Een verplichting tot het inventariseren van de relevante belangen vloeit voort uit art. 3:4, lid 1, Awb.
5.16
Reeds vanwege het niet inventariseren van de relevante belangen dient dan ook cassatie te volgen.
5.17
Echter, daarnaast dient het Hof ook nog eens de relevante belangen op deugdelijke wijze af te wegen. In dit geval kan mede gelet op het voorlopige karakter van de aanslagen, het steeds maar uitblijven van een deugdelijke motivering, het oordeel van de fiscale voorlopige voorzieningenrechter, enzovoorts, de conclusie niet anders zijn dan dat de Ontvanger in redelijkheid niet in augustus 2004 voor deze voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 executoriaal beslag had mogen leggen op basis van de versnelde invorderingsregeling van art. 10, jo 15, Invorderingswet 1990.
5.18
Ook op dit punt willen cliënten dan ook een herbeoordeling door de Hoge Raad. Enerzijds is er volgens cliënten sprake van een schending van de inventarisatieplicht die voortvloeit uit art. 3:4, lid 1, Awb. Anderzijds heeft de afweging van belangen niet deugdelijk plaatsgevonden die vereist is ex art. 3:4, lid 2, Awb. Bovendien is er sprake van een ondeugdelijke c.q. onvoldoende motivering.
5.19
Tot slot zij opgemerkt naar aanleiding van rechtsoverwegingen 3 en 3.1 dat de redenering van het Hof dat nu er circa 2 jaar later door de Inspecteur een definitieve aanslag inkomstenbelasting 2002 is opgelegd, de definitieve aanslagoplegging tot gevolg heeft dat daarmee eventuele fouten in het kader van de voorlopige aanslagoplegging twee jaar eerder ‘gehecht worden’. Op dat punt is de redenering van het Hof ook onbegrijpelijk en dient cassatie te volgen.
5.20
Ook hier geldt weer dat het Hof art. 3:4 Awb verkeerd heeft toegepast, alsmede onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtengang die zij heeft gehanteerd bij het inventariseren en afwegen van belangen in het kader van art. 3:4 Awb, alsmede op welke wijze het Hof het voorlopige karakter van een voorlopige aanslag heeft meegewogen, het steeds maar uitblijven van een deugdelijke motivering en het toch willen toepassen van de versnelde invordering door de Ontvanger.
Klacht VI
6
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk r.o. 2 en 2.1 van het arrest van 8 februari 2007, waarin het Hof oordeelt:
‘2
Grief VII strekt blijkens de daarop gegeven toelichting ten betoge dat de voorzieningenrechter ten onrechte over het hoofd heeft gezien dat op grond van artikel 25, paragraaf 1, lid 4 van de Leidraad Invordering het feit dat door [requirant 1] een verzoek om uitstel van betaling is gedaan, tot gevolg heeft dat de Ontvanger gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling geen invorderingsmaatregelen had mogen treffen.
2.1
De grief baat [requirant 1] c.s. niet. De Ontvanger stelt zich terecht op het standpunt dat hij op grond van artikel 25, paragraaf 1, lid 4, laatste volzin van de Leidraad Invordering — luidende: ‘Als er aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan de ontvanger ondanks het verzoek om uitstel wel invorderingsmaatregelen treffen’— de bevoegdheid had invorderingsmaatregelen te treffen. Het hof acht op grond van het feit dat [requirant 1] zich kort voor de versnelde invordering uit het Nederlandse bevolkingsregister heeft laten uitschrijven alsmede gelet op de omstandigheid dat voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat meerdere bedrijven waarbij [requirant 1] (direct of indirect) als bestuurder betrokken is, failliet zijn gegaan en belastingschulden onbetaald laten, voldoende aannemelijk dat de Ontvanger (gegronde) vrees had voor de onverhaalbaarheid van zijn vorderingen, waarmee de mogelijkheid van schade aan de belangen van de Staat gegeven is. Dat de Ontvanger zijn bevoegdheid in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur of anderszins onrechtmatig heeft uitgeoefend, is niet aannemelijk geworden.’
Om navolgende redenen
6.1
De complete tekst van art. 25, § 1, lid 4, van de Leidraad Invordering luidt als volgt:
‘Gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling handelt de ontvanger overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als ware het verzoek toegewezen. Als er aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan de ontvanger ondanks het verzoek om uitstel wel invorderingsmaatregelen treffen.’
6.2
De Leidraad Invordering vormt recht in de zin van art. 79 Ro. Op deze leidraadbepaling hebben de heer en mevrouw [requiranten] zich beroepen via het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel.
6.3
Deze klacht heeft de strekking om de Hoge Raad te verzoeken te beoordelen of de interpretatie die het Hof geeft aan art. 25, § 1, lid 4, laatste volzin van Leidraad Invordering juist is.
6.4
Het moge duidelijk zijn dat de heer en mevrouw [requiranten] het met de beoordeling door het Hof niet eens zijn.
6.5
Allereerst: het betrof in dit geval voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2002 en 2003 d. d. 26 juli 2004, waartegen op 27 juli 2004 reeds bezwaar was aangetekend. De voorlopige aanslagen waren volstrekt ongemotiveerd en eerlijk gezegd hadden betrokkenen het idee dat er van deze aanslagen werkelijk helemaal niets klopte. Dat zijn niet aanslagen waarvoor aannemelijk is dat men maatregelen zal treffen ten einde goederen te verduisteren.
6.6
In dit geval betreft het bovendien nog eens onroerend goed, dat niet of nauwelijks te verduisteren valt.
6.7
Daarnaast moet ook nog eens in ogenschouw worden genomen dat de betrokken bepaling geschreven is voor situaties waarin het ‘schip uit de haven vaart’ en nog snel aan de ketting gelegd moet worden. Immers, het afwijzen van een uitstelverzoek kan de Ontvanger met een enkele pennestreek doen. Alleen voor situaties waarin zelfs die pennestreek niet afgewacht kan worden, is de laatste volzin van § 1, lid 4, bedoeld.
6.8
Er moeten aanwijzingen zijn dat zelfs het per kerende post afwijzen van het uitstelverzoek door de Ontvanger niet meer kan worden afgewacht. Alleen in die situatie is er immers sprake van een situatie waarin ‘de belangen van de Staat kunnen worden geschaad’ indien eerst de pennestreek van de Ontvanger, de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling, moet worden afgewacht alvorens beslag te kunnen leggen.
6.9
Zo'n situatie deed zich evident niet voor bij de heer en mevrouw [requiranten].
6.10
Daarnaast weet het Hof heel goed (zie de ontvangstbevestiging van de Belastingdienst d.d. 6 augustus 2004 van het bezwaarschrift van 27 juli 2004) dat de daadwerkelijke reden van de invorderingsacties was dat er een vertraging optrad bij de Belastingdienst bij het registreren van het bezwaarschrift tevens verzoek om uitstel van betaling (produktie 9). Ten tijde van de beslaglegging op 3 augustus 2004 wist de Ontvanger derhalve niet dat er bij de belastingeenheid al een verzoek om uitstel van betaling lag simpelweg omdat de desbetreffende afdeling een enorme achterstand had.
6.11
Het beroep op de tweede volzin van art. 25, § 1, lid 4, van de Leidraad Invordering is een ‘smoesje achteraf’ om de slechte administratieve organisatie bij de Belastingdienst Rijnmond te verdoezelen.
6.12
Hoe het ook zij, ook in dit geval is een onjuist criterium aangelegd in het licht van art. 25, § 1, lid 4, laatste volzin van de Leidraad Invordering door het Hof en is er voorts sprake van een ondeugdelijke motivering; reden te meer voor cassatie ook op grond van deze zesde klacht.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de arresten, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezens voor mij, deurwaarder, [€ 70,85]
DEURWAARDER