Zie de pleitnota van mr. Kooijmans in hoger beroep, onderdeel 1.5–1.6 waarin van deze verstopte grief melding wordt gemaakt en waar wordt opgemerkt dat het hof aan Maatzorg desgevraagd heeft geweigerd daarop nog bij memorie van antwoord in incidenteel appèl te mogen reageren, zodat Maatzorg zich genoodzaakt ziet om dit nog bij pleidooi te doen.
HR, 12-12-2008, nr. C07/121HR
ECLI:NL:PHR:2008:BD3129
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2008
- Zaaknummer
C07/121HR
- LJN
BD3129
- Roepnaam
Maatzorg/Van der Graaf
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3129, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑12‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8858, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3129
ECLI:NL:PHR:2008:BD3129, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑12‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8858
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3129
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2007
- Vindplaatsen
VR 2009, 50
TRA 2009, 26 met annotatie van M.S.A. Vegter
JAR 2009/15 met annotatie van mw. mr. dr. M.S.A. Vegter
JA 2009/19
AR-Updates.nl 2008-0759
Brightmine 2011-365913
Brightmine 2010-367235
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0759
VR 2009, 50
TRA 2009, 26 met annotatie van M.S.A. Vegter
JAR 2009/15 met annotatie van mw. mr. dr. M.S.A. Vegter
JA 2009/19
Uitspraak 12‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid; bij eenzijdig verkeersongeval geleden letselschade door fietsende werknemer (thuiszorger) tijdens uitoefening van haar werkzaamheden; zorgplicht van werkgever ex art. 7:658 BW en aanvullende verzekeringsplicht op grond van art. 7:611 BW; behoorlijke verzekering van aan verkeer op de openbare weg deelnemende werknemers.
12 december 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/121HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING MAATZORG DE WERVEN,
gevestigd te Delft,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Maatzorg en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 23 februari 2005 Maatzorg gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, en gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit het verkeersongeval dat [verweerster] op 6 januari 2003 is overkomen en Maatzorg te veroordelen tot een schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
Maatzorg heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft, na een comparitie van partijen te hebben gelast, bij vonnis van 16 juni 2005 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Maatzorg hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 12 januari 2007 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Maatzorg beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Maatzorg mede door mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van Maatzorg heeft bij brief van 19 juni 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het principale en voorwaardelijk incidentele beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster], geboren in 1963, is op 18 februari 2002 in dienst getreden bij Maatzorg als verzorgingshulp B.
(ii) De functie van verzorgingshulp B houdt in het verrichten van werkzaamheden bij hulpbehoevenden thuis.
(iii) In het kader van haar werkzaamheden diende [verweerster] zich van huis naar huis te verplaatsen, hetgeen zij deed per fiets. De tijd die daarvoor benodigd was, werd beschouwd als werktijd en werd door Maatzorg uitbetaald.
(iv) Op 6 januari 2003 is [verweerster] tijdens werktijd bij het fietsen van de ene hulpbehoevende naar de andere hulpbehoevende gevallen, als gevolg van gladheid op de openbare weg.
(v) Bij voornoemd eenzijdig ongeval heeft [verweerster] een dubbele fractuur (een spiraalbreuk) van het scheenbeen opgelopen.
(vi) [Verweerster] lijdt door het ongeval schade en is daarvoor niet verzekerd.
(vii) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is vanwege een reorganisatie bij beschikking van de kantonrechter van 23 september 2004 ontbonden per 1 december 2004. [Verweerster] heeft hierbij een vergoeding conform het destijds geldende sociaal plan ontvangen, waarbij voornoemde schade uitdrukkelijk niet is betrokken.
(viii) [Verweerster] heeft Maatzorg onder meer bij brief van 27 januari 2005 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval.
(ix) Bij brief van 2 februari 2005 heeft (de verzekeraar van) Maatzorg meegedeeld dat geen aansprakelijkheid wordt erkend.
3.2.1 [Verweerster] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het haar overkomen verkeersongeval, alsmede veroordeling tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat. Zij baseert haar vordering op de primaire grondslag dat Maatzorg op de voet van art. 7:658 BW voor de schade aansprakelijk is en subsidiair op de voet van art. 7:611 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 BW.
3.2.2 De kantonrechter heeft bij vonnis van 16 juni 2005 de vordering op de subsidiaire grondslag toegewezen en daartoe onder meer het volgende overwogen.
[Verweerster] is het ongeval overkomen in de uitoefening van haar werkzaamheden. Maatzorg is daarom in beginsel op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de door [verweerster] ten gevolge van het ongeval geleden schade, tenzij Maatzorg aantoont dat zij de in lid 1 van bedoeld artikel genoemde verplichtingen is nagekomen (rov. 4.1).
Maatzorg heeft gesteld dat zij ter voldoening aan die verplichtingen voor een situatie als deze voldoende instructies heeft gegeven en dat zij daarnaast alternatieve wijzen van vervoer of invulling van de dienst heeft aangeboden. Binnen haar organisatie wordt een instructie- de "handreiking zorgverlening tijdens extreem slechte weersomstandigheden" uit 1997- gehanteerd, waarin onder meer is bepaald dat werknemers, indien zij geconfronteerd worden met extreem slechte weersomstandigheden, zoals hier volgens Maatzorg het geval was wegens de gladheid door bevriezing, binnen kantoortijd advies kunnen vragen aan de leidinggevende of buiten kantoortijd contact kunnen opnemen met (het hoofd van) de bereikbare dienst. Bepaald is verder dat op kosten van Maatzorg gebruik kan worden gemaakt van een taxi, terwijl als dit niet mogelijk is, de patiënt of cliënt mag worden afgebeld. Bij een en ander is volgens Maatzorg voorts van belang dat zij geen enkele zeggenschap heeft over de plaats van het ongeval, te weten de openbare weg, en dat zij geen invloed kan uitoefenen op de publieke taak van de wegbeheerder om de openbare weg na sneeuwval schoon te maken (rov. 4.2).
Met het vorenstaande, dat niet door [verweerster] is bestreden, heeft Maatzorg aan haar zorgverplichting op grond van art. 7:658 voldaan. De vordering op de primaire grondslag van dat artikel kan niet slagen (rov. 4.3-4.4).
Nu het ongeval plaatsvond tijdens de uitoefening van de werkzaamheden en derhalve ter voldoening aan de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, mocht van Maatzorg als goed werkgever verlangd worden dat zij de risico's die aan het vervoer voor [verweerster] als haar werknemer verbonden waren tot een minimum zou beperken. Het is daarbij niet van doorslaggevend belang of sprake is van vervoer met een motorrijtuig dan wel met een fiets, nu de kans op het ontstaan van een ongeval bij de beide vervoermiddelen zonder meer bestaat en bij een fietser - gelet op diens relatief kwetsbare positie in het verkeer - zelfs in versterkte mate aanwezig kan worden geacht. Teneinde haar medewerkers ertoe te brengen risico's tijdens het vervoer dat behoort tot de werkzaamheden te mijden, mag van Maatzorg verlangd worden deze medewerkers effectief te waarschuwen voor de bijzondere risico's en de mogelijke gevolgen daarvan, en mag van Maatzorg als goed werkgever verlangd worden die gevolgen voor haar rekening te nemen al dan niet door het tevoren afsluiten van een adequate verzekering (rov. 4.6).
Van een effectief waarschuwen als hier bedoeld noch van een adequate verzekering is sprake (rov. 4.7).
Nu het eerder genoemde risico zich heeft verwezenlijkt en Maatzorg de schade voor haar rekening dient te nemen, is zij aansprakelijk op grond van art. 7:611 (rov. 4.9).
3.2.3 Het hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"12. (...) Het hof is van oordeel dat de onderhavige situatie, waar sprake is van fietsen op de openbare weg van het huis van de ene hulpbehoevende naar het huis van de andere hulpbehoevende niet wordt beheerst door artikel 7:658 BW. Hoewel dit fietsen plaatsvond in de uitoefening van de werkzaamheden uit de arbeidsovereenkomst, viel dit niet binnen het gezagsgebied van Maatzorg. Dit brengt mee dat in hoger beroep de vraag dient te worden beantwoord of Maatzorg aansprakelijk is op grond van artikel 7:611 BW.
13. Het hof is van oordeel dat het fietsen op de openbare weg in het kader van de functie van [verweerster] in vergelijking met het fietsen op de openbare weg in het algemeen, geen bijzonder risico met zich meebracht waarvoor Maatzorg had moeten waarschuwen. Tevens speelt de bijzondere kwetsbaarheid van een fietser in het verkeer zoals deze van belang was in diverse andere rechterlijke uitspraken, in de onderhavige casus geen rol, omdat het in die gevallen ging om de kwetsbaarheid in relatie tot een ongeval waarbij een motorvoertuig betrokken was en het hier gaat om het vallen van de fiets door [verweerster] zelf.
14. Het hof overweegt verder echter als volgt.
14.1. Tussen partijen staat vast dat [verweerster] op 6 januari 2003 is gevallen als gevolg van gladheid op de openbare weg. Daarbij staat tevens vast dat geen sprake was van extreem slechte weersomstandigheden. De door Maatzorg gehanteerde handreiking "Zorgverlening tijdens extreem slechte weersomstandigheden", was derhalve niet van toepassing zodat in het midden kan blijven wat de strekking van die handreiking is. Voorts is niet gesteld of gebleken dat er voor de weersomstandigheden zoals die op 6 januari 2003 aanwezig waren, een (andere) instructie van Maatzorg van toepassing was.
14.2. Voorts is reeds in 2.3. overwogen dat [verweerster] zich in het kader van haar werkzaamheden van huis naar huis diende te verplaatsen, hetgeen zij deed per fiets. De tijd die daarvoor benodigd was, werd beschouwd als werktijd en werd door Maatzorg uitbetaald. Een (wezenlijk) deel van de werktijd was [verweerster] derhalve onderweg in het verkeer. Dit maakte onderdeel uit van de verplichtingen die voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomst en dit gebeurde in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Naar het oordeel van het hof brengt het voorgaande met zich mee dat Maatzorg als goed werkgeefster een adequate voorziening had moeten treffen voor ongevallen van haar werknemers in het verkeer of de werknemers uitdrukkelijk had moeten waarschuwen dat er geen voorziening getroffen was en de werknemers geacht werden zelf een dergelijke voorziening te treffen. Het door Maatzorg aanbieden van een algemeen verzekeringspakket kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke waarschuwing. Nu Maatzorg dit alles heeft nagelaten, is zij aansprakelijk voor de schade die door het ontbreken van een adequate voorziening is veroorzaakt."
3.3 Het middel bestrijdt deze oordelen met een aantal klachten. Bij de beoordeling daarvan wordt het volgende vooropgesteld.
3.4 Vaststaat dat het ongeval [verweerster] is overkomen in de uitoefening van haar werkzaamheden.
Nu het voorwaardelijk voorgestelde incidentele middel als onjuist bestrijdt het oordeel van het hof dat het onderhavige geval niet door art. 7:658 "wordt beheerst", zal in de eerste plaats beoordeeld worden in hoeverre in dit geval, waarin [verweerster] schade heeft geleden als gevolg van een (eenzijdig) verkeersongeval op de openbare weg, art. 7:658 toepassing vindt, in dier voege dat het tweede lid van dat artikel meebrengt dat Maatzorg niet aansprakelijk is voor de door [verweerster] geleden schade, indien komt vast te staan dat voor gevallen als het onderhavige uit het eerste lid van dat artikel geen zorgplicht voor de werkgever voortvloeit, dan wel dat een zodanige zorgplicht daaruit wel voortvloeit en Maatzorg daaraan heeft voldaan.
3.5 De zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 BW.
3.5.1 De uit art. 7:658 lid 1 voortvloeiende zorgplicht houdt in algemene bewoordingen in dat de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
3.5.2 Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden aan deze zorgplicht heeft voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever gevergd wordt. De wetgever heeft immers voor ogen gestaan dat er materieel geen onderscheid bestaat tussen enerzijds de zorgplicht van de werkgever die in art. 3 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet is omschreven als de zorg "voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten" - welke omschrijving aansluit bij art. 5 lid 1 van de Kaderrichtlijn Veiligheid en Gezondheid, 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 - en anderzijds de civielrechtelijke zorgplicht (zie de memorie van toelichting bij de Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid, Stb. 2006, 673, Kamerstukken II 2005/2006, 30 552, nr. 3, p. 30).
3.5.3 De aldus omschreven zorgplicht heeft een ruime strekking en correspondeert met de door de Hoge Raad aangenomen ruime zorgplicht en de ruime toepassing van het criterium "in de uitoefening van zijn werkzaamheden" in art. 7:658 lid 1 respectievelijk lid 2 (zie onder meer HR 30 november 2007, nr. C06/171, RvdW 2007, 1030, rov. 3.2). Weliswaar is, zoals de Hoge Raad bij herhaling in het kader van art. 7:658 heeft uitgesproken, met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico's van ongevallen meebrengen. Maar gelet op de zojuist aangegeven ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.
3.5.4 In verband met de omvang van de zorgplicht van de werkgever, en meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op dit punt van hem gevergd moet worden, pleegt in bepaalde gevallen, zoals ook het onderhavige, betekenis te worden toegekend aan de plaats waar de werknemer de werkzaamheden heeft uitgeoefend waarbij deze als gevolg van een arbeidsongeval schade heeft geleden.
De in art. 7:658 lid 1 bedoelde zorgplicht van de werkgever geldt in de eerste plaats ten aanzien van de werkzaamheden die worden verricht op de in art. 1 lid 3, aanhef en onder g, Arbeidsomstandighedenwet - ruim - omschreven "arbeidsplaats", dat wil zeggen iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt. De zorgplicht van de werkgever houdt immers nauw verband met zijn zeggenschap over de werkplek en zijn bevoegdheid zijn werknemer aanwijzingen te geven ter zake van de (wijze van) uitoefening van diens werkzaamheden (HR 22 januari 1999, nr. C97/179, NJ 1999, 534; HR 9 augustus 2002, nr. C00/234, NJ 2004, 235; HR 30 november 2007, nr. C06/171, RvdW 2007, 1030).
Maar ook indien de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden op plaatsen komt die (bijvoorbeeld omdat de werkgever ter plaatse geen enkele zeggenschap heeft ten aanzien van de gesteldheid, de inrichting, het gebruik door anderen en de veiligheid) niet als "arbeidsplaats" in de hiervoor genoemde zin kunnen worden aangemerkt, zoals de openbare weg in het geval (als het onderhavige) van deelneming aan het verkeer, kan de zorgplicht van art. 7:658 meebrengen dat de werkgever ten aanzien van de uitoefening aldaar van de werkzaamheden maatregelen treft en aanwijzingen geeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, zoals het geval was in HR 19 oktober 2001, nr. C99/262, NJ 2001, 663.
3.5.5 Wanneer het gaat om gevallen waarin een werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden deelneemt aan het wegverkeer, zal de omvang van de zorgplicht van de werkgever slechts beperkt kunnen zijn. De werkgever heeft immers in de regel geen zeggenschap over de inrichting en daarmee samenhangende verkeersveiligheid van de openbare weg en daarnaast kan een groot aantal andere factoren bijdragen aan het ontstaan van verkeersongevallen, zonder dat de werkgever daarop door het treffen van maatregelen of het geven van aanwijzingen effectief invloed kan uitoefenen, afgezien van de veiligheid van het voertuig dat hij eventueel aan de werknemer ter beschikking heeft gesteld en het geven van onderricht, instructies en voorschriften die de veiligheid van de werknemer kunnen bevorderen.
3.6 Een aanvullende zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:611 BW (goed werkgeverschap) ten aanzien van schade door verkeersongevallen waarvoor de werkgever niet aansprakelijk is op grond van art. 7:658 lid 2.
3.6.1 Gelet op enerzijds de bijzondere gevaren die aan deelneming aan het wegverkeer zijn verbonden en anderzijds de zojuist genoemde omstandigheid dat de werkgever slechts beperkte mogelijkheden en een navenant beperkte zorgplicht heeft om maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven teneinde die gevaren te verminderen, met als gevolg dat de werknemer die in de uitoefening van zijn werkzaamheden door een verkeersongeval op de openbare weg schade lijdt, veelal geen baat heeft bij de bescherming die art. 7:658 hem biedt, is de vraag gerezen of er voor de werkgever, naast zijn uit art. 7:658 lid 1 voortvloeiende zorgplicht, een aanvullende verplichting bestaat om voorzieningen te treffen teneinde de werknemer voor dergelijke schade, geheel of gedeeltelijk schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door uitkering onder een door de werkgever af te sluiten behoorlijke verzekering ten behoeve van de werknemer.
3.6.2 Met betrekking tot schade die werknemers lijden in de uitoefening van hun werkzaamheden als deelnemer aan het wegverkeer, heeft de Hoge Raad die vraag in zoverre bevestigend beantwoord dat hij in zijn arresten van 1 februari 2008, nrs. C06/044 en C06/211, RvdW 2008, 176 en 178 - in het verlengde van hetgeen was overwogen in HR 12 januari 2001, nr. C99/125, NJ 2001, 253 en HR 9 augustus 2002, nr. C00/234, NJ 2004, 235 - heeft geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn, in art. 7:611 neergelegde, verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. Met betrekking tot die verplichting heeft de Hoge Raad het volgende overwogen.
De omvang van deze verplichting zal van geval tot geval nader vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd - en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. In het bijzonder wanneer voor de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een eigen auto van de werknemer, kan aan de verplichting ook voldaan worden door de werknemer financieel in staat te stellen om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, mits hierover in de verhouding tussen de werkgever en de werknemer voldoende duidelijkheid wordt verschaft. Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voorzover deze door die tekortkoming schade heeft geleden.
3.6.3 De onderhavige zaak roept de vraag op of hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen op overeenkomstige wijze heeft te gelden voor schade die werknemers lijden als gevolg van een ongeval dat hun overkomt wanneer zij niet aan het gemotoriseerde verkeer maar als fietser of voetganger in de uitoefening van hun werkzaamheden aan het verkeer deelnemen.
3.6.4 Bij de beantwoording van die vraag moet vooropgesteld worden dat geen rechtvaardiging bestaat om ten aanzien van de positie van werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden zich in het verkeer begeven en als gevolg van een meerzijdig of eenzijdig verkeersongeval schade lijden, onderscheid te maken tussen hen die een motorvoertuig en hen die een ander (niet-gemotoriseerd) voertuig, zoals een fiets, besturen. Evenmin gerechtvaardigd is het maken van onderscheid tussen deze groepen van werknemers en werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden als voetganger aan het verkeer deelnemen en daarbij schade lijden als gevolg van een ongeval waarbij een voertuig is betrokken.
In al die gevallen gaat het immers om risico's die zijn verbonden aan de deelneming aan het verkeer op de weg, waarvan van algemene bekendheid is dat zij voor met name fietsers en voetgangers een bijzondere kwetsbaarheid meebrengt ten opzichte van aan het verkeer deelnemende (andere) voertuigen.
3.6.5 Daarom moet de hiervoor in 3.6.3 genoemde vraag bevestigend worden beantwoord ten aanzien van de gevallen waarin gezegd moet worden dat deze verkeersdeelnemers als gevolg van hun kwetsbaarheid in het verkeer een bijzonder risico lopen. Voor fietsers en voetgangers geldt als zodanig het risico van letsel- of zaakschade als gevolg van een ongeval waarbij een of meer voertuigen zijn betrokken, en voor fietsers geldt tevens het risico van letsel- of zaakschade als gevolg van een eenzijdig ongeval dat plaatsvindt tijdens het vervoer per fiets. Deze risico's zijn inmiddels, naar kan worden aangenomen, eveneens goed verzekerbaar tegen betaalbare premies.
Bij een en ander verdient aantekening dat er vanuit een oogpunt van gelijke behandeling van werknemers geen goede grond bestaat om anders te oordelen ten aanzien van de schade die werknemers lijden als gevolg van dergelijke verkeersongevallen indien deze plaatsvinden niet op de openbare weg maar op het terrein waarover de werkgever zeggenschap heeft (de arbeidsplaats), voorzover de werkgever voor die schade niet reeds aansprakelijk is op grond van zijn uit art. 7:658 voortvloeiende zorgplicht. Het bijzondere risico dat is verbonden aan de deelneming aan het wegverkeer verandert immers in principe niet doordat het wegverkeer plaatsvindt op de arbeidsplaats. Wel moet worden aangenomen dat de plicht van de werkgever op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving ervoor te zorgen dat verbindingswegen op de arbeidsplaats - dat zijn de routes waarlangs werknemers zich verplaatsen tijdens het werk - zodanig zijn gelegen en ingericht dat zij veilig door voetgangers en voertuigen of transportmiddelen kunnen worden gebruikt (art. 3.14 Arbeidsomstandighedenbesluit, zie HR 6 juni 2008, nr. C07/088, NJ 2008, 326, rov. 3.4.2), sneller tot aansprakelijkheid ingevolge art. 7:658 zal leiden.
3.7 Afdoening van de middelen.
Het hof heeft in rov. 12 geoordeeld dat "de onderhavige situatie" "niet wordt beheerst door art. 7:658 BW", omdat het fietsen op de openbare weg niet "binnen het gezagsgebied van Maatzorg" viel. Uit hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.5 is overwogen blijkt dat dit oordeel in zijn algemeenheid op een onjuiste rechtsopvatting berust, zodat het voorwaardelijk incidentele middel daarover terecht klaagt. Het kan evenwel niet tot cassatie leiden omdat het principale middel op grond van het volgende niet slaagt, zodat de voorwaarde waaronder het incidentele middel is voorgesteld niet in vervulling gaat.
3.7.2 Het hof heeft, ervan uitgaande dat Maatzorg niet op grond van art. 7:658 aansprakelijk is voor de door [verweerster] geleden schade, terecht in rov. 14 - 14.2 onderzocht of op grond van de uit art. 7:611 voortvloeiende eisen van goed werkgeverschap op Maatzorg de verplichting rustte zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van de schade die [verweerster] in de uitoefening van haar werkzaamheden zou kunnen lijden doordat zij als bestuurder van een fiets betrokken zou raken bij een ongeval als het onderhavige. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord en Maatzorg aansprakelijk geoordeeld voor de door [verweerster] geleden schade, omdat Maatzorg niet aan die verplichting had voldaan.
Uit hetgeen hiervoor in 3.6.1 - 3.6.5 is overwogen volgt dat dit oordeel, wat er zij van de motivering ervan, juist is.
Hierop stuiten alle klachten van de onderdelen 1.1 - 1.3.5 van het principale middel af.
3.8 Onderdeel 1.4 van het principale middel betreft de omvang van de vergoedingsplicht van Maatzorg. Het klaagt, zakelijk weergegeven, dat indien het hof, door in het dictum van zijn arrest het vonnis van de kantonrechter te bekrachtigen, evenals de kantonrechter heeft geoordeeld dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade voortvloeiende uit het verkeersongeval dat [verweerster] is overkomen, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen het hof zelf in rov. 14.2 overweegt, te weten dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade die door het ontbreken van een adequate voorziening is veroorzaakt.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft - terecht - geoordeeld dat Maatzorg jegens [verweerster] aansprakelijk is voorzover deze schade heeft geleden als gevolg van het tekortschieten van Maatzorg in haar verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld (zie hiervoor in 3.6.2, slot). In deze zin heeft het hof het vonnis van de kantonrechter klaarblijkelijk - en in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen (in het bijzonder rov. 4.6) begrijpelijk - gelezen. Daarom dient het door het hof bekrachtigde dictum van dat vonnis ook in deze zin te worden verstaan.
3.9 Op grond van het voorgaande kan het principale middel niet slagen. Het voorwaardelijk voorgestelde incidentele middel behoeft daarom geen verdere behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Maatzorg in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.571,34 in totaal, waarvan € 2.496,34 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 75,-- aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 december 2008.
Conclusie 12‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid; bij eenzijdig verkeersongeval geleden letselschade door fietsende werknemer (thuiszorger) tijdens uitoefening van haar werkzaamheden; zorgplicht van werkgever ex art. 7:658 BW en aanvullende verzekeringsplicht op grond van art. 7:611 BW; behoorlijke verzekering van aan verkeer op de openbare weg deelnemende werknemers.
Rolnr. C07/121HR
mr. J. Spier
Zitting 30 mei 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Stichting Maatzorg de Werven
(hierna: Maatzorg)
tegen
[Verweerster]
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door de Rechtbank 's-Gravenhage (sector kanton) in rov. 1 onder a t/m h van haar vonnis van 16 juni 2005. Ook het Hof 's-Gravenhage is blijkens rov. 1 van zijn in cassatie bestreden arrest van die feiten uitgegaan.
1.2 [Verweerster], geboren op [geboortedatum] 1963, is op 18 februari 2002 in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van Maatzorg in de functie van verzorgingshulp B (inhoudend werkzaamheden bij hulpbehoevenden thuis). In dat kader diende zij zich van huis naar huis te bewegen, hetgeen zij deed per fiets. De daarvoor nodige tijd werd beschouwd als werktijd en werd door Maatzorg uitbetaald.
1.3 Op 6 januari 2003 is [verweerster] tijdens werktijd bij het fietsen van de ene naar de andere patiënt als gevolg van gladheid op de openbare weg van haar fiets gevallen. Het betrof een eenzijdig ongeval. Tengevolge van dit ongeval heeft zij letsel opgelopen.
1.4 [Verweerster] is niet verzekerd voor de (gevolg)schade van dit ongeval.
2. Procesverloop
2.1.1 [Verweerster] heeft bij exploot van 23 februari 2005 Maatzorg gedagvaard voor de Rechtbank 's-Gravenhage (sector kanton). Zij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit het onder 1.3 genoemde ongeval en Maatzorg te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
2.1.2 [Verweerster] heeft naast de onder 1 weergegeven feiten aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij als gevolg van het ongeval aanzienlijke schade lijdt en nog zal lijden. Zij heeft haar vordering primair gebaseerd op art. 7:658 BW en subsidiair op art. 7:611 BW en/of art. 6:248 BW.
2.2 Maatzorg heeft de vordering bestreden.
2.3 Blijkens het p.v. van de comparitie in prima heeft [verweerster] verklaard dat het slecht weer was maar dat haar dit geen probleem leek omdat ze goed kan fietsen. Toen ze viel was ze van de eerste naar de tweede patiënt op weg. Na haar eerste bezoek ging het ijzelen. [Betrokkene] (juridisch adviseur van Interpolis) heeft verklaard dat Maatzorg bij Interpolis is verzekerd "tegen dit soort claims".
2.4.1 De Kantonrechter heeft overwogen dat, nu het ongeval [verweerster] is overkomen tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden, Maatzorg in beginsel aansprakelijk is ex art. 7:658 BW, tenzij Maatzorg aantoont dat zij haar zorgplicht is nagekomen. Maatzorg heeft aangevoerd dat zij voldoende instructies had gegeven in de vorm van een zogenaamde "handreiking zorgverlening tijdens extreem slechte weersomstandigheden" uit 1997. Volgens die "handreiking" kan gebruik worden gemaakt van een taxi of kan de patiënt worden afgebeld. Zij had geen enkele zeggenschap over de plaats van het ongeval. Volgens de Kantonrechter heeft Maatzorg daarmee voldoende heeft aangetoond dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan (rov. 4.2-4.4).
2.4.2 Ten aanzien van de subsidiaire grondslag wordt overwogen dat, nu het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitoefening van de werkzaamheden, van Maatzorg als goed werkgever mocht worden verlangd dat zij de risico's die aan het vervoer voor [verweerster] waren verbonden tot een minimum zou beperken. Daarbij is niet van doorslaggevend belang of sprake is van vervoer met een motorrijtuig of een fiets, nu de kans op het ontstaan van een ongeval bij beide vervoermiddelen zonder meer bestaat en bij een fietser - gelet op diens kwetsbare positie in het verkeer - zelfs in versterkte mate. Van Maatzorg mocht worden verlangd dat zij haar medewerkers effectief waarschuwde voor de bijzondere risico's en de mogelijke gevolgen daarvan. Indien een risico zich desondanks zou verwezenlijken mag van Maatzorg als goed werkgever worden verlangd de gevolgen voor haar rekening te nemen, al dan niet door het vooraf afsluiten van een adequate verzekering (rov. 4.6). Van een effectief waarschuwen was naar het oordeel van de Kantonrechter geen sprake. De genoemde handreiking was niet voldoende, reeds omdat zij ziet op extreem slechte weersomstandigheden waarvan in casu geen sprake was. Niet is gesteld of gebleken dat Maatzorg [verweerster] zou hebben gewezen op de mogelijke gevolgen van het ongeval. Hoewel er een verzekering was afgesloten, heeft de verzekeraar geen aansprakelijkheid erkend en is ook niet tot uitkering van enige schadevergoeding overgegaan, zodat de verzekering reeds daarom niet als adequaat kan worden aangemerkt (rov. 4.7). Het verweer van Maatzorg dat zij [verweerster] erop had gewezen dat zij een ongevallenverzekering kon afsluiten, wordt verworpen omdat het in het licht van de betwisting van [verweerster] onvoldoende is onderbouwd. Zelfs als deze stelling wel vast zou komen te staan zou dit niet (zonder meer) leiden tot de conclusie dat van een aansprakelijkheid van Maatzorg geen sprake meer zou kunnen zijn (HR 18 maart 2005, JAR 2005, 100) (rov. 4.8).
2.4.3 De Kantonrechter heeft de vordering toegewezen.
2.5 Maatzorg heeft hoger beroep ingesteld. Volgens haar is, anders dan bij het besturen van een auto, bij fietsen geen sprake van "extra risico's" (mvg onder 12.2). [Verweerster] heeft het hoger beroep bestreden. Volgens haar lopen fietsers in het verkeer grote risico's (mva onder 15).
2.6.1 Na in rov. 8, 9 en 11 de wederzijdse stellingen van partijen te hebben samengevat (rov. 8 t/m 11) oordeelt het Hof dat, hoewel het fietsen plaatsvond in de uitoefening van de werkzaamheden, dit niet viel binnen "het gezagsgebied van Maatzorg" zodat de vraag of Maatzorg aansprakelijk is beantwoord dient te worden op grond van art. 7:611 BW (rov. 12). Naar 's Hofs oordeel is fietsen op de openbare weg in het kader van de functie van [verweerster] in vergelijking met het fietsen op de openbare weg in het algemeen geen bijzonder risico waarvoor Maatzorg had moeten waarschuwen. De bijzondere kwetsbaarheid van een fietser speelt in casu geen rol, nu het niet gaat om een ongeval waarbij een motorvoertuig is betrokken, maar om het vallen van de fiets door [verweerster] zelf (rov. 13).
2.6.2 Het Hof vervolgt zijn gedachtegang aldus:
"14.1 Tussen partijen staat vast dat [verweerster] op 6 januari 2003 is gevallen als gevolg van gladheid op de openbare weg. Daarbij staat tevens vast dat geen sprake was van extreem slechte weersomstandigheden. De door Maatzorg gehanteerde handreiking "Zorgverlening tijdens extreem slechte weersomstandigheden", was derhalve niet van toepassing zodat in het midden kan blijven wat de strekking van die handreiking is. Voorts is niet gesteld of gebleken dat er voor de weersomstandigheden zoals die op 6 januari 2003 aanwezig waren, een (andere) instructie van Maatzorg van toepassing was.
14.2 Voorts is reeds in 2.3. overwogen dat [verweerster] zich in het kader van haar werkzaamheden van huis naar huis diende te verplaatsen, hetgeen zij deed per fiets. De tijd die daarvoor benodigd was, werd beschouwd als werktijd en werd door Maatzorg uitbetaald. Een (wezenlijk) deel van de werktijd was [verweerster] derhalve onderweg in het verkeer. Dit maakte onderdeel uit van de verplichtingen die voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomst en dit gebeurde in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Naar het oordeel van het hof brengt het voorgaande met zich mee dat Maatzorg als goed werkgeefster een adequate voorziening had moeten treffen voor ongevallen van haar werknemers in het verkeer of de werknemers uitdrukkelijk had moeten waarschuwen dat er geen voorziening getroffen was en de werknemers geacht werden zelf een dergelijke voorziening te treffen. Het door Maatzorg aanbieden van een algemeen verzekeringspakket kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke waarschuwing. Nu Maatzorg dit alles heeft nagelaten, is zij aansprakelijk voor de schade die door het ontbreken van een adequate voorziening is veroorzaakt. (...)"
2.6.3 Hierop heeft het Hof "met verbetering van gronden" het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.7 Maatzorg heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft tevens een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Maatzorg heeft dat op haar beurt bestreden. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, alsmede gere- en gedupliceerd.
3. Inleiding
3.1 De aansprakelijkheid krachtens de artikelen 7:658 en 7:611 BW blijft de gemoederen bezighouden. Hartlief wijst erop dat Uw Raad deze aansprakelijkheid "bij de tijd houdt", waarbij rechtsvorming en rechtsontwikkeling niet worden geschroomd.(1)
3.2 Het principale middel zet (vooral) in op laatstbedoelde, het voorwaardelijk incidentele middel op eerstbedoelde aansprakelijkheid.
3.3 Het lijkt zinvol om deze zaak terug te brengen tot de kern. Daartoe behandel ik eerst de klachten die daar niet over gaan en de klacht van het incidentele middel. Vervolgens zal ik de aansprakelijkheidskwestie in een breder perspectief plaatsen, waarna ik "afdaal" naar de vraag waar het werkelijk om gaat. Aan het slot veroorloof ik mij nog een blik in de toekomst.
4. Afhandeling van het voorwaardelijk incidentele middel
4.1 De incidentele uiteenzetting (die m.i. niet aan de orde komt omdat de voorwaarde waaronder zij is ingesteld niet is vervuld) kan niet als middel worden aangemerkt omdat daarin geen klacht valt te lezen.
4.2 [Verweerster] blijft steken in de stelling dat in een situatie "als waarvan blijkens de processtukken sprake was" wel een waarschuwingsverplichting bestond. Voor de "uitwerking" van deze stelling wordt verwezen naar een groot aantal passages in de mva. Zelfs de kern van de "klacht" (de redengeving waarom een waarschuwingsverplichting bestond) wordt niet vermeld.
4.3.1 Voor zover zou moeten worden aangenomen dat kon worden volstaan met verwijzing naar de samenvatting in de mva onder 54 sub I, ga ik daarop kort in. Ter plaatse wordt betoogd:
a. geen instructies zijn verstrekt met betrekking tot het fietsen onder slechte weersomstandigheden;
b. evenmin met betrekking tot de wisselende risico's die het dagelijkse fietsen meebrengt;
c. ook is geen adequate verzekering aangeboden;
d. Maatzorg heeft geen adequate verzekering afgesloten om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
4.3.2 In de s.t. van mr Duk onder 25 wordt nog gewezen op de eis dat een fiets deugdelijk moet zijn. Dat lijkt me juist, maar niet relevant omdat gesteld noch gebleken is dat de litigieuze fiets dat niet was.
4.4 Het verwijt vermeld onder 4.3.1 sub a lijkt in casu weinig klemmend. In een situatie als weergegeven onder 2.3 (de eigen verklaring van [verweerster]) is niet goed duidelijk wat die waaarschuwing zou hebben moeten inhouden. Eens te minder nu, naar [verweerster] zelf heeft beklemtoond, zij tot het moment van haar val geen aanwijzingen had dat het glad was (mva onder 23). Als al een waarschuwingsplicht bestond en als deze al zou zijn verzaakt, ontbreekt het causaal verband tussen beide.
4.5 Zonder nadere toelichting is evenmin duidelijk wat een waarschuwing nopens de wisselende risico's van fietsen zou moeten inhouden.
4.6.1 De overige onder 4.3 vermelde kwesties worden niet door art. 7:658 BW maar door art. 7:611 BW geregeerd, nog daargelaten dat Maatzorg - naar zij onweersproken heeft gesteld - een WA-verzekering heeft afgesloten die haar aansprakelijkheid krachtens art. 7:611 BW dekt; zie onder 2.3.
4.6.2 Hoewel ik op zich best sympathie heb voor de onder 4.3.1 sub d genoemde stelling, gaat zij bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling te ver. Wanneer men de stelling zou doortrekken, dan komt zij erop neer dat werkgevers op grond van art. 7:658 BW gehouden zijn om verzekeringen aan te bieden of af te sluiten die schade als gevolg van ongevallen dekken (in het vage wordt gelaten welk van de twee de werkgever zou moeten doen). Dat is evident niet de bedoeling van de wetgever geweest. Bovendien is de goede zin van het voorgestane stelsel in een situatie als de onderhavige niet terstond duidelijk omdat een verplichting als hier bedoeld, zoals hierna nog zal blijken, al bestaat op grond van art. 7:611 BW. Dat laat onverlet dat het in andere gevallen wél verschil kan maken of de verzekeringsplicht op art. 7:658 (m.i. onmogelijk) of 7:611 BW (in beginsel wel mogelijk) kan worden gegrond; zie nader onder 5.7.
4.7 Ik voeg hieraan toe dat mr Duk aldus terstond de vinger legt op de zwakke plek in de - uiterst sympathieke en door mij toegejuichte - rechtspraak over art. 7:611 BW. Ook daarvoor geldt - het is in de literatuur terecht gesignaleerd - dat er een zekere spanning bestaat met de aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 BW.(2) Ik kom daarop onder 8 terug.
5. Behandeling van de principale klachten gelegen buiten art. 7:611 BW
5.1 Zoals reeds uiteengezet onder 3 lijkt aangewezen om eerst de principale klachten die niet de juridische kern van de zaak raken te bespreken. Ik zeg daarmee vanzelfsprekend niet dat ze minder belangrijk zijn.
5.2 Onderdeel 1.1 verwijt het Hof (onder meer) buiten de grenzen van de rechtsstrijd te zijn getreden. Immers zou de Kantonrechter hebben geoordeeld dat art. 7:658 BW wél van toepassing was tegen welk oordeel niet was "gegriefd".
5.3 Deze klacht mist om twee zelfstandige redenen doel:
a. het oordeel van de Kantonrechter houdt niet in dat art. 7:658 BW in casu van toepassing is. De Kantonrechter spreekt immers over "in beginsel" (rov. 4.1); zie nader onder 5.6.2;
b. daargelaten of in het in de mva ontwikkelde betoog een incidentele grief op dit punt kan worden gelezen, [verweerster] was daartoe niet gehouden omdat haar vordering ten volle was toegewezen.
5.4 Het onderdeel vertolkt voorts en vooral de opvatting dat wanneer art. 7:658 BW eenmaal van toepassing is voor aansprakelijkheid krachtens art. 7:611 BW nimmer meer ruimte bestaat.
5.5.1 Deze opvatting is niet juist. Dat kan wellicht het beste worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. Laten we aannemen dat de werkgever zijn werknemer een vervoermiddel (fiets of auto) ter beschikking stelt om van de ene patiënt naar de andere te rijden. Art. 7:658 BW brengt in zo'n situatie mee dat dit deugdelijk moet zijn. Als aan die eis niet is voldaan, leidt dat (in beginsel) tot aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW.
5.5.2 Wanneer het ongeval evenwel geen verband houdt met ondeugdelijkheid als zo-even bedoeld en de werkgever op het stuk van instructieplichten niets valt te verwijten(3) (een situatie die zich al spoedig zal voordoen)(4) en de werknemer schade lijdt als gevolg van een verkeersongeval tijdens en in verband met zijn werkzaamheden kán art. 7:611 BW in beeld komen. Voor aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 BW zal dan (in beginsel) geen grond bestaan. Immers houdt het ongeval, in de bewoordingen van het arrest [A]/[B](5) (rov. 3.5), dan geen verband met het
"veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden".
5.6.1 Anders gezegd: het is, zoals geschetst onder 5.5, allerminst onmogelijk dat één geval wordt beheerst door twee regels. Weliswaar kunnen deze niet tegelijkertijd van toepassing zijn (in zoverre slaat Maatzorg de spijker op de kop), maar het is geenszins ondenkbaar (en zelfs waarschijnlijk) dat één zaak verschillende facetten heeft waarvan de ene door art. 7:658 BW en de andere door art. 7:611 BW wordt geregeerd.(6)
5.6.2 In deze zaak heeft Maatzorg aangevoerd dat werknemers bij extreme weersomstandigheden een taxi konden nemen.(7) Het achterwege laten van zo'n faciliteit zou mogelijk (ik geef er de voorkeur aan daarover thans geen onnodig stellige uitspraken te doen) kunnen worden gerubriceerd onder "de organisatie van de betrokken werkzaamheden" in de zin van het onder 5.5.2 geciteerde arrest. Maar van zodanige weersomstandigheden was in casu geen sprake. Dat is wat Kantonrechter (rov. 4.2 en 4.3) tot uitdrukking brengt wanneer hij eerst onderzoekt of is gehandeld in strijd met art. 7:658 BW.(8) Bij ontkennende beantwoording van die vraag rijst de vervolgvraag: kan aansprakelijkheid wellicht worden gebaseerd op art. 7:611 BW?(9) Het is die vraag die Kantonrechter en Hof vervolgens hebben beantwoord.
5.6.3 Anders gezegd: Kantonrechter en Hof hebben volkomen terecht beide sporen gevolgd.
5.7 In eerlijkheid gezegd, is mij ook niet goed duidelijk waarom Maatzorg (in werkelijkheid allicht Interpolis) het hier besproken standpunt verdedigt. Ik neem aan dat zij niet verwacht daarmee de bestaande rechtspraak gewezen op de voet van art. 7:611 BW van tafel te kunnen vegen. Het gevolg van haar pleidooi zou hooguit kunnen zijn dat daarop het etiket van art. 7:658 BW zou moeten worden geplakt. Aldus zou de aansprakelijkheid worden verscherpt, reeds omdat deze bepaling een andere bewijslast kent en een werknemer vriendelijke regeling inzake eigen schuld die art. 7:611 BW niet kent. Zie nader onder 4.6.
6. Een breder perspectief
6.1 Recht en stilstand zijn onverenigbaar. Dat is niet alleen onvermijdelijk, maar ook goed. Goed recht reflecteert onder meer de inzichten en desiderata van zijn tijd.
6.2 Nu zijn deze desiderata en inzichten niet zelden onduidelijk. Over veel kwesties wordt bovendien heel verschillend gedacht.
6.3 Hartlief meent dat thans meer dan vroeger behoefte bestaat aan keuzeruimte dan aan afgedwongen bescherming. De "moderne werknemer" wil immers serieus genomen worden en kan best zijn eigen boontjes doppen.(10)
6.4 Hartlief snijdt een belangrijk punt aan. Zijn visie zou zeer wel kunnen stroken met de in gezaghebbende en beleidsbepalende kringen gangbare. Marktwerking en keuzevrijheid vervullen daarin inderdaad een belangrijke rol. De vraag is evenwel gewettigd of dit een wenselijke ontwikkeling is. Ook of het wel (steeds) aankomt op bedoelde kringen en of wel voor zich spreekt dat "de massa", over wier belangen het niet zelden gaat, daar eender over denkt.
6.5 Zoals in een reeks conclusies, vanuit verschillende invalshoeken geschetst, leven we in een tijd van potverteren waarbij - eufemistisch gezegd - de belangen van toekomstige generaties niet hoog op de agenda staan. De wijze waarop de (westerse) wereld omgaat met klimaatverandering moge dienen als pars pro toto. Ik noem nog één ander voorbeeld: de financiële ellende als gevolg van de Amerikaanse hypotheekcrisis en de niet zelden funeste werking van hedgefunds.
6.6 De President (governor) van de Bank of England (de heer Mervyn King) heeft daarover recentelijk de staf gebroken met een zeldzaam gevoel voor understatement:
"I think that banks themselves have come to realise in the recent crisis that they are paying the price themselves for having designed compensation packages which provide incentives that are not, in the long run, in the interests of the banks themselves and I would like to think that would change."(11)
6.7 Deze onfortuinlijke ontwikkeling is geenszins beperkt tot banken. Het bonussysteem is wijdverbreid en zet de deur open voor korte termijn beslissingen. Het spreekt allerminst voor zich dat deze kunnen (en mogen) worden beloond met mega-vergoedingen. Ik spreek dan nog maar niet over de niet onaanzienlijke vertrekpremies van top employees, ook wanneer sprake was van evident disfunctioneren en zelfs wanneer het bedrijf daardoor aanzienlijke schade heeft geleden.
6.8 Voor onze zaak is dat in zoverre van belang dat aan de velen die niet tot deze groep bevoorrechten behoren niet gemakkelijk valt uit te leggen waarom op relatief bescheiden vergoedingen zou moeten worden beknibbeld wanneer een werknemer buiten zijn toedoen als gevolg van zijn werk in een moeilijk parket geraakt, bijvoorbeeld omdat hij bij een ongeval ernstig en blijvend letsel oploopt. Ook voor mij springt een rechtvaardiging voor het meten met twee zo ongelijke maten niet in het oog.
6.9 Ik bedoel aldus geen pleidooi te houden voor vergoedingsplichten waarvoor de wet geen steun biedt. Dat is immers niet aan de rechter. Maar waar de wet die steun wél biedt, past enige voorzichtigheid moord en brand te gaan roepen of de trom van spanningen in het wettelijk stelsel te roeren wanneer de rechter slachtoffers een beetje te hulp schiet.
6.10 In een reeks arresten - binnen en buiten het terrein van de zogenaamde werkgeversaansprakelijkheid - heeft de Hoge Raad inderdaad de helpende hand geboden. Dat heeft geleid tot lovende en bewonderende reacties, maar soms ook tot verguizing. Verguizing niet zelden door personen die geen probleem zien in minder gelukkige ontwikkelingen als heel kort geschetst onder 6.5-6.8.
6.11 Dat betekent (uiteraard) niet dat voor kritiek niets valt te zeggen. Stoutmoedige rechtsontwikkeling roept vragen op: waarom hier wél en op belendende terreinen niet? Waar ligt de grens en waarom? Vragen waarop veelal geen sluitend antwoord mogelijk is. Maar dat is geen rechtvaardiging om de klok van het recht stil te zetten,(12) noch ook om ons onbekommerd over te geven aan de waan van de dag waarin de belangen van "gewone mensen" (tijdelijk) wat minder centraal staan.
7. Bespreking van de principale kernklachten
7.1 De resterende principale klachten scharnieren om de vraag of het Hof in casu aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW kon aannemen. Alvorens op die vraag in te gaan, lijkt goed eerst stil te staan bij de opvattingen ter zake in rechtspraak en doctrine.
7.2 Wanneer we ons beperken tot schade als gevolg van met de werkzaamheden verband houdende ongevallen, heeft het arrest Bruinsma Tapijt(13) de stoot gegeven tot een belangrijke en heilzame rechtsontwikkeling die is geculmineerd in twee arresten van februari van dit jaar (hierna de "februari-arresten).(14)
7.3 Het arrest Bruinsma Tapijt had betrekking op schade aan de privé-auto van de werknemer die door hem krachtens met zijn werkgever gemaakte afspraken voor bepaalde werkzaamheden werd gebruikt. In zo'n geval kan aansprakelijkheid buiten (thans) art. 7:658 BW worden aangenomen. Daarbij is, volgens Uw Raad,
"mede van belang (..) dat het hier om een voor de werkzaamheden gebruikte zaak gaat en dat de schade aan zo'n zaak ook niet op de werknemer zou kunnen worden afgewenteld als het om de zaak van de werkgever of een derde was gegaan. Voor de aansprakelijkheid van de werkgever voor door de werknemer geleden schade is het arrest derhalve hooguit indirect van betekenis".(15)
7.4 Als ik het goed zie, dan geldt deze regel nog steeds. Immers wordt deze in de februari-arresten niet genuanceerd of aangepast.
7.5 Naar de februari-arresten expliciet vermelden, heeft de onder 7.3 geciteerde rechtsregel "hooguit indirect" betekenis voor letselschade van de werknemer. Dat valt in zoverre goed te begrijpen dat er inderdaad een wezenlijk verschil bestaat tussen situaties van letselschade en schade aan een auto. Bij de auto is het toeval of deze al dan niet van de werkgever is. Bij die stand van zaken zou weinig bevredigend zijn dat de werkgever beter (en daarmee de werknemer slechter) af zou zijn wanneer het ging om een auto van de werknemer.
7.6.1 Maar naast een kenmerkend verschil is er ook een relevante overeenkomst tussen beide gevallen. In beide gevallen lijdt de werknemer schade. Het ligt op zich al weinig voor de hand dat de werkgever slechter af is bij zaakschade (die uit haar aard veelal beperkt zal zijn) en beter bij letselschade (die niet zelden veel groter en ingrijpender zal zijn).(16)
7.6.2 De onder 7.6.1 genoemde benadering staat ook op zéér gespannen voet met fundamentele beginselen die allerwege in het recht te vinden zijn. Als voorbeeld noem ik hier slechts:
a. de (naar gangbare inzichten) ruimere toerekening op de voet van art. 6:98 BW ingeval van letselschade;(17)
b. het belang dat in het kader van gevaarzetting wordt gehecht aan de aard van de schade (waarbij letselschade een bijzondere plaats inneemt);(18)
c. de toepassing van de billijkheidscorrectie bij "eigen schuld", waarvoor in het bijzonder plaats is ingeval van ernstig letsel;(19)
d. de betekenis die aan de aard van de schade toekomt ingeval van matiging op de voet van art. 6:109 BW;(20)
e. het belang dat het ESH hecht aan bedrijfsveiligheid en bedrijfsgezondheid (art. 3 en 11);
f. de uitvoeringsregeling van de WAM geeft een véél hogere minimumdekking voor letselschade als voor zaakschade (respectievelijk € 5.000.000 en € 1.000.000.(21)
7.6.3 Ook in internationaal verband wordt het belang van letselschade onderkend. In de Draft Common Frame of Reference van de Von Bar-groep wordt letselschade als eerste genoemd in het kader van "legally relevant damage" (art. 2:201). De Principles of European Tort Law wijzen eveneens op het grote belang van letselschade.(22)
7.7.1 Voorts moet worden bedacht dat de Europese Cie. wijst op de strategie de gezondheid en veiligheid op het werk te bevorderen. Zij zijn, volgens de Cie., een van de belangrijkste en meest uitgewerkte aspecten van het EU-beleid voor werkgelegenheid en sociale zaken.(23) Art. 30 ESH noopt tot het treffen van doeltreffende maatregelen tegen armoede en art. 12 tot waarborgen op het stuk van sociale zekerheid "op een toereikend niveau" en een geleidelijk optrekken van dat niveau.(24) Van dat laatste is in ons land in elk geval geen sprake, hetgeen m.i. niet zonder gewicht is bij de invulling van de aansprakelijkheidsmaatstaf ingeval van (ernstige) letselschade.(25) Art. 12 van het Ecosoc-Verdrag noopt tot erkenning van het recht op een zo goed mogelijke gezondheid.
7.7.2 Het is in dit verband wellicht dienstig er nog op te wijzen dat het Committee of Experts on Social Security sociale zekerheid ziet als "a basic human right".(26) Betoogd wordt dat
"Maintaining social standards in line with the human rights instruments should (..) be an automatic reflex foor good governance in any European country".(27)
Verderop wordt het belang beklemtoond van "progressive development of social security".(28)
7.8 Bij de Europese dimensie moet in het oog worden gehouden dat het begrip "working environment" veel ruimer is dan de eigenlijke werkplek. Het omvat de thuiswerkplek (als daar arbeid wordt verricht) en voorts
"the construction site in the case of a construction worker, (..) the classroom for the teacher, (..) the racing circuit for the professional cyclist and so on".(29)
Volgens Blanplain komen alle financiële kosten verband houdend met de veiligheid voor rekening van de werkgever.(30)
7.9.1 Tegen de achtergrond van dit alles ligt minder voor de hand en lijkt ook niet gemakkelijk met internationale verplichtingen in overeenstemming te brengen om prioriteit te geven aan zaakschade. Hoewel ik besef dat dit een politiek beladen kwestie is (waarover ik me als zodanig niet wil uitspreken) valt zeker niet uit te sluiten dat het aansprakelijkheidsrecht, voor zover de wet dat toelaat, een deficit in het sociale verzekeringsrecht moet opvangen. De moeilijkheid bij een dergelijke stelling is evenwel, naar ik grif toegeef, dat dan eerst moet worden vastgesteld óf sprake is van zo'n deficit hetgeen primair ligt op de weg van de Centrale Raad van Beroep.
7.9.2 De strekking van al het voorafgaande is, kortom, dat nationaal en internationaal recht m.i. geen steun bieden voor het geven van voorrang aan zaakschade. De consequentie daarvan is dat de in februari van dit jaar ingezette koers niet onnodig beperkt moet worden geïnterpreteerd.
7.10 Hoe dit alles ook zij, Uw Raad rondt de bespreking van eerdere arresten als volgt af:
"3.4.1 Art. 7:611 BW is nochtans niet zonder belang voor het onderhavige geval.
De aan het gemotoriseerde verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico's van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico's tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet, in het verlengde van hetgeen is overwogen in de arresten van 2001 en 2002, worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval.
De omvang van deze verplichting zal van geval tot geval nader vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden - waarbij mede van belang is of verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd - en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
In het bijzonder wanneer voor de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een eigen auto van de werknemer, kan aan de verplichting ook voldaan worden door de werknemer financieel in staat te stellen om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, mits hierover in de verhouding tussen de werkgever en de werknemer voldoende duidelijkheid wordt verschaft.
Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voorzover deze door die tekortkoming schade heeft geleden."
7.11.1 Deze regel lijkt zwaar te leunen op de goede verzekerbaarheid van de risico's van het gemotoriseerd verkeer tegen betaalbare premies, waarbij mogelijk is gedacht aan de WAM.(31) Lijkt, want ik denk dat dit niet zo is bedoeld. En terecht niet, want de verplichte WAM-verzekering ziet op de aansprakelijkheid van de bestuurder jegens derden. De betaalbare premies van WAM-verzekeringen houden ongetwijfeld mede verband met het verplichte karakter van deze verzekering en daarmee het grote aantal verzekerden.
7.11.2 In dit verband is met name ook van belang dat Uw Raad verderop des werkgevers verplichtingen mede (te weten naast de andere omstandigheden van het geval) koppelt aan de beschikbaarheid van verzekeringen tegen een redelijke premie.
7.12 Het gewicht dat wordt toegekend(32) aan de in de "betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden" ligt in zoverre voor de hand dat niet zonder meer kan bekoren dat de werkgever wordt opgezadeld met onverzekerbare aansprakelijkheid. Het sequeel daarvan is evenwel dat de schadelast blijft liggen bij de werknemer indien en voorzover deze niet door (sociale of eigen) verzekering wordt gedekt. De aanhangers van het aloude beginsel dat schade eerst op een ander kan worden afgewenteld wanneer daarvoor goede grond bestaat,(33) moge dat tot vreugde stemmen, de intrinsieke billijkheid van zo'n oplossing is niet aanstonds evident.
7.13 Er kleeft ook een groot (en tot op heden wat onderbelicht gebleven) nadeel aan deze benadering. Formeel moge het zo zijn dat werkgevers dit soort procedures als gedaagden voeren, in werkelijkheid zullen het niet zelden hun WA-verzekeraars zijn. Aldus doet zich de ietwat merkwaardige situatie voor dat de de facto-gedaagden zelf de omvang van hun aansprakelijkheid bepalen.
7.14 Hoe dit alles ook zij, voor een betrekkelijk korte periode, waarin verzekaars - begiftigd met gezond verstand en een beetje commerciële inslag - kunnen inspelen op de door Uw Raad gesuggereerde "noodzaak" om adequate dekkingen op de markt te brengen, valt er uit een oogpunt van (de facto) rechterlijk overgangsrecht wel iets voor te zeggen om enige voorzichtigheid te betrachten bij het té ver oprekken van de hier bedoelde aansprakelijkheid. Betrekkelijk korte tijd zou evenwel genoeg moeten zijn voor werkgevers (zo nodig met bijstand van hun bedrijfs- of beroepsorganisaties én van professionele makelaars) om verzekeraars ertoe te bewegen om de gewenste dekkingen aan te bieden.(34) Wanneer zij dat nalaten, zie ik geen goede grond om de lasten verder bij de werknemer te leggen.
7.15.1 Kortom: ik verstout mij Uw Raad in overweging te geven de onder 7.10 geciteerde regel in die zin te nuanceren dat voor schades die zijn te herleiden tot gebeurtenissen van ná (zeg) 1 januari 2009 de koppeling aan - kort gezegd - voor redelijke premies verkrijgbare verzekeringen los te laten.
7.15.2 Van die gelegenheid zou dan gebruik gemaakt kunnen worden om een duidelijke indicatie te geven van de gewenste omvang van de dekking.(35) Uit de losse pols zou ik denken dat € 1.000.000 of in elk geval een voor de meeste gevallen redelijkerwijs toereikend bedrag per schadegeval(36) een redelijke dekking zou zijn. Als dit soort dekkingen gebruikelijk worden, dan zal ongetwijfeld ook de premie betaalbaar worden in de zin van het begin van de eerder geciteerde rov. Dan gaat de parallel met de WAM-verzekering in belangrijke mate op, terwijl de WAM-verzekeringspremies (die betrekking hebben op een veel ruimere dekking) betaalbaar en daarmee naar ik zou menen redelijk zijn. Er is trouwens goede grond aan te nemen dat de premies voor ongevallenverzekeringen als hier bedoeld bescheiden zullen bedragen indien werkgevers op ruime schaap voor hun werknemers dergelijke verzekeringen afsluiten; zie nader onder 8.3. In dit verband valt nog te bedenken dat bedrijven veelal ook allerlei zaken tegen bepaalde risico's (zoals brand of beschadiging) dekken. De voor deze laatste dekking benodige premies plegen zonder morren te worden beschouwd als bedrijfskosten. Het is enigszins merkwaardig dat dit anders wordt gezien wanneer het om mensen (of, in bedrijfstermen: menselijk kapitaal) gaat.
7.15.3 Als Uw Raad bereid zou zijn de onder 7.15.2 verwoorde suggestie te volgen, ware te overwegen om tevens aan te geven of de verzekeringsuitkering al dan niet kan worden gekort ingeval van eigen schuld van de werknemer - niet zijnde opzet of bewuste roekeloosheid die in elk geval voor zijn rekening komt.(37) Voor een dergelijke uitwerking bestaat m.i. aanleiding omdat de februari-arresten nog een slag om de arm houden nu wordt overwogen dat
"de verzekering (..) in elk geval geen dekking [behoeft] te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer".(38)
Het ligt m.i. voor de hand - en is m.i. ook de strekking van de geciteerde passage - dat in alle gevallen gelegen buiten opzet of bewuste roekeloosheid de werknemer niet van iedere uitkering mag worden verstoken. Maar daarmee is nog niet beantwoord de vraag of de uitkering bij "gewone" schuld al dan niet mag worden gekort. Een korting waartegen art. 7:611 BW (anders dan art. 7:658 BW) zich op zich niet verzet.
7.15.4 In dit laatste verband zij nog aangestipt dat, volgens Kolder, schade-inzitten-verzekeringen eigen schuld verdisconteren.(39) Als gezegd, staat art. 7:611 BW daaraan niet in de weg, waarmee nog niet gezegd is dat zo'n korting wenselijk is. Hoe dat ook zij, er is m.i. onvoldoende grond de oren te laten hangen naar de huidige praktijk wanneer Uw Raad zou menen dat voor een korting bij eigen schuld geen grond bestaat. Het moet redelijkerwijs mogelijk zijn om geëigende dekkingen te krijgen. Wanneer Nederlandse verzekeraars daartoe onverhoopt niet bereid zouden zijn (wat onwaarschijnlijk is), dan kan de buitenlandse markt worden verkend. Mij is uit eigen wetenschap bekend dat daar zonder veel moeite en tegen alleszins redelijke premies dekkingen kunnen worden verkregen voor risico's die Nederlandse verzekeraars onverhoopt mochten weigeren te dekken.(40)
7.15.5 Een bijkomend voordeel van de hier voorgestane benadering is nog dat werkgevers in zoverre verlost zijn van de vraag of aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW al dan niet onder hun WAB-verzekering valt;(41) een kwestie die trouwens ook speelt met betrekking tot de onder 8 bepleite toekomstige ontwikkeling.
7.16.1 In de februari-arresten wordt nog geoordeeld dat het mede aankomt op de heersende maatschappelijke opvattingen nopens de vraag voor welke schade een behoorlijke dekking moet worden verleend.
7.16.2 Deze benadering heeft als voordeel dat rekening kan worden gehouden met veranderende maatschappelijke inzichten. De schaduwzijde is evenwel dat niet geheel duidelijk is op welke maatschappelijke opvattingen wordt gedoeld en evenmin hoe deze moeten worden vastgesteld. Ik roep hier in herinnering de opvatting van Hartlief over nut en wenselijkheid van keuzevrijheid en het afscheid nemen van de beschermingsgedachte.(42) Ongetwijfeld leeft die gedachte bij een deel van de samenleving, maar is het daarmee de "heersende maatschappelijke opvatting"? En wat te doen als die opvattingen - zoals voor de hand ligt - uiteenlopen?
7.16.3 Zoveel lijkt mij duidelijk: de niet door verzekering gedekte kosten van (in de gegeven omstandigheden redelijke) medische verzorging, verpleging, medicijnen en hulpmiddelen zullen onder de dekking moeten vallen. Datzelfde geldt allicht ook voor inkomensderving, mogelijk met een bovengrens van bijvoorbeeld vijf (of tien?) maal het modale inkomen.(43)
7.16.4 Genuanceerder kan men wellicht denken over smartengeld,(44) al is dat voor velen de enige reële mogelijkheid om nog een klein beetje vreugde uit het bestaan te putten. Het is, cru gezegd, geen pretje om in een kommervolle wijk en dito woning de resterende levensperiode in bijvoorbeeld een rolstoel te moeten slijten. Het is een hele stap om dergelijke beklagenswaardige slachtoffers de mogelijkheid tot enig (meer mogelijkheden bieden de karige in ons land gemeenlijk toegekende bedragen niet)(45) ontsnappen aan de dagelijkse sleur te onthouden. Veeleer ware te overwegen om een drempel in te bouwen, des dat geringe smartengeld-uitkeringen niet behoeven te worden gedekt.(46)
7.17 Kort en goed: ik vraag mij af of het niet de voorkeur verdient om afscheid te nemen van deze niet goed werkbare maatstaf en de oplossing voor de toekomst te zoeken in een in beginsel vast bedrag; zie onder 7.15.2. De onder 7.16.3 genoemde catalogus moge illustreren dat dit bedrag voor ernstige gevallen (waarop de minimale dekking moet worden toegesneden) aanzienlijk zal moeten zijn. Ik ben geneigd te denken dat de eerder genoemde € 1.000.000 per schadegeval het minimum zou moeten zijn. Ter vergelijking: de minimum-dekking van de WAM voor letsel is € 5.000.000.(47)
7.18 De februari-arresten hadden betrekking op ongevallen veroorzaakt door de werknemer als automobilist. Het is dan ook heel begrijpelijk dat de door Uw Raad geformuleerde regel daarop (te weten op "werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval") ziet. Er bestaat daarom geen reden aan te nemen dat Uw Raad de geformuleerde regel zonder meer heeft willen beperken tot deze gevallen.
7.19.1 Fietsers zijn ongetwijfeld kwestbaarder dan bestuurders van motorrijtuigen.(48) Uw Raad heeft daarop een en andermaal gewezen in het kader van de rechtspraak inzake art. 31 WVW (oud).(49) Bij die stand van zaken én in het licht van de bijzondere positie die letselschade in ons recht inneemt, ligt heel weinig voor de hand aan te nemen dat fietsers niet zouden kunnen profiteren van de onder 7.10 geciteerde regel.(50) Deze opvatting strookt ook met die van de Minister van Justitie.(51) Ik kan geen zinnig argument voor een tegengestelde opvatting bedenken.(52) Zo'n argument kan met name ook niet worden ontleend aan de WAM omdat deze niet geldt voor gevallen als in de februari-arresten beslecht.
7.19.2 Natuurlijk onderken ik dat uitbreiding van de zojuist genoemde regel afbakeningsproblemen berokkent. Ik geef ook toe dat het niet eenvoudig (en wellicht zelfs onmogelijk) is om overtuigend te motiveren waarom bepaalde gevallen buiten de werkingssfeer van de regel vallen en andere er binnen. Dat geeft rechtsonzekerheid en dat valt te betreuren. Maar het is de onvermijdelijke consequentie van de in 1992 ingezette koers waarop de latere arresten een logisch vervolg waren; zie nader onder 8.
7.19.3 In theorie zou het mogelijk zijn om te oordelen dat de regel slechts geldt voor de gevallen waarop zij expliciet betrekking heeft. De gevolgen daarvan zouden evenwel zó onbevredigend zijn dat m.i. onaanvaardbaar zou zijn aldus te oordelen. Daarbij komt dat geen goede grond valt te bedenken waarom voor situaties als de onderhavige geen adequate verzekeringsdekking tegen in redelijkheid van de werkgever te vergen premies mogelijk zou zijn. Ook hier geldt dat werkgevers, zo nodig bijgestaan door hun organisaties en professionele makelaars, in staat moeten zijn verzekeraars (niet noodzakelijkerwijs Nederlandse verzekeraars) tot het aanbieden van dergelijke dekkingen te bewegen.(53)
7.20 Maar er is meer dat pleit tegen een zeer beperkte lezing van genoemde arresten. Ik voor mij vermag niet in te zien waarom art. 7:611 BW zonder meer en steeds buiten beeld zou moeten geraken voor gevallen waarin deze bepaling eerder soelaas bod, zoals de KLM-zaak(54) en bij iets anders liggende feiten de zaak van de reclasseringsmedewerker die thuis schade opliep toen hij door een cliënt veelvuldig met een ijzeren hamer werd geslagen.(55)
7.21.1 Hoewel voor de onderhavige zaak niet strikt noodzakelijk, is wellicht goed om ook iets te zeggen over de verdere grenzen van de onder 7.10 geciteerde regel. Hiervoor werd al aangegeven dat en waarom deze niet tot bestuurders van motorvoertuigen ware te beperken. Ook fietsers vallen eronder. Daarbij is m.i. onverschillig of het gaat om een botsing met een andere fiets, een niet gemotoriseerde pizzakoerier, skater of een door harde wind neervallende boomtak. Bij deze boomtak valt te bedenken dat de schade aan 's werknemers auto door zo'n tak, als ik het goed zie, voor vergoeding in aanmerking komt. Dan ligt niet voor de hand anders te oordelen voor letselschade.
7.21.2 Hiervan uitgaande ligt in de rede eender te oordelen voor degene die in het kader van zijn werkzaamheden buiten de werkplek te voet een ongeval krijgt. Daarbij kan worden gedacht aan een postbode, maar ook aan iemand die uit zijn auto of van zijn fiets stapt en op de stoep door bijvoorbeeld een fietser wordt geschept.(56)
7.22 Het wordt tijd de principale klachten onder de loep te nemen. Uit het voorafgaande moge volgen dat de onderdelen 1.2, 1.3, 1.3.1, 1.3.2, 1.3.3 in fine en 1.3.4 m.i. tevergeefs worden voorgedragen.
7.23 Met betrekking tot onderdeel 1.2 verdient nog vermelding dat het is gebaseerd op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. Immers heeft het Hof niet geoordeeld dat een werkgever steeds op de voet van art. 7:611 BW aansprakelijk is bij het ontbreken van een adequate "voorziening" zoals de passage aan het slot van de eerste alinea van blz. 6 van de cassatiedagvaarding wil doen geloven. Dat volgt heel duidelijk uit rov. 14 dat uitdrukkelijk is toegesneden op ongevallen als de onderhavige. Bovendien ziet het onderdeel over het hoofd dat 's Hofs oordeel mede is gegrond op de omstandigheid dat het fietsen niet viel binnen het "gezagsgebied van Maatzorg" zodat art. 7:658 BW niet in beeld komt (rov. 12).
7.24.1 Voor zover onderdeel 1.3.2 het Hof verwijt te hebben overwogen dat [verweerster] een "(wezenlijk) deel van de werktijd" in het verkeer onderweg was, voldoet het niet aan de daaraan te stellen eisen omdat niet uit de doeken wordt gedaan en op basis van de vaststaande feiten én de omstandigheid dat [verweerster] zich per fiets van de ene naar de andere patiënt verplaatste ook niet valt in te zien, waarom 's Hofs oordeel op dit punt onbegrijpelijk zou zijn. Bovendien berust het onderdeel op een onjuiste lezing omdat het Hof "wezenlijk" tussen haakjes heeft geplaatst.
7.24.2 De klacht over tegenstrijdigheid tussen rov. 12 en 14 voldoet evenmin aan de eisen. Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat [verweerster] een (wezenlijk) deel van haar tijd aan het fietsen moest besteden ertoe zou leiden dat dit viel onder "het gezagsgebied van Maatzorg", met welk oordeel het Hof tot uitdrukking brengt dat Maatzorg niet in staat was zinvolle en voldoende concrete instructies voor dat fietsen te geven. Nog geheel daargelaten dat het causaal verband tussen eventuele verzaking van de instructieplicht en de schade in casu zou ontbreken; zie onder 4.4.
7.25 Onderdeel 1.3.3 verwijt het Hof eraan voorbij te hebben gezien dat de "Handreiking" de "ruimte liet voor het kiezen van een alternatieve wijze van vervoer" ook bij plotseling optredende gladheid.
7.26 Deze klacht mislukt omdat de uiteenzettingen van Maatzorg waren ingebed in situaties van "extreem slechte weersomstandigheden" (mvg onder 7.1.3 en 7.3.2). Nu het Hof - in cassatie niet bestreden - in rov. 14.1 heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake was, kwam het aan haar betoog niet meer toe.
7.27 Daarom mist ook de vervolgklacht over de bewijslastverdeling doel.
7.28 Vervolgens wordt het Hof aangewreven ten onrechte nog een verkapte "zorgplicht-toets" te hebben uitgevoerd. Mij is niet goed duidelijk waarop hier wordt gedoeld. Voor zover met deze "toets" wordt gedoeld op het treffen van een adequate voorziening dan wel uitdrukkelijk waarschuwen dat deze niet was getroffen,(57) vindt het onderdeel zijn Waterloo in al het voorafgaande, wat er verder ook zij van de vraag of Maatzorg had kunnen volstaan met een mededeling als zojuist bedoeld. Wanneer dat laatste oordeel onjuist zou zijn, is dat slechts nadelig voor [verweerster] en niet voor Maatzorg.
7.29 Het onderdeel mondt uit in een klacht over de duisterheid van 's Hofs oordeel over de "nadere instructie".
7.30 's Hofs oordeel is allerminst duister. Het brengt in rov. 14.1 tot uitdrukking dat Maatzorg slechts een "Handreiking" heeft gegeven voor een situatie die zich in casu niet voordoet en niets heeft aangevoerd over een "handreiking" voor de situatie die zich wél voordeed. Wat is daar onduidelijk aan?
7.31 Onderdeel 1.3.4 wil, naar ik begrijp, - naast een klacht die afstuit op het voorafgaande - de stelling ingang doen vinden dat a) de in het Handboek aangeboden "gezinsongevallenverzekering" adequaat was en b) [verweerster] had moeten begrijpen dat geen collectieve ongevallenverzekering was afgesloten omdat daarvan in de secundaire arbeidsomstandigheden geen melding werd gemaakt.
7.32 De onder 7.31 sub b) genoemde klacht is een ontoelaatbaar novum. De klacht onder a) faalt. Dat behoeft geen toelichting.
7.33 Onderdeel 1.3.5 verwijt het Hof niet genoemde omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag te hebben gelegd. Helaas kan ik op dergelijke omstandigheden evenmin ingaan. Zij het met de kanttekening dat, als gezegd, in rov. 12 nog wel een omstandigheid wordt genoemd.
7.34 Onderdeel 1.4 verwijt het Hof - kort gezegd - het bestreden vonnis te hebben bekrachtigd en geen beperking te hebben aangebracht tot het maximale bedrag waarvoor in casu een verzekering had moeten worden afgesloten.
7.35 Op zich is juist dat de aansprakelijkheid van Maatzorg daartoe had moeten worden beperkt.(58)
7.36 Het is evenwel zeer de vraag of het Hof tot een ander oordeel dan tot bekrachtiging van het bestreden vonnis kon komen. Immers wordt in de grieven niet opgekomen tegen het dictum van het vonnis in prima. De inzet van de grieven was, ook blijkens het petitum, volledige afwijzing van de vordering. Voor zover zou moeten worden aangenomen - zoals het onderdeel doet - dat het dictum van het vonnis van de Kantonrechter dwingt tot vergoeding van integrale schadevergoeding, is dat inderdaad niet juist, maar is de bekrachtiging het onvermijdelijke gevolg van het in appèl niet bestrijden van dat oordeel.
7.37 Voor mij staat evenwel niet vast dat het dictum van de Kantonrechter moet worden verstaan als een gehoudenheid tot integrale vergoeding. Het dictum bouwt ongetwijfeld voort op en sluit qua bewoordingen aan bij rov. 4.9. Daarin wordt verwezen naar rov. 4.6, waarin onder meer sprake is van een adequate verzekering. Het komt mij daarom, al met al, voor dat het kantonrechtelijk dictum aldus moet worden verstaan dat in de schadestaatprocedure kan worden bepaald hoe groot de schade is; in die zin ook de s.t. van mr Duk onder 24. Deze schade vindt, zoals vermeld onder 7.35, haar bovengrens in de niet afgesloten verzekering.
7.38 Dit brengt mee dat het onderdeel faalt. Maatzorg zal daar niet rouwig om zijn als Uw Raad mijn uitleg van beide dicta onderschrijft.
8. Een blik in de toekomst?
8.1 Hiervoor werd ruim aandacht besteed aan de innovatieve rechtspraak waarin art. 7:611 BW is uitgebouwd tot een bescherming voor werknemers die in beginsel geen soelaas kunnen vinden bij art. 7:658 BW omdat de werkgever redelijkerwijs geen zeggenschap heeft over en/of geen zinvolle instructies kan geven met betrekking tot hun buiten de eigenlijke werkplek uitgeoefende werkzaamheden. Rechtspraak die slechts kan worden toegejuicht.
8.2 Maar er kleeft ook een klein nadeel aan deze rechtspraak. Dat is daarin gelegen dat art. 7:611 BW werknemers in situaties als kort weergegeven onder 8.1 te hulp snelt, terwijl werknemers die hun heil slechts kunnen zoeken bij art. 7:658 BW omdat het werk op de werkplek plaatsvond in enigszins vergelijkbare situaties bot vangen. Als voorbeeld noem ik slechts de arresten Lagraauw/Van Schie;(59) X/Shell(60) en de Arubaanse schoonmaakster/Casa Grande.(61)
8.3.1 Met de bestaande rechtspraak, noch ook met het wettelijk stelsel zou m.i. onverenigbaar behoeven te zijn om niet alleen in situaties als bedoeld in het onder 7.10 geciteerde arrest maar meer in het algemeen voor ongevallen in werkverband een door de werkgever af te sluiten redelijke verzekering te verlangen. Ook hier zou ik in beginsel willen denken aan een minimumdekking van € 1.000.000 per werknemer die niet meer zou behoeven te kosten dan ruwweg enkele honderden euro's per werknemer.(62)
8.3.2 Deze plicht zou dan wortelen in art. 7:611 BW. Art. 7:658 BW zou dan een complementaire schuldaansprakelijkheid behelzen voor de niet door deze verzekering gedekte schade.
8.4.1 Voor een dergelijke uitbouw van het recht zou m.i. met name dan grond kunnen bestaan als omdat de premie van zo'n verzekering betrekkelijk bescheiden is. Daarbij valt nog te bedenken dat de premie van dergelijke verzekeringen ten dele kan worden terugverdiend omdat 1) de aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 BW praktisch gesproken in omvang wordt beperkt, als gevolg waarvan 2) de daaruit voortspruitende kosten van WA-verzekering of vergoeding uit eigen middelen afnemen, terwijl 3) ook het aantal procedures wordt verkleind.
8.4.2 Men behoeft geen aanhanger van Marx' gedachtegoed te zijn om in te zien dat er iets wringt in een stelsel waarin kosten van allerhande bedrijfsverzekeringen tegen machinebreuk, brand, diefstal en wat dies meer zij volstrekt normaal worden gevonden, maar waarin de stormbal wordt gehesen wanneer het gaat om verzekeringen die de schade van (ernstig) getroffen werknemers moeten vergoeden. Dat geldt op zich en al helemaal tegen de achtergrond van hetgeen onder 6 werd betoogd.
8.5 Ik haast mij hieraan toe te voegen dat deze benadering, die mij aantrekkelijk lijkt, in elk geval niet zou moeten gelden voor het verleden. Dat zou een te grote breuk betekenen met het recht waarvan vrijwel alom wordt uitgegaan. Voor de toekomst en voor nieuwe gevallen is zij m.i. alleszins het overwegen waard. Het zou een voor de hand liggend en nuttig voortbouwen betekenen op bestaande rechtspraak die, mogelijk los van enkele uitwerkingskwesties, slechts aanspraak op bewondering kan maken.
8.6 Het voorafgaande is gebaseerd op werkgerelateerde ongevallen. Daarvoor is het, als geschetst, alleszins mogelijk voor een betrekkelijk bescheiden premie een relevante dekking te krijgen. Daarmee is nog niets gezegd over beroepsziektes.
8.7.1 Zoals bekend staan verzekeraars huiverig(er) tegenover beroepsziektes. Voor het heden is die huiver niet gemakkelijk te verklaren. Uit door henzelf verstrekte cijfers blijkt immers dat het hier thans slechts om een beperkt aantal (gemelde) gevallen gaat: 960 in 2003 en 600 in 2007. Asbestziektes waren daaraan in 2007 voor meer dan de helft debet.(63) Omdat de in deze paragraaf bepleite benadering slechts op de toekomstige schadebeurtenissen betrekking heeft, blijven asbestziektes buiten beeld.
8.7.2 Nochtans lijkt enige voorzichtigheid met betrekking tot beroepsziektes op haar plaats. Niet alleen omdat ik geen inzicht heb in de vraag naar de mogelijkheden om en de premies waartegen daarvoor dekkingen als hiervoor bedoeld zijn te krijgen, maar ook omdat verzekeraars kan worden toegegeven dat niet ondenkbaar is dat het spook van talrijke claims op grond van thans nog onbekende ziektes rondwaart.(64) Zolang ter zake van de reële verzekeringsmogelijkheden en de premies op dit punt geen inzicht bestaat, is riskant om op drijfzand regels te bouwen.
8.7.3 Natuurlijk zie ik in dat aldus een in zekere zin niet geheel te verdedigen onderscheid wordt gemaakt tussen arbeidsongevallen en beroepsziektes. Erg aantrekkelijk is dat (inderdaad) niet. Maar het laten voortbestaan van nog veel grotere spanningen in het recht als kort aangeduid onder 8.2 is m.i. nog veel minder aantrekkelijk. Daar komt bij dat een verdere uitbreiding van de hier bepleite regel tot beroepsziektes in het verschiet zou (kunnen) liggen wanneer duidelijkheid als onder 8.7.2 vermeld bestaat.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 NJB 2008 blz. 759.
2 Zie nader, ook voor verdere bronnen, mijn conclusie voor HR 18 maart 2005, JAR 2005, 100 onder 6 en voorts onder veel meer de annotatie van S.M. Christiaan en W.J. Hengeveld onder dit arrest in AV&S 2005 blz. 185 e.v. Er is gelukkig niet alleen kritiek op de uitbouw van art. 7:611 BW; zie voor een positieve benadering T. van Nieuwstadt, Arbeidsrecht 2008/4 blz. 9 met verdere uitwerking daarna.
3 Zie nader onder 4.4-4.5.
4 Zie nader HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 GHvV rov. 3.3.
5 HR 11 april 2008, RvdW 2008, 416. Zie ook HR 30 november 2007, RvdW 2007, 1030 rov. 3.2.
6 Anders dan de s.t. van mrs Van Duijvendijk-Brand en Peletier onder 4.3 aanvoert, kan ik bij Lindenbergh (Arbeidsongevallen en beroepsziekten blz. 44 e.v.) geen steun vinden voor de door mij verworpen opvatting. Eens te minder omdat hij schrijft dat art. 7:611 BW "tevens een zelfstandige basis [kan] bieden voor een recht op schadevergoeding" (blz. 44). Ook het beroep op Hartlief (RM Themis 2002 blz. 81/2) is m.i. zonder grond omdat hij geenszins betoogt dat het hiervoor geschetste twee sporen-beleid rechtens onmogelijk is. Hij betoogt (terecht) dat - toegepast op het hiervoor gegeven voorbeeld (een door de werkgever verstrekt vervoermiddel moet deugdelijk zijn) - geen aansprakelijkheid op art. 7:611 BW kan worden gebaseerd op de enkele grond dat het vervoermiddel deugdelijk was en desondanks een ongeval plaatsvond. Maar dat laat geheel onverlet dat er een andere grond kan zijn (bijvoorbeeld het ontbreken van een deugdelijke verzekering) waarom in zo'n setting aansprakelijkheid op de voet van art. 7:611 BW kan worden aangenomen.
7 Wat dat precies betekent, is niet uit de verf gekomen. Duidelijk is dat de werknemer, die na het bezoek van een patiënt wordt geconfronteerd met bijvoorbeeld hevige sneeuwval en gladheid, (volgens Maatzorg) een taxi mag bellen. Maar zijn fiets of auto staat intussen bij die patiënt. Moet hij deze te voet weer gaan ophalen buiten werktijd? Of trekt Maatzorg zich ook dat probleem aan?
8 Ook het Hof voert in rov. 13 deze toetsing uit, zij het in minder gelukkige bewoordingen dan de Kantonrechter. Daarom is niet juist de stelling dat het Hof heeft volstaan met het oordeel dat "de onderhavige situatie niet wordt beheerst door art. 7:658 lid 1 BW", zoals de s.t. van Van Duijvendijk-Brand en Peletier onder 4.1 aanvoert.
9 Vgl. onder meer HR 1 februari 2008, JA 2008, 53 rov. 3.2.3 A.R. Houweling.
10 NJB 2008 blz. 760.
11 Bank of England's Mervyn King attacks city bonus culture, 1 mei 2008, www.telegraph.co.uk.
12 Zie nader ook mijn conclusie voor HR 18 maart 2005, JAR 2005, 100 onder 7.7 en 7.8.
13 HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 PAS.
14 HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 176 en 178.
15 HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 178 rov. 3.3.3. Ik heb hier weggelaten de mogelijkheid dat de werkgever de werknemer een vergoeding ter beschikking stelt om zelf een verzekeringsdekking te kopen of onverhaalbare schade te vergoeden (HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 PAS rov. 3.4 en HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 178 rov. 3.4.1 voorlaatste alinea); immers gaat het daar in casu niet om.
16 In gelijke zin o.m. E.J. van Sandick, VR 2004/7-8 blz. 201.
17 Zie nader Schadevergoeding art. 98 (Boonekamp) aant. 30.
18 Zie nader C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 801/2 en 804.
19 HR 22 april 2005, NJ 2006, 20.
20 Zie Asser-Hartkamp I (2004) nr 499.
21 Besluit bedragen aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, Stb. 2007, 196.
22 Art. 2:102 lid 2; zie nader Text and Commentary (Koziol) blz. 30 e.v. Zie voor verdere uitwerking ook art. 3:201 onder b; 4:102 lid 1 en 10:401.
23 COM(2007)62 blz. 2; zie nader Roger Blanpain, European Labour law (2003) nr 870.
24 In vergelijkbare zin art. 11 Ecosoc-verdrag. Zie ook art. 25 Universele Verklaring rechten van de mens.
25 In een aantal landen heeft ver uitgebreide sociale zekerheid het aansprakelijkheidsrecht verdrongen; zie Geneviève Viney, Traité de droit civil, Introduction à la responsabilité (1995) blz. 70 e.v. Het omgekeerde ligt m.i. evenzeer voor de hand: afkalvende sociale zekerheid kan het aansprakelijkheidsrecht bezwaarlijk onberoerd laten.
26 CS-SS (2006) 3 blz. 24 e.v.; verderop wordt in overtuigende bewoordingen uitgelegd waarom dit belangrijk is.
27 Idem blz. 25.
28 Idem blz. 26.
29 Roger Blanpain, European Labour Law (2003) nr 869; zie nader ook nr 874.
30 Idem nr 878.
31 Zie rov. 3.4.1 tweede en derde volzin, in het bijzonder de passage "In het licht hiervan".
32 Zie rov. 3.4.1 "in het bijzonder".
33 Zie uitvoerig, ook voor verdere bronnen, T. Hartlief, Ieder draagt zijn eigen schade (oratie Leiden 1997).
34 Zie nader mijn conclusie voor HR 18 maart 2005, JAR 2005, 100 onder 7.9.
35 Aldus zou ook worden voldaan aan in de doctrine geuite wensen; zie bijv. W.H. van Boom, in Wansink-bundel blz. 61 e.v. en A.R. Houwelink in zijn noot JA 2008, 53 sub 3.
36 Een veelal ontoereikend bedrag zou immers de, als gezegd, weinig aantrekkelijke consequentie hebben dat zaakschade geheel en letselschade slechts gedeeltelijk wordt vergoed. Het noemen van een bedrag komt de rechtszekerheid ten goede en is daarmee ook in het belang van slachtoffers. Voor bepaalde groepen werknemers zou € 1.000.000 te weinig kunnen zijn; zie onder 7.16.3. Wellicht zou voor hen een hoger bedrag geïndiceerd zijn.
37 Daarvoor pleit T. van Nieuwstadt, Arbeidsrecht 2008/4 blz. 13.
38 HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 178 rov. 3.4.1 tweede alinea i.f.
39 MvV 2008/4 blz. 72.
40 In mijn conclusie voor het KLM-arrest wordt verslag gedaan van een zoektocht op internet van de toenmalige mogelijkheden; zie JAR 2005/100 onder 4.14 e.v. Ik heb het hier, als gezegd, evenwel niet over oude maar over toekomstige schadegebeurtenissen; zie onder 7.15.1.
41 Ik roep in herinnering dat de dekking in deze zaak klaarblijkelijk aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW omvat; zie onder 2.3.
42 In de samenleving valt ook een tegengestelde trend te bespeuren. Te denken valt aan de aanzwellende roep om class actions, ook voor bagatelschades; zie bijv. Ianika N. Tzankova, Strooischade en dezelfde, Toegang tot het recht bij massaschade. Pleidooien die mij niet in alle opzichten aanspreken.
43 Voor werknemers met een inkomen vér boven modaal zou de eerder genoemde € 1.000.000 te laag kunnen zijn. Zie ook J.J. van der Helm, VR 2008 blz. 101 noot 33.
44 Tegen vergoeding pleit: C.J. Loonstra, Sociaal Recht 2002 blz. 310; voorzichtiger T. Hartlief, RM Themis 2002/2 blz. 77; AV&S 2003/1 blz. 11. In mijn conclusie voor HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 178 heb ik aangegeven dat en waarom zo'n beperking in mijn ogen niet wenselijk is; zie onder 4.24-4.26. In mijn conclusie voor het KLM-arrest (JAR 2005, 100) heb ik mij onder 8.9.2 voorzichtiger uitgelaten. Het verschil in benadering houdt verband met het volgende: in de in deze conclusie besproken problematiek gaat het om aansprakelijkheid die voortbouwt op al vele jaren bestaande rechtspraak. In de KLM-zaak ging het om een uitbouw daarvan waarvan de grenzen erg moeilijk konden worden gemarkeerd. Reeds dat noopte tot een wat voorzichtiger koers, hoe belangrijk smartengeld m.i. voor vele ernstig en langdurig gewonden ook is om een nog enigszins aanvaardbaar leven te kunnen leiden. Maar er is nog een tweede (en misschien wel belangrijker) verschil tussen de KLM-zaak en de onderhavige. In casu moet worden aangenomen dat zaakschade (aan de auto) volledig voor vergoeding in aanmerking komt. In de KLM-zaak speelt dat niet; zie nader onder 7.6-7.9.
45 Zie voor een vergelijking met andere landen W.V.Horton Rogers, Damages for Non-Pecuniary Loss in a Comparative Perspective blz. 295/6.
46 Zie verder m.b.t. het verzekeringsaspect ook R.A. Houweling. SMA 2007 blz. 259 e.v.
47 Die vergelijking gaat uiteraard niet geheel op omdat het aantal slachtoffers waarop de WAM-dekking betrekking heeft groter kan zijn dan één, terwijl deze dekking in beginsel ook soelaas moet bieden voor schade van slachtoffers met een hoog inkomen.
48 Kolder ziet dat mogelijk anders: MvV 2008/4 blz. 75. Zijn gedachtegang kan ik evenwel niet goed volgen. Voor zover hij wil betogen dat fietsers in alle gevallen waarin zij de dupe worden van foutieve gedragingen van automobilisten kunnen profiteren van de zegeningen van WAM of Waarborgfonds (blz. 75/6 lijkt daarop te wijzen) wordt uit het oog verloren dat dan zal moeten worden bewezen dát sprake was van een schadegebeurtenis als bedoeld in art. 3 WAM. De ervaring leert dat dit bewijs zeker niet steeds kan worden geleverd.
49 Zie uitvoerig J. Spier, preadv. NJV 1996 blz. 207 e.v.
50 In gelijke zin T. Hartlief, AV&S 2003/1 blz. 7 (in - door mij ten volle en met overtuiging onderschreven - krachtige bewoordingen); E.J. van Sandick, VR 2004/7-8 blz. 202.
51 TK, vergaderjaar 1998-1999, 25759 nr 5 blz. 1.
52 Met alle respect vind ik de argumentatie van Kolder (MvV 2008/4 blz. 74 e.v.) - schoon juridisch technisch verdienstelijk - niet erg overtuigend. Als ik het goed zie dan ziet hij dat zelf niet wezenlijk anders omdat hij aangeeft dat hetgeen hij Uw Raad in de schoenen schuift slechts "strikt genomen" geldt (blz. 74).
53 Ook Hartlief gaat er vanuit dat de praktijk zich zal weten aan te passen: AV&S 2003/1 blz. 8.
54 HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46; JAR 2005, 100.
55 HR 22 januari 1999, NJ 1999, 534. Uit rov. 3.3 volgt dat de deur niet onder alle omstandigheden wordt dichtgegooid.
56 Zie nader vooral T. Hartlief, AV&S 2003/1 blz. 7/8. Zie voorts A.R. Houwelinks annotatie JA 2008, 53 onder 4.
57 Als iets anders is bedoeld, is de strekking mij niet duidelijk zodat ik er niet op kan ingaan.
58 HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 178 rov. 3.4.1 in fine.
59 HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93; JA 2008, 34.
60 HR 7 december 2007, JA 2008, 33 B.M. Paijmans.
61 HR 2 maart 2007, JA 2007, 77.
62 Ik ontleen deze veronderstelling aan opmerkingen van de heer F. Warmelink (directeur van AON, een van de grootste verzekeringsmakelaars) in zijn inleiding én tijdens de discussie op een Elsevier-symposium over werkgeversaansprakelijkheid gehouden op 27 mei 2008. Hij tekende daarbij overigens aan dat voor deze betrekkelijk bescheiden premies vereist is dat een werkgever (en bij voorkeur zo veel mogelijk werkgevers) een dergelijke verzekering voor (vrijwel) alle werknemers afsluiten; zulks uit een oogpunt van "anti-selectie". Volledigheidshalve zij nog aangestipt dat Uw Raad, als ik het goed zie, de hoogte en redelijkheid van premie van minder belang acht dan de beschikbaarheid van dergelijke verzekeringen. Ik leid dat af uit de gekozen bewoordingen van rov. 3.4.1 van het arrest van 1 februari 2008, RvdW 2008, 178 waarin wordt overwogen dat "in het bijzonder" betekenis toekomt aan de verzekeringsmogelijkheidheden en dat (ik voeg toe: slechts) "mede van belang is" of deze tegen in redelijkheid van de werkgever te vergen premies kan worden verkregen.
63 Verzekerd!, 15 mei 2008 blz. 14.
64 Vgl. Anne L.M. Keirse, NJB 2007, blz. 2418 e.v.
Beroepschrift 11‑04‑2007
Heden, de elfde april tweeduizendenzeven, ten verzoeke van [de stichting] STICHTING MAATZORG DE WERVEN, waarvan de zetel is gevestigd te Delft, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien dezen woonplaats hebbende aldaar.]
AAN
[requirante], blijkens een uittreksel van het GBA gemeente [gemeente] d.d. 10 april 2007 (prod. 1) thans wonende te [woonplaats] aan de [a-straat][1] ([postcode]) [aldaar], sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Voormeld adres in gesloten enveloppe met daarop de vermelding als wettelijk voorgeschreven omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder rolnr. 05/1071 tussen mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 12 januari 2007 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag zevenentwintig april tweeduizendenzeven, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 12 t/m 16, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
In deze zaak gaat het om de vraag of Maatzorg als werkgeefster van [requirante] (in dienst bij Maatzorg als verzorgingshulp B) aansprakelijk is voor de schade die [requirante] heeft geleden als gevolg van een val met haar fiets toen zij (tijdens werktijd) op weg was van het ene zorgadres naar het andere. [requirante] heeft aan haar vordering primair schending van de zorgplicht van art. 7:658 BW ten grondslag gelegd en subsidiair art. 7:611 BW. De rechtbank (sector Kanton, locatie Delft) heeft art. 7:658 BW van toepassing geacht (tegen welk oordeel geen der partijen heeft gegriefd) maar heeft aansprakelijkheid op grond van deze primaire grondslag vervolgens (terecht) afgewezen en daarna (ten onrechte) Maatzorg op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk geacht, waarna Maatzorg in hoger beroep tegen laatst gemeld oordeel met aan aantal grieven is opgekomen en [requirante] door middel van een ‘verstopte grief’1. heeft betoogd dat de rechtbank aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW ten onrechte heeft afgewezen. Het hof heeft, zulks niettegenstaande het feit dat geen der partijen tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank gegriefd had, geoordeeld (rov. 12) dat art. 7:758 BW op de onderhavige situatie niet van toepassing is en heeft daarna ten onrechte overwogen dat de vraag naar de aansprakelijkheid dus dient te worden beoordeeld aan de hand van art. 7:611 BW en geoordeeld dat het beroep op deze bepaling slaagt op de grond dat Maatzorg als goed werkgeefster een voorziening had moeten treffen voor ongevallen van haar werknemers in het verkeer ofwel de werknemers had moeten waarschuwen dat een dergelijke voorziening niet was getroffen en de werknemers dus zelf geacht werden een voorziening te treffen, op grond waarvan het hof heeft geoordeeld dat het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 juni 2005 (waarin de rechtbank voor recht heeft verklaard dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade voortvloeiende uit het verkeersongeval dat [requirante] op 6 januari 2003 is overkomen en Maatzorg veroordeelde tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat), dient te worden bekrachtigd.
1
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de in art. 7:611 BW neergelegde maatstaf inzake goed werkgeverschap (alsmede over het toepasselijke criterium van art. 7:658 BW) en/of over de verhouding tussen dit artikel en art. 7:658 BW en/of over de gevolgen die uit de vermeende schending van art. 7:611 BW (kunnen) voortvloeien, althans is het oordeel in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in meer dan één opzicht onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Deze klacht (die in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen met het hierna volgende) zal hierna nader zal worden uitgewerkt en toegelicht. Voorts is het hof met zijn oordeel dat art. 7:658 BW niet van toepassing is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Tegen dat oordeel zal hierna een voorwaardelijke klacht worden geformuleerd.
1.1
Het gevaar dat in art. 7:611 BW schuilt, te weten dat de bepaling niet slechts als vangnet wordt toegepast voor restcategorieën die niet onder het beschermingsbereik van art. 7:658 BW vallen, maar wordt gebruikt om, in situaties die wél onder het bereik van art. 7:658 BW vallen maar waarin géén schending van de zorgverplichting kan worden aangenomen, toch tot een aansprakelijkheid te komen, lijkt zich in dit geval te hebben verwezenlijkt2.. Immers, na in rov. 11 vastgesteld te hebben dat Maatzorg ter zitting heeft aangevoerd dat indien in rechte komt vast te staan dat een werkgever aan zijn zorgverplichting van art. 7:658 BW heeft voldaan, niet via de achterdeur van art. 7:611 BW toch aansprakelijkheid van de werkgever kan worden aangenomen (anders gezegd: art. 7:658 BW dus in zoverre exclusief is), overweegt het hof in rov. 12 dat art. 7:658 BW niet van toepassing is, omdat — hoewel het fietsen plaatsvond in de uitoefening van de werkzaamheden uit de arbeidsovereenkomst — het fietsen op de openbare weg van het huis van de ene hulpbehoevende naar het huis van de andere hulpbehoevende niet viel ‘binnen het gezagsgebied’ van Maatzorg waaraan het hof toevoegt ‘Dit brengt mee dat in hoger beroep de vraag dient te worden beantwoord of Maatzorg aansprakelijk is op grond van artikel 7:611 BW.’ Waar de door het hof vastgestelde feiten3. geen andere conclusie toelaten dan dat, indien de door [requirante] gestelde schade zou vallen onder het toepassingsbereik van art. 7:658 BW, aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid op grond van deze bepaling — wegens het ontbreken van schending van enige zorgverplichting zijdens Maatzorg — niet is voldaan, heeft het hof kennelijk het niet van toepassing achten van art. 7:658 BW gebruikt als (noodzakelijke, maar in casu ‘verboden’) brug naar de toepasselijkheid van art. 7:611 BW. Die benadering is reeds op zich zelf genomen rechtens onjuist. Daar komt nog het volgende bij. Waar de rechtbank had geoordeeld dat art. 7:658 BW in de onderhavige situatie wél van toepassing was en geen der partijen tegen dát oordeel heeft gegriefd, is het hof met zijn oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden. Indien en voorzover uw Raad Maatzorg zou volgen in haar opvatting4. dat, wanneer eenmaal toepasselijkheid van art. 7:658 BW is aangenomen doch vervolgens is geoordeeld dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van deze bepaling niet is voldaan wegens het ontbreken van schending van een zorgverplichting, men aan toetsing aan art. 7:611 BW dan niet meer toekomt, althans niet in een situatie als de onderhavige5., heeft Maatzorg belang bij een cassatieklacht tegen voormeld oordeel van het hof, dit is de klacht dat het hof door te oordelen dat art. 7:658 BW niet van toepassing is buiten de grenzen van de rechtstrijd is getreden. Maatzorg draagt deze klacht hierbij (onder de hiervoor vermelde voorwaarde6.) dan ook voor.
1.2
Ook indien moet worden aangenomen dat het hof — indien het art. 7:658 BW wél van toepassing had geacht en vervolgens. (met juistheid) had geoordeeld dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid op grond van die wetsbepaling niet was voldaan (wegens ontbreken schending zorgverplichting van Maatzorg) — het handelen van Maatzorg daarna nog kon toetsen aan art. 7:611 BW (met als mogelijk resultaat het oordeel dat aan de daarin besloten liggende maatstaf van ‘goed werkgeverschap’ niet was voldaan), anders gezegd: indien art. 7:658 BW (in zoverre) niet als exclusief zou moeten worden aangemerkt, geldt dat het hof door te oordelen dat Maatzorg aansprakelijk is op grond van art. 7:611 BW de maatstaf van dit wetsartikel heeft miskend. Het hof komt als volgt tot zijn oordeel (rov. 13 en rov. 14):
- (1)
Fietsen op de openbare weg in het kader van de functie van [requirante] brengt in vergelijking met het fietsen op de openbare weg in het algemeen, geen bijzonder risico met zich mee waarvoor Maatzorg had moeten waarschuwen;
- (2)
De bijzondere kwetsbaarheid van een fietser in het verkeer, zoals deze van belang was in andere rechterlijke uitspraken, speelt hier geen rol, nu bij het huidige ongeval geen motorvoertuig betrokken was;
- (3)
Er was geen sprake van extreem slechte weersomstandigheden, zodat de door Maatzorg gehanteerde handleiding niet van toepassing is; gesteld noch gebleken is dat er een andere instructie van toepassing was;
- (4)
[requirante] was een (wezenlijk) deel van de werktijd onderweg in het verkeer; dit maakte onderdeel uit van haar arbeidsverplichtingen en gebeurde in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden. Daaruit volgt, aldus het hof, dat Maatzorg als goed werkgeefster
- (5)
een adequate voorziening had moeten treffen voor ongevallen van haar werknemers in het verkeer of de werknemers uitdrukkelijk had moeten waarschuwen dat er geen voorziening getroffen was en de werknemers geacht werden zelf een dergelijke voorziening te treffen. Het
- (6)
door Maatzorg aanbieden van een algemeen verzekeringspakket kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke waarschuwing, aldus het hof.
Nu Maatzorg dit alles heeft nagelaten, is zij volgens het hof aansprakelijk voor de schade die door het ontbreken van een adequate voorziening is veroorzaakt.
Gelet op het feit dat de omstandigheden (1) t/m (3) negatieve omstandigheden zijn (van een bijzonder risico, kwetsbaarheid of extreem slechte weersomstandigheden is géén sprake) kan slechts omstandigheid (4) in samenhang met omstandigheid (5/6) als redengevend voor 's hofs oordeel worden aangemerkt. Het oordeel van het hof komt er dan op neer dat, wanneer een werknemer — al dan niet gemotoriseerd — een (wezenlijk) deel van de werktijd onderweg is in het verkeer, de werkgever steeds dat wil zeggen los van de vraag of er sprake is van een bijzonder gevaar of enige (andere) bijzondere omstandigheid, voor deze werknemer een ‘adequate voorziening’ (in de vorm van het sluiten van een verzekering) moet treffen, danwel de werknemer ‘uitdrukkelijk’ moet waarschuwen dat er geen voorziening is getroffen, bij gebreke waarvan de werkgever ex art. 7:611 BW aansprakelijk is voor de schade ‘die door het ontbreken van de adequate voorziening is veroorzaakt’.
Er bestaat echter geen regel die de werkgever verplicht een ‘adequate voorziening’ te treffen met het oog op schade die de werknemer kan ondervinden ten gevolge van een ongeval dat hem tijdens werktijd is overkomen, op de enkele grond dat die werknemer een (wezenlijk deel) van de werktijd onderweg is in het verkeer. Voor een dergelijke vergaande aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 BW is geen steun te vinden in het recht en biedt ook de rechtspraak van uw Raad7. geen aanknopingspunten. Waar de bepaling de functie heeft van vangnet zal, zo volgt uit de rechtspraak van Uw Raad, steeds sprake moeten zijn van bijzondere bijkomende omstandigheden en/of bijzondere risico's8.. Het (enkele) niet verzekerd zijn tegen schade als gevolg van een ongeval tijdens werktijd kan niet als een bijzonder risico in de hiervoor bedoelde zin worden aangemerkt. Ook het arrest KLM/De Kuijer biedt geen steun voor een dergelijke vergaande (in wezen op een risicoaansprakelijkheid neerkomende) aansprakelijkheid. Het oordeel van het hof was in dat geval immers mede gebaseerd op het verzaken van een waarschuwingsplicht voor het, in de woorden van het hof, bijzondere gevaar van ongevallen in derdewereldlanden, met daarnáást het gevaar van onverhaalbaarheid van schade in dergelijke landen (HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46, zie de weergave van het arrest van het hof met name rov. 4.6–4.9) en dus niet op het enkele feit van het niet aanbieden van een adequate verzekering (zie ook rov. 3.9 en 3.10.2 van het arrest van Uw Raad in bovengenoemde zaak). Zie ook hierna onder 1.3.4.
1.3
De wijze waarop het hof de toetsing aan art. 7:611 BW uitvoert geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.3.1
De omstandigheden die het hof kenbaar aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd kunnen zijn oordeel niet dragen. Wat de omstandigheden (1) t/m (3) behoeft dit geen toelichting; het betreft hier zoals gezegd negatieve omstandigheden, te weten de afwezigheid van een bijzonder risico, kwetsbaarheid of extreem slechte weersomstandigheden. Niet valt in te zien hoe een van deze omstandigheden, al dan niet in samenhang met andere omstandigheden, in positieve zin zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat Maatzorg als goed werkgever heeft in te staan voor de schade die [requirante] als gevolg van het haar overkomen ongeval lijdt.
1.3.2
Wat omstandigheid (4) betreft, te weten dat [requirante]‘een (wezenlijk) deel van de werktijd’ onderweg was in het verkeer, geldt dat indien het hof hiermee — door de toevoeging ‘wezenlijk’ — bedoelt te zeggen dat de tijd dat [requirante] ‘onderweg’ was zo substantieel was dat dit ‘onderweg zijn’ behoorde tot de essentie van haar werkzaamheden, dat oordeel onbegrijpelijk is nu voor dit oordeel geen steun vindt in de gedingstukken. Waar [requirante] een dergelijke stelling ook niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, heeft het hof zich dan tevens begeven in een verboden aanvulling van de feiten. Indien de door het hof gebezigde zinsnede ‘een (wezenlijk) deel van de werktijd’ aldus moet worden gelezen dat het hof daarmee slechts heeft bedoeld dat met het onderweg zijn in het verkeer ‘een zekere tijd’ gemoeid was, geldt dat deze omstandigheid dan zo weinig specifiek (bijzonder) is dat zij onvoldoende gewicht in de schaal kan leggen om het oordeel van het hof dat Maatzorg aansprakelijk is op grond van art. 7:611 BW te dragen. Wat betreft de toevoeging door het hof dat het onderweg zijn in het verkeer onderdeel uitmaakt van de arbeidsverplichtingen van [requirante] en gebeurde in het kader van de voor de werkgever uit te voeren werkzaamheden, geldt tenslotte nog dat dit oordeel innerlijk tegenstrijdig is met rov. 12, waar het hof, in het kader van de toetsing aan art. 7:658 BW, tot een andersluidend oordeel komt.
1.3.3
Na te hebben vastgesteld dat geen sprake was van extreem slechte weersomstandigheden, zodat de handleiding9. niet van toepassing is, overweegt het hof nog dat gesteld noch gebleken is dat er een andere instructie van toepassing was. Voorzover het hof daarmee bedoelt te zeggen dat het er van uit zal gaan dat voor andere dan extreem slechte weersomstandigheden kennelijk geen instructie voorhanden was terwijl ‘het goed werkgeverschap’ van Maatzorg dit wel vereiste, is dat oordeel om meer dan één reden rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
Allereerst heeft Maatzorg gemotiveerd gesteld10. dat gelet op de aard van de instructie ‘Handreiking’ deze Instructie ruimte liet voor het kiezen voor een alternatieve wijze van vervoer en het plegen van overleg met de leidinggevende daarover, óók bij plotseling optredende gladheid zoals in het onderhavige geval. De instructie behelst immers geen definitie van ‘extreem slechte weersomstandigheden’. Het hof gaat aan die (essentiële) stelling van Maatzorg over de toepasselijkheid van de instructie zonder enige motivering voorbij zodat het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd is.
Verder geldt bij art. 7:611 BW niet het voor de werknemer gunstige bewijslastregime van art. 7:658 BW. Dit houdt in dat bij toetsing ex art. 7:611 BW de bewijslast ligt bij de werknemer. Het was in casu derhalve aan [requirante] om aan te tonen dat er geen nadere instructies bestonden en niet aan Maatzorg dat deze wel bestonden. Met de overweging ‘voorts is niet gesteld of gebleken dat er (…) een (andere) instructie van Maatzorg van toepassing was’ lijkt het hof dit te miskennen.
Voorts, waar het hof ingaat op de aanwezigheid van instructies voor de onderhavige weersomstandigheden, voert het hof in het kader van art. 7:611 BW alsnog een verkapte ‘zorgplicht’-toets uit. Dit is rechtens niet juist. Nu het hof vanwege het ontbreken van zeggenschap heeft geoordeeld dat art. 7:658 BW niet van toepassing is, is het rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het hof via 7:611 BW alsnog aan de zorgplicht van Maatzorg toetst.
Verder is zonder nadere, doch in casu ontbrekende, motivering onduidelijk wat voor nadere instructie het hof hier voor ogen stond. Dit geldt temeer nu het hof, zoals hiervoor werd opgemerkt, eerder in rov. 13 heeft vastgesteld dat
- (1)
fietsen op de openbare weg in het kader van de functie van [requirante] in vergelijking met het fietsen op de openbare weg in het algemeen, geen bijzonder risico met zich mee brengt waarvoor Maatzorg had moeten waarschuwen en
- (2)
de bijzondere kwetsbaarheid van een fietser in het verkeer, zoals deze van belang was in andere rechterlijke uitspraken, hier geen rol speelt, nu bij het huidige ongeval geen motorvoertuig betrokken was, terwijl
- (3)
de bijzondere instructies die golden in geval van extreem slechte weersomstandigheden hier niet golden.
Bovendien geldt dat het bij mensen die vertrouwd zijn met het klimaat in Nederland — en dit geldt temeer voor degenen die zich dagelijks per fiets (of te voet) plegen te verplaatsen — van algemene bekendheid moet worden geacht dat zich in de winter plotseling gladheid door bevriezing van natte weggedeelten of door sneeuw kan voordoen en dat dit niet steeds onmiddellijk zichtbaar is, zodat voor een ieder die zich op deze wijze in het verkeer begeeft (te voet of per fiets), hetzij privé hetzij in het kader van het werk, bijzondere oplettendheid geboden is, waarbij niet kan worden gezegd dat van degene die privé aan het verkeer deelneemt qua oplettendheid andere eisen worden gesteld dan aan degene die dat in werktijd doet11..
1.3.4
Het oordeel van het hof dat Maatzorg als goed werkgeefster een adequate voorziening had moeten treffen voor ongevallen van haar werknemers in het verkeer, of de werknemers uitdrukkelijk had moeten waarschuwen dat er geen voorziening getroffen was (en de werknemers geacht werden zelf een dergelijke voorziening te treffen) en dat het door Maatzorg aanbieden van een algemeen verzekeringspakket niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijke waarschuwing — en kennelijk in de visie van het hof evenmin als een ‘adequate voorziening’ — is eveneens rechtens onjuist althans, zonder nadere (ontbrekende) motivering, onbegrijpelijk. Of het wijzen op de mogelijkheid om zelf een ongevallenverzekering af te sluiten als een ‘adequate voorziening’ kan worden aangemerkt, zal eveneens afhangen van de omstandigheden van het geval, meer in het bijzonder van de omstandigheid of het afsluiten van een passende verzekering tegen het risico zoals zich dat heeft verwezenlijkt behoorde tot de normale risico's waartegen een ieder zich (óók in privé) kan (dat wil zeggen dat eenvoudig een passende dekking kan worden verkregen) en ook pleegt (dat wil zeggen dat het afsluiten van een dergelijke — ook qua dekking passende — verzekering gebruikelijk is) te verzekeren, dan wel dat sprake is van een ‘bijzonder risico’ waarvan de werkgever, in tegenstelling tot de werknemer, op de hoogte was en zich ook van bewust was en met het oog waarop hij passende maatregelen, waaronder (!) het afsluiten van een adequate ongevallenverzekering, had dienen te treffen. Het hof nam in de zaak KLM/De Kuijer uitdrukkelijk in aanmerking dat het sluiten van een adequate verzekering door de vliegmaatschappij gezien de risicospreiding over de verschillende bestemmingen en het grote aantal medewerkers meer voor de hand ligt dan het sluiten van individuele verzekeringen (vgl. HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46, rov. 4.6 van het hof). Het hof lijkt dit bijzondere aspect uit het arrest KLM/De Kuijer in de onderhavige zaak te hebben miskend. Indien het hof het vorenstaande niet zou hebben miskend, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Nu in casu geen sprake was van een ‘bijzonder risico’, laat staan van een risico waarvan de werkgever zich in tegenstelling tot de werknemer bewust was, is zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het aanbieden van een verzekeringspakket met daarin opgenomen een ‘gezinsongevallenverzekering’ in het personeelshandboek geen ‘adequate voorziening’ en ook geen afdoende uitdrukkelijke waarschuwing (tegen het onverzekerd zijn tegen ongevallen tijdens werktijd) zou inhouden. Dat laatste klemt temeer nu het onderwerp ‘verzekeringen’ staat vermeld in een hoofdstuk waarin secundaire arbeidsvoorwaarden als kinderopvang, spaarloonregeling en pensioenregeling zijn vermeld, zodat [requirante] heeft moeten begrijpen dat als er wel een collectieve ongevallenverzekering zou zijn gesloten voor de tijd dat medewerkers ‘onderweg in het verkeer waren’ dit in het handboek zou zijn vermeld12..
1.3.5
Indien en voorzover het hof nog andere omstandigheden aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dan die welke het in rov. 13 en 14 heeft vermeld, zijn die omstandigheden niet kenbaar in de motivering betrokken, zodat zijn beslissing In dat opzicht niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen voldoet.
1.4
Het hof oordeelt in rov. 14 dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade die door het ontbreken van een ‘adequate voorziening’ is veroorzaakt, vervolgens bekrachtigt het hof echter het vonnis van de rechtbank Den Haag (sector Kanton, locatie Delft) van 16 juni 2005 waarin de rechtbank voor recht heeft verklaard dat Maatzorg aansprakelijk is voor de schade voortvloeiende uit het verkeersongeval dat [requirante] op 6 januari 2003 is overkomen. Waar het eerste een beperking inhoudt tot het bedrag dat uit hoofde van een adequate verzekering zou worden uitgekeerd, terwijl in de formulering van de rechtbank lijkt te gaan om integrale schadevergoeding, is er dus sprake van enige discrepantie tussen overwegingen en dictum. Nu, anders dan in het arrest KLM/De Kuijer, in casu vaststaat dat geen sprake was van een ‘bijzonder risico’ waartegen de werkgever had moeten waarschuwen en waarvan hij, anders dan de werknemer niet alleen op de hoogte was maar zich ook bewust van was, doch het oordeel van het hof hier (kennelijk) uitsluitend is gebaseerd op de omstandigheid dat er geen verzekering is afgesloten ten behoeve van [requirante] en [requirante] er ook niet uitdrukkelijk op is gewezen dat zij daarvoor zelf zorg diende te dragen, dient de schadevergoedingsplicht van Maatzorg — indien al zou worden aangenomen dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van art. 7:611 BW is voldaan — beperkt te blijven tot het bedrag dat op grond van een gebruikelijke ongevallenverzekering in een geval als het onderhavige zou worden uitgekeerd. Indien het arrest van het hof aldus moet worden gelezen dat het hof in andere zin heeft beslist, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing dan onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 84,21
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑04‑2007
Op dit gevaar heeft Maatzorg expliciet gewezen. Zie onder meer de pleitnota van mr. Kooijmans in hoger beroep, onderdelen 3.3 t/m 3.6.
[requirante] (geboren op [geboortedatum] 1963) is op 18 februari 2002 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger) van Maatzorg in de functie van verzorgingshulp B. In deze functie verrichtte [requirante] werkzaamheden bij hulpbehoevenden thuis. Zij diende zich in het kader van haar werkzaamheden van huis naar huis te begeven, hetgeen zij deed per fiets. De tijd die daarvoor benodigd was werd beschouwd als werktijd en werd door Maatzorg uitbetaald. Binnen de organisatie van Maatzorg wordt sinds 1997 een procedure gehanteerd die aangeeft op welke wijze werknemers bij slechte weersomstandigheden dienen te handelen. Dit is neergelegd in de ‘handreiking zorgverlening tijdens extreem slechte weersomstandigheden’. Vaststaat dat deze informatie aan [requirante] ter beschikking is gesteld. Op 6 januari 2003 is [requirante] bij het fietsen van de ene naar de andere patiënt ten gevolge van gladheid op de openbare weg van haar fiets gevallen. Als gevolg van dit (eenzijdige) ongeval heeft zij letsel- en gevolgschade opgelopen. [requirante] was niet verzekerd voor de (gevolg)schade van dit ongeval. Zie het vonnis van de rechtbank van 16 juni 2005 (onderdeel 1) en het bestreden arrest hof rov. 1. Zie voor wat betreft de bekendheid van [requirante] met de instructie nog rov. 4.3 van het vonnis van de rechtbank waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat van die bekendheid in redelijkheid moet worden uitgegaan en dat overigens als [requirante] niet op de hoogte zou zijn geweest van de inhoud van de instructie dit voor haar rekening en risico dient te blijven, tegen welk oordeel door [requirante] niet is gegriefd terwijl het hof de bekendheid impliciet in het midden laat, zodat van de bekendheid van [requirante] met de instructie in cassatie dient te worden uitgegaan.
Deze opvatting is door het hof ook expliciet weergegeven in rov. 11 van het arrest.
De situatie en daarmee ook de vraagstelling is in dit geval immers zeer overzichtelijk: het gaat om het zich dagelijks verplaatsen in het verkeer binnen werktijd en om de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor schade die de werknemer als gevolg van een ongeval binnen die tijd oploopt. Indien men meent dat deze situatie wet onder het beschermingsbereik valt van art. 7:658 BW maar vervolgens tot het oordeel komt dat de werkgever niet aansprakelijk is omdat hem niets te verwijten valt (geen zorgverplichting heeft geschonden) valt niet in te zien welke zelfstandige rol dan nog voor art. 7:611 BW weggelegd kan zijn. Toetsing aan art. 7:611 BW zal immer in een geval als het onderhavige — gelet op de omstandigheden van het geval — noodzakelijkerwijs een toetsing aan dezelfde omstandigheden zijn, daarmee een doublure vormen van de toetsing aan art. 7:658 BW en dient tot dezelfde uitkomst te leiden. Anders gezegd: toetsing aan art. 7:611 BW dient te worden gereserveerd voor die omstandigheden die niet onder het beschermingsbereik vallen van art. 7:611 BW. Een andere opvatting leidt ertoe dat vis de achterdeur van art. 7:611 BW toch een risicoaansprakelijkheid voor schade ontstaan tijdens werktijd wordt geïntroduceerd.
Die voorwaarde houdt in dat Uw Raad Maatzorg volgt in haar opvatting dat art. 7:658 BW steeds, doch in ieder geval in de feitenconstellatie van de onderhavige zaak, exclusief is ten opzichte van art. 7:611 BW, zodat men na een van toepassing achten van art. 7:658 BW met een negatief toetsingsresultaat (i.e. geen aansprakelijkheid) niet meer aan toetsing aan art. 7:611 BW toekomt.
Dit geldt ook voor het arrest van 18 maart 2005, JOL 2005, 169, RvdW 2005, 46 (KLM/De Kuijer).
Vgl. ook de stellingen van Maatzorg in cva, onderdeel 22, mvg, onderdelen 7.1.3, 7.3.2., 11.4.1–11.4.2.
Bedoeld wordt de Handreiking, Zorgverlening tijdens extreem slechte weersomstandigheden, overgelegd als prod. 1, bij cva.
Zie MvG onderdelen 7.1.3 en 7.3.2. en pleitnota mr. Kooijmans in hoger beroep onderdelen 2.1 en 2.2.1. alsmede 2.6.1 en 2.3.1.
Vgl. HR 2 maart 2007, NJ 2007, 143.
Zie mvg onderdeel 11.3 waarin Maatzorg heeft gesteld dat de inhoud van het personeelshandboek tijdens de verplichte personeelsbijeenkomsten is besproken en dat [requirante] daarbij aanwezig was. Zie voorts de pleitnota van mr. Kooijmans , onderdelen 2.2.2–2.2.4 waarin is aangegeven dat daarnaast jaarlijks nog 4 tot 8 informatiebijeenkomsten werden georganiseerd waarbij alle onderwerpen nog eens aan de orde kwamen.