HR, 19-12-2008, nr. 08/04607
ECLI:NL:PHR:2008:BG5860
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-12-2008
- Zaaknummer
08/04607
- LJN
BG5860
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BG5860, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG5860
ECLI:NL:PHR:2008:BG5860, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG5860
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑11‑2008
- Wetingang
art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2009/6 met annotatie van Redactie
BJ 2009/6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz; machtiging tot voortgezet verblijf; geneeskundige verklaring, onafhankelijk psychiatrisch onderzoek door niet bij de behandeling betrokken psychiater, vereisten; motiveringsplicht.
19 december 2008
Eerste Kamer
08/04607
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in GGZ Drenthe Veenhuizen te Veenhuizen,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ASSEN,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 8 augustus 2007 had de rechtbank Rotterdam een machtiging tot voortgezet verblijf verleend ten aanzien van betrokkene voor de duur van één jaar, derhalve tot uiterlijk 8 augustus 2008.
De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam heeft bij een op 31 juli 2008 ingekomen verzoekschrift de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij dit verzoekschrift was gevoegd een door de waarnemend geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis ondertekende geneeskundige verklaring d.d. 25 juli 2008, die betrokkene heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater die deze verklaring heeft mede ondertekend. Ten tijde van dit verzoek verbleef betrokkene in BAVO Europoort te Capelle aan den IJssel.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 12 augustus 2008 de behandeling van het dit geding inleidende verzoek verwezen naar de rechtbank Assen omdat betrokkene toen verbleef in GGZ Drenthe, afdeling Berkenbosch te Veenhuizen. Nadat deze rechtbank betrokkene, vergezeld van zijn raadsman, en de behandelend psychiater op 18 augustus 2008 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 22 augustus 2008 de behandeling van de zaak aangehouden tot 29 augustus 2008 om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen alsnog aan de wettelijke eisen te voldoen, door het dossier aan te vullen met de ontbrekende aantekeningen over de behandeling en het ziektebeloop als bedoeld in art. 37a Wet Bopz. Bij beschikking van 29 augustus 2008 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van een jaar.
De beschikking van rechtbank Rotterdam en die van rechtbank Assen zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank te Assen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Nadat de rechtbank Rotterdam - als hiervoor onder 1 vermeld - de behandeling van het dit geding inleidende verzoek van de officier van justitie had verwezen naar de rechtbank Assen omdat betrokkene inmiddels was overgeplaatst naar en verbleef bij GGZ Drenthe in het arrondissement Assen, heeft de rechtbank aldaar na aanhouding van de behandeling van het verzoek bij beschikking van 29 augustus 2008 de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend.
3.2.1 Volgens de geneeskundige verklaring van 25 juli 2008, die aan het verzoekschrift was gehecht, is betrokkene onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater ([betrokkene 1]) die deze verklaring als onafhankelijk psychiater heeft medeondertekend. In rubriek 3.b van deze verklaring is vermeld dat de in rubriek 3.a vermelde gedragingen en feiten die niet door deze psychiater waren waargenomen, haar door "[betrokkene 2], gezondheidszorgpsycholoog, en behandelverantwoordelijke" zijn meegedeeld. Voorts is in rubriek 3.b over het 'psychiatrisch onderzoek' opgetekend:
"Ik kwam op 22-7-08 naar de afdeling, om als onafhankelijk psychiater patiënt te zien en te adviseren over verlenging van de RM. Patiënt was wel aanwezig maar weigerde mij te spreken. Er werd op mijn verzoek een tweede afspraak gemaakt voor vandaag, 25-7-08. Patiënt was op de hoogte van deze afspraak en zou op tijd aanwezig zijn voor het geplande gesprek, maar hij verscheen niet.
Op grond van dossiergegevens en mondelinge informatie van de behandelaar en de verpleging adviseer ik, zonder patiënt zelf te hebben kunnen spreken, om de RM te verlengen."
3.2.2 Bij de mondelinge behandeling heeft de advocaat van betrokkene blijkens het proces-verbaal van de zitting van 18 augustus 2008 - voor zover hier van belang - het volgende aangevoerd:
"In eerste instantie zie ik er tegen op dat het een 'dossier' wordt.
Ik weet niet zo goed wat ik met de geneeskundige verklaring moet.
Ik neem aan dat een dokter zijn patiënt ziet. Ik zet vraagtekens bij de diagnose schizofrenie. Met betrekking tot therapietrouw heb ik het gevoel dat betrokkene het wel aangeeft [als] hij iets nodig heeft. Als de diagnose en medicatie daarvoor helder is. Maar we hebben het van horen zeggen. (...) Ik verzoek u primair het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. (...)"
3.2.3 In de bestreden beschikking heeft de rechtbank dit verweer van de hand gewezen. Daartoe heeft zij overwogen:
"De rechtbank heeft op grond van de overgelegde stukken en gehoord de standpunten en mededelingen ter zitting geen reden om de inhoud van de geneeskundige verklaring onjuist te achten of daaraan te twijfelen. Dat de huidige behandelaar in de korte periode dat betrokkene in de kliniek verblijft nog geen aanwijzingen voor schizofrenie heeft waargenomen doet daaraan niet af nu het goed mogelijk is dat dit een gevolg is van het feit dat betrokkene zijn medicatie regelmatig heeft ingenomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de stoornissen als gevolg van het gebruik van middelen onweersproken zijn en dat deze op zichzelf genomen voldoende zijn voor het verlengen van een machtiging tot opname.
Uit die inhoud leidt de rechtbank voorts af dat er sinds de verstrekking van de vigerende machtiging voortgezet verblijf geen sprake is van een wezenlijke wijziging in de gezondheidstoestand en situatie van betrokkene. (...)"
3.3 Het middel klaagt dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank onder ogen heeft gezien of de psychiater datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs verwacht mocht worden om tot een persoonlijk onderzoek van betrokkene te (kunnen) komen en evenmin dat, en op welke grond, de rechtbank van oordeel is dat de overgelegde geneeskundige verklaring, in weerwil van het ontbreken van een uit direct contact bestaand psychiatrisch onderzoek, een voldoende basis vormt voor de verlening van de machtiging.
3.4 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
De door de officier van justitie over te leggen geneeskundige verklaring dient in een geval als het onderhavige krachtens het bepaalde in art. 16 lid 4 en lid 2 in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz te zijn afgelegd door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was en de betrokkene met het oog op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf kort tevoren heeft onderzocht. Degene die het onafhankelijke psychiatrisch onderzoek uitvoert, kan op grond van art. 5 lid 3, derde volzin, Wet Bopz tevoren overleg plegen met de behandelend psychiater, welke bepaling in het tweede lid van art. 16 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard voor de in dat artikel genoemde gevallen (HR 20 oktober 2006, nr. R06/121, NJ 2007, 259).
Van de onafhankelijke psychiater die een verklaring als bedoeld in art. 5 afgeeft, mag echter, in verband met de op hem rustende verplichting om datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden, worden verwacht dat hij aan de persoon op wie die verklaring betrekking heeft, zelf kenbaar maakt dat hij voornemens is hem te onderzoeken en dat hij, indien hij daarin niet slaagt, in zijn verklaring de redenen daarvan uiteenzet. Voorts dient de psychiater in zodanig geval in zijn verklaring uiteen te zetten op welke gronden hij, mede aan de hand van van derden verkregen informatie, niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens (zie onder meer HR 25 oktober 2002, nr. R02/062, NJ 2002, 599).
3.5 In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat psychiater [betrokkene 1] die was belast met het onafhankelijk medisch onderzoek als bedoeld in art. 16 lid 4 en lid 2 in verbinding met art. 5 lid 1 Wet Bopz, betrokkene niet persoonlijk heeft gesproken en niet in een rechtstreeks contact heeft onderzocht.
Het middel treft doel. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank, zoals zij had behoren te doen, heeft onderzocht of de onafhankelijke psychiater aan de hiervoor in 3.4 vermelde vereisten heeft voldaan, zodat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd.
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of het verzoek alsnog kan worden toegewezen na overlegging van de vereiste geneeskundige verklaring.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Assen van 29 augustus 2008;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 december 2008.
Conclusie 19‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz; machtiging tot voortgezet verblijf; geneeskundige verklaring, onafhankelijk psychiatrisch onderzoek door niet bij de behandeling betrokken psychiater, vereisten; motiveringsplicht.
08/04607
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 28 november 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Assen
In deze Bopz-zaak wordt geklaagd dat de psychiater die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld, onvoldoende heeft gedaan om betrokkene persoonlijk te onderzoeken.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam heeft op 31 juli 2008 de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van thans verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift was een door de waarnemend geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis ondertekende verklaring gevoegd, die betrokkene heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater die deze verklaring heeft mede ondertekend.
1.2. Omdat betrokkene inmiddels was overgeplaatst naar een psychiatrisch ziekenhuis in Drenthe heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rechtbank te Assen. Die rechtbank heeft op 18 augustus 2008 gehoord: betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, en de behandelend psychiater. Bij beschikking van 22 augustus 2008 heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht het dossier aan te vullen met de ontbrekende aantekeningen over de behandeling en het ziektebeloop als bedoeld in art. 37a Wet Bopz. Bij beschikking van 29 augustus 2008 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van een jaar.
1.3. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel klaagt dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank onder ogen heeft gezien of de psychiater datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs verwacht mocht worden om tot een persoonlijk onderzoek van betrokkene te (kunnen) komen. Evenmin blijkt uit de beschikking dat, en op welke grond, de rechtbank van oordeel is dat de overgelegde geneeskundige verklaring, in weerwil van het ontbreken van een uit direct contact bestaand psychiatrisch onderzoek, een voldoende basis vormt voor de gegeven beslissing. Ter toelichting op deze klachten is nog vermeld dat de raadsman van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg de rechtbank heeft gewezen op deze tekortkoming in de geneeskundige verklaring.
2.2. Indien een machtiging tot voortgezet verblijf wordt verzocht, eist art. 16, lid 4, Wet Bopz dat een verklaring van de geneesheer-directeur wordt overgelegd. Met betrekking tot deze verklaring verklaart art. 16, lid 2, Wet Bopz het bepaalde in art. 5, lid 1, tweede volzin, van de Wet Bopz van overeenkomstige toepassing(1):
"(...) moet worden overgelegd een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin betrokkene verblijft, die:
a. indien hij niet bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht of doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, of
b. indien hij bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was."
2.3. In art. 5 lid 1 Wet Bopz heeft de wetgever kennelijk een onderzoek voor ogen gestaan waarbij de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Evenwel kan niet worden aanvaard dat, indien zulk een contact als gevolg van een weigering van de betrokkene om daaraan mee te werken niet of slechts in een beperkte mate mogelijk is, geen machtiging kan worden verleend. Wel zal in een dergelijk geval de psychiater in zijn verklaring uiteen dienen te zetten waarom hij de betrokkene niet of slechts in een beperkte mate heeft kunnen onderzoeken en op welke gronden hij, mede aan de hand van van derden verkregen informatie, niettemin tot de slotsom is gekomen dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet. De rechtbank zal dan dienen na te gaan of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Voorts zal de rechtbank dienen na te gaan of ondanks de aan de verklaring klevende beperking voldoende is komen vast te staan dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in art. 2 Wet Bopz zich voordoet(2).
2.4. In de geneeskundige verklaring heeft de psychiater, in antwoord op de vraag (in rubriek 3.b) welke gedragingen en feiten niet door haarzelf zijn waargenomen maar haar door anderen zijn meegedeeld, het volgende aangegeven:
"Bovengenoemde gedragingen en feiten zijn mij meegedeeld door [betrokkene 2], gezondsheidszorgpsycholoog, en behandelverantwoordelijke. Ik kwam op 22-7-08 naar de afdeling, om als onafhankelijk psychiater patient te zien en te adviseren over verlenging van de RM. Patiënt was wel aanwezig maar weigerde mij te spreken. Er werd op mijn verzoek een tweede afspraak gemaakt voor vandaag, 25-7-08. Patiënte was op de hoogte en zou op tijd aanwezig zijn voor het geplande gesprek, maar hij verscheen niet. Op grond van dossiergegevens en mondelinge informatie van de behandelaar en de verpleging adviseer ik, zonder patiënt zelf te hebben kunnen spreken, de RM te verlengen."
Nu de rechtbank niet iets anders heeft vastgesteld, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de psychiater betrokkene niet persoonlijk heeft onderzocht en niet heeft gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsman van betrokkene de niet-ontvankelijkheid van het verzoek bepleit vanwege vraagtekens over de diagnose schizofrenie(3).
2.5. De rechtbank is betrekkelijk uitgebreid ingegaan op de stoornis. Zo heeft zij overwogen dat zij, op grond van de overgelegde stukken en gehoord de standpunten ter zitting, geen reden heeft gezien om de inhoud van de geneeskundige verklaring onjuist te achten of daaraan te twijfelen. Daarbij heeft zij opgemerkt dat "de stoornissen als gevolg van het gebruik van middelen onweersproken zijn en dat deze op zichzelf genomen voldoende zijn voor het verlengen van een machtiging tot opname". Vervolgens heeft de rechtbank uit de inhoud van de geneeskundige verklaring afgeleid dat sinds de verstrekking van de vigerende machtiging er geen sprake is van een wezenlijke wijziging in de gezondheidstoestand van betrokkene en dat de stoornis betrokkene nog steeds gevaar doet veroorzaken.
2.6. Voor zover het oordeel steunt op de geneeskundige verklaring is de motivering weliswaar begrijpelijk, maar verdient aandacht dat de geneeskundige verklaring als basis voor de beslissing slechts bruikbaar is, indien is voldaan aan de twee in alinea 2.3 genoemde vereisten. Uit de beschikking blijkt niet dat aan deze twee vereisten is voldaan.
2.7. Voor zover het oordeel steunt op het argument dat in elk geval de stoornissen als gevolg van het gebruik van middelen(4) onweersproken zijn, ook al is de diagnose `schizofrenie' betwist, heeft de rechtbank over het hoofd gezien dat zij niet mocht afgaan op het uitblijven van een betwisting. De regel van bewijsrecht die inhoudt dat de rechter feiten, die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet aannemen (art. 149 Rv) is in rekestzaken van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet (art. 284 lid 1 Rv). De aard van de Bopz-machtigingsprocedure verzet zich ertegen dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan de eisen van art. 15 Wet Bopz, in het bijzonder de aanwezigheid van een stoornis en het oorzakelijk verband tussen de stoornis en het gevaar, afgaat op het uitblijven van betwisting door of namens de betrokkene.
2.8. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank heeft nagegaan of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te laten plaatsvinden. Zoals gezegd, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de psychiater betrokkene niet zelf heeft gesproken en zich dus afhankelijk heeft gemaakt van hetgeen anderen haar hebben meegedeeld omtrent de wel of niet aanwezige bereidheid van betrokkene om aan het psychiatrisch onderzoek mee te werken. Evenmin blijkt uit de beschikking dat, en op welke grond, de rechtbank van oordeel is dat de overgelegde geneeskundige verklaring, niettegenstaande het gemis van een uit direct contact bestaand psychiatrisch onderzoek, een voldoende basis vormt voor de gegeven beslissing. De slotsom is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Assen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie bijvoorbeeld ook: HR 20 oktober 2006, NJ 2007, 259 m. nt. Leegemaate.
2 Vaste rechtspraak. Zie o.m.: HR 6 november 1998, NJ 1999, 103 (BJ 1998, 60 m.nt. WD); HR 3 november 2000, NJ 2000, 717 (BJ 2000, 59); HR 25 oktober 2002, NJ 2002, 599 (BJ 2002, 45); HR 21 februari 2003, BJ 2003, 20 m.nt. WD; HR 12 december 2003, BJ 2004, 2 m.nt. red.; conclusie A-G voor HR 22 oktober 2004, BJ 2004, 55 m.nt. red. en HR 17 juni 2005, BJ 2005, 24.
3 Beschikking blz. 2. Zie ook het p.-v.: "Ik neem aan dat een dokter zijn patiënt ziet. Ik zet vraagtekens bij de diagnose schizofrenie."
4 De rechtbank doelt hiermee kennelijk op blz. 2 van de geneeskundige verklaring.
Beroepschrift 06‑11‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] aan de [a-straat] [1] ([postcode]), maar thans verblijvende in GGZ Drenthe Veenhuizen, afdeling Duurzaam verblijf [naam afdeling], te Veenhuizen, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen.
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 29 augustus 2008 door de Rechtbank Assen, sector civiel, onder zaaknummer 378-2008 gegeven beschikking, waarbij met betrekking tot verzoeker tot cassatie een machtiging tot voortzetting van het gedwongen verblijf is verleend tot 8 augustus 2009.
Feiten en procesgang
- 1.
Bij beschikking van 8 augustus 2007 heeft de Rechtbank Rotterdam een machtiging tot voortgezet verblijf verleend ten aanzien van verzoeker tot cassatie, zulks voor de duur tot uiterlijk 8 augustus 2008.
- 2.
Op 31 juli 2008 heeft de Officier van Justitie een verzoek bij de Rechtbank Rotterdam ingediend een machtiging tot voortzetting van het verblijf te verlenen. Aan dat verzoek is gehecht een geneeskundige verklaring d.d. 25 juli 2008; de geneeskundige verklaring is ondertekend door de plaatsvervangend geneesheer-directeur.
- 3.
De geneeskundige verklaring is opgesteld door de onafhankelijk psychiater [betrokkene 1], die echter verzoeker tot cassatie niet zelf heeft onderzocht. Op blz. 2 staat omtrent het psychiatrisch onderzoek vermeld:
‘Ik kwam op 22-7-08 naar de afdeling, om als onafhankelijk psychiater patiënt te zien en te adviseren over verlenging van de RM. Patiënt was wel aanwezig maar weigerde mij te spreken. Er werd op mijn verzoek een tweede afspraak gemaakt voor vandaag, 25-7-08. Patiënt(e) was op de hoogte van deze afspraak en zou op tijd aanwezig zijn voor het geplande gesprek, maar hij verscheen niet.
Op grond van dossiergegevens en mondelinge informatie van de behandelaar en de verpleging adviseer ik, zonder patiënt zelf te hebben kunnen spreken, om de RM te verlengen.’
- 4.
Bij beschikking van 12 augustus 2007 heeft de Rechtbank Rotterdam de zaak verwezen naar de Rechtbank Assen, zulks omdat verzoeker tot cassatie inmiddels verbleef in GGZ Drenthe, afdeling [naam afdeling] te Veenhuizen.
- 5.
Op 18 augustus 2008 heeft het verhoor plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal heeft de advocaat van verzoeker tot cassatie onder meer opgemerkt:
‘In eerste instantie zie ik er tegen op dat het een ‘dossier’ wordt. Ik weet niet zo goed wat ik met de geneeskundige verklaring moet. Ik neem aan dat een dokter zijn patiënt ziet. (…) Ik verzoek u primair het verzoek niet ontvankelijk te verklaren, (…)’
- 6.
Bij beschikking van 22 augustus 2008 heeft de Rechtbank de zaak aangehouden, en de Officier van Justitie in de gelegenheid gesteld aanvullende stukken in het geding te brengen (de aantekeningen als bedoeld in artikel 37a Wet BOPZ). De nadere informatie is verschaft. Een nadere zitting/nader verhoor heeft niet plaatsgehad.
- 7.
Bij de in cassatie bestreden beschikking van 29 augustus 2008 heeft de Rechtbank de machtiging tot voortzetting van het verblijf verleend, zulks tot 8 augustus 2009.
Cassatieberoep
Verzoeker tot cassatie kan zich niet verenigen met de bestreden beschikking, en voert daartoe aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
De Rechtbank heeft in strijd met het recht, en mitsdien ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, beslist als zij heeft gedaan, ondanks het feit dat aan het verzoek van de Officier van Justitie ten grondslag lag een geneeskundige verklaring (artikel 16 leden 1 en 2 jo. artikel 5 lid 1 tweede volzin Wet BOPZ) waaruit bleek dat geen sprake was van de situatie dat een niet bij de behandeling betrokken psychiater verzoeker tot cassatie kort tevoren met het oog op het ingediende verzoek had onderzocht (voor de inhoud van een psychiatrisch onderzoek zie HR 3 november 2000, BJ 2000, 59, NJ 2000, 717). Zoals hiervoor in de inleiding geciteerd, heeft de onafhankelijk psychiater in de geneeskundige verklaring melding gemaakt van het feit dat geen psychiatrisch onderzoek middels direct contact heeft plaatsgevonden. Uit de beschikking van de Rechtbank blijkt echter ten onrechte niet dat de Rechtbank onder ogen heeft gezien of de psychiater gedaan heeft wat redelijkerwijs verwacht mocht worden om tot een persoonlijk onderzoek van verzoeker tot cassatie te (kunnen) komen, terwijl evenmin uit de beschikking blijkt dat, en op welke grond, de Rechtbank van oordeel is dat de overgelegde geneeskundige verklaring, in weerwil van het ontbreken van een uit direct contact bestaand psychiatrisch onderzoek, een voldoende basis vormt voor de gegeven beslissing.
De beslissing van de Rechtbank is ook daarom onjuist, en in ieder geval niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu het hiervoor in de inleiding door de raadsman aangevoerde redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als de verwijzing naar een defect in de geneeskundige verklaring, en als een betoog daartoe strekkende dat de gevraagde machtiging niet op basis van deze geneeskundige verklaring kan worden gegeven (daarop wijst ook het primaire verzoek van de raadsman het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, wat daarvan inhoudelijk verder ook zij). In ieder geval stond het de Rechtbank niet vrij, gegeven de inhoud van de geneeskundige verklaring, het daaruit blijken van het ontbreken van een persoonlijk psychiatrisch onderzoek, en het door de raadsman aangevoerde, zonder nadere motivering te beslissen als zij heeft gedaan (vgl. HR 6 november 1998, BJ 1998, 60, NJ 1999, 103; zie ook Rechtbank Amsterdam 21 november 2006, BJ 2007, 19; zie ook HR 26 september 2008, RvdW 2008, 888 over het in het kader van de inbewaringstelling toepassen van de Varbanov-norm).
De beschikking van de Rechtbank is temeer onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu hetgeen in de geneeskundige verklaring staat vermeld omtrent hetgeen is gedaan om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden, geenszins duidelijk maakt dat redelijkerwijs is gedaan wat van de psychiater mocht worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Na de eerste confrontatie met verzoeker tot cassatie, is van een nadere inspanning van de psychiater zelf om tot direct contact met verzoeker tot cassatie te komen niet gebleken, hetgeen temeer voor de hand lag in een situatie als de onderhavige waarin de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, en niet zonder meer inzichtelijk is dat ingeval al sprake is van een dwangopneming in een psychiatrisch ziekenhuis een psychiatrisch onderzoek gebaseerd op rechtstreeks contact met de betrokkene niet valt te realiseren.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 6 november 2008
Advocaat