HR, 12-09-2008, nr. R07/014HR
ECLI:NL:PHR:2008:BD5986
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-09-2008
- Zaaknummer
R07/014HR
- LJN
BD5986
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD5986, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD5986
ECLI:NL:PHR:2008:BD5986, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD5986
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Procesrecht. Bindende kracht van een rechterlijk vonnis, gezag van gewijsde; gesloten stelsel van rechtsmiddelen (81 RO).
12 september 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/014HR
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende op Curaçao,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende op Curaçao,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. A.S. Douma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres], [verweerder 1] en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 mei 2004 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift heeft [eiseres] zich gewend tot dat gerecht en verzocht [verweerder 1] en [verweerder 2] te veroordelen om, kort gezegd:
* ex nunc het pand aan [eiseres] te geven, om niet, en in het geval zij daaraan niet meewerken,
* [Verweerder 1] en [verweerder 2] te gebieden in geval zij per se hun opstal willen hebben, dat af te breken en weg te voeren binnen een maand na betekening van het te dezen te wijzen vonnis en het perceel in zijn oorspronkelijke staat achter te laten, zulks op straffe van een dwangsom van NAF. 1.000,-- per dag bij niet uitvoering van het bevel,
* [Verweerder 1] en [verweerder 2] te veroordelen in de proces-kosten, die [eiseres] niet alleen met deze procedure maar ook in voorgaande procedures ter veiligstelling van haar erfpacht heeft gemaakt, des de een betaald hebbende de ander disculpeert.
[Verweerder 1] en [verweerder 2] hebben de vorderingen bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 10 oktober 2005 [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 24 oktober 2006 heeft het hof het vonnis van het gerecht bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 september 2008.
Conclusie 12‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Procesrecht. Bindende kracht van een rechterlijk vonnis, gezag van gewijsde; gesloten stelsel van rechtsmiddelen (81 RO).
R07/014HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 27 juni 2008 (Antillenzaak)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerder 2]
Deze zaak heeft betrekking op het leerstuk van de bindende kracht van een vonnis, meer in het bijzonder op het gezag van gewijsde en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 29 maart 1999, registratienummer AR 1985/97, gewezen tussen eiseres tot cassatie, hierna [eiseres], als eiseres en haar zuster [betrokkene], hierna [betrokkene], als gedaagde, heeft het GEA als volgt overwogen:
"1. Uit de door [eiseres] overgelegde stukken blijkt - en [betrokkene] erkent ook - dat [eiseres] van het Eilandgebied precies het perceel in erfpacht heeft verkregen waarvan [betrokkene], eveneens met stukken, bewijst dat zij het van het Eilandgebied in huur had.
2.1 Die huurovereenkomst is niet door de enkele vestiging van het erfpachtsrecht tenietgegaan, zo volgt uit analoge toepassing van BW 1593.
2.2 Daaruit volgt dat de vordering tot ontruiming ongegrond is en dus moet worden afgewezen.
3.1 Op de huurovereenkomst is het Huurcommissiereglement van toepassing, aangezien de grond blijkbaar in huur is gegeven om daarop te bouwen. Aldus volgt uit artikel 17 bis van dat reglement als artikel 17 lid 3 daarop analoog wordt toegepast.
3.2 Dat betekent dat niet zonder toestemming van de Huurcommissie mag worden opgezegd."
1.2 [Betrokkene] is inmiddels overleden. Verweerders in cassatie, hierna [verweerder 1] en [verweerder 2], zijn zonen van [betrokkene] en haar erfgenamen.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, hierna: het GEA, op 12 mei 2004(2), heeft [eiseres] gevorderd om, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder 1] en [verweerder 2]:
a. te veroordelen ex nunc het pand aan haar af te geven, om niet,
en in het geval zij daaraan niet meewerken
b. hun te gebieden - in geval zij hun opstal willen hebben - dat af te breken en weg te voeren binnen een maand na betekening van het te dezen te wijzen vonnis en het perceel in zijn oorspronkelijke toestand achter te laten, zulks op straffe van een dwangsom van NAF. 1.000,- per dag bij niet uitvoering van het bevel;
c. te veroordelen in de proceskosten, die [eiseres] niet alleen met deze procedure maar ook in voorgaande procedures ter veiligstelling van haar erfpacht heeft gemaakt, des de een betaald hebbende de ander disculpeert.
1.4 [Eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] en [verweerder 2] op onrechtmatige wijze, zonder enig recht of titel, een snackbar hebben gebouwd op het perceel gelegen in het verkavelingsplan te Seru Fortuna, bekend als blok [A], kavel nr. [001], waarop zij, [eiseres], bij akte van 7 maart 1997 het recht van erfpacht heeft verkregen.
1.5 [Verweerder 1] en [verweerder 2] hebben verweer gevoerd. Zij hebben zich daarbij onder meer erop beroepen dat dezelfde rechtsbetrekking tussen partijen reeds in geschil is geweest en dat daarop onherroepelijk is beslist bij voornoemd vonnis van het GEA van 29 maart 1999.
1.6 Na verdere conclusiewisseling heeft het GEA [eiseres] bij vonnis van 10 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Het GEA heeft daartoe - samengevat - overwogen dat het onderhavige geschil gelijk is aan het geschil dat tussen [eiseres] en [betrokkene] is gerezen, dat het GEA laatstgenoemd geschil reeds heeft beslist bij vonnis van 29 maart 1999, dat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend en dat dit betekent dat deze uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft en het GEA niet toekomt aan een nieuwe toetsing van het geschil.
1.7 [Eiseres] is bij akte van hoger beroep van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd - voorzover thans van belang en zakelijk weergegeven - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vorderingen alsnog zal toewijzen.
1.8 [Verweerder 1] en [verweerder 2] hebben geen memorie van antwoord ingediend.
1.9 Nadat partijen op de voor schriftelijk pleidooi bepaalde dag pleitnotities hebben overgelegd, heeft het hof bij vonnis van 24 oktober 2006 het vonnis waarvan beroep bevestigd.
1.10 [Eiseres] heeft tegen dit vonnis tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder 1] en [verweerder 2] hebben verweer gevoerd.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder 1] en [verweerder 2] nog hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bevat twee middelen en is gericht tegen rechtsoverweging 3.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"In het onderhavige geding is dezelfde rechtsbetrekking aan de orde als in het geding dat tot het vonnis van 29 maart 1999 heeft geleid, namelijk de rechtsbetrekking tussen erfpachtster en huurster. [Verweerder 1] en [verweerder 2] zijn als erfgenamen rechtverkrijgenden onder algemene titel van de rechten van [betrokkene] uit die rechtsbetrekking. De beslissingen dienaangaande in het vonnis van 29 maart 1999 hebben daarom in dit geschil bindende kracht.
Ook thans mag dus niet zonder toestemming van de Huurcommissie worden opgezegd. Dit brengt mee dat noch de vordering tot afgifte van het pand, noch die tot afbraak kan worden toegewezen."
2.2 In middel I wordt - samengevat - uiteengezet dat ná het vonnis van 29 maart 1999 door het Eilandgebied Curaçao zelf een onderzoek is ingesteld dat heeft geleid tot de brief van 23 januari 2002 van het Bureau Domeinbeheer en tot de brief van 28 mei 2002 van de Afdeling Algemene en Juridische Zaken (prod. 2 en 3 bij conclusie van repliek). Daaruit blijkt volgens het middel dat de ouders van [eiseres] en [betrokkene] oorspronkelijk een perceel huurden, dat vervolgens is verkaveld door middel van een tweetal verkavelplannen: het plan Stenen Koraal en het plan Seru Fortuna. [Eiseres] verkreeg uit het verkavelplan Seru Fortuna het perceel grond genummerd [A-001] (1550 m2); [betrokkene] verkreeg uit het verkavelplan Stenen Koraal het perceel genummerd [A-002]. De snackbar bevindt zich op het perceel [A-001]. Volgens het middel heeft het GEA niet onderkend dat de percelen uit twee verschillende verkavelingsplannen komen en dat met (de uitvoering van) die plannen de toenmalige bestaande huurcontracten zijn vervallen. Het middel klaagt vervolgens in de kern dat het hof in ieder geval de materiële juistheid van de stellingen van [eiseres] had dienen te onderzoeken, nu gegrondbevinding daarvan aanstonds de onjuistheid van het vonnis van 29 maart 1999 met zich brengt.
2.3 Het gaat in deze zaak om de bindende kracht van een vonnis.
Nu deze procedure voor 1 augustus 2005 een aanvang heeft genomen(4), is op deze zaak art. 1936 BWNA (oud)(5) van toepassing. Deze bepaling is inhoudelijk gelijk aan zowel het nieuwe Antilliaanse art. 70a RvNA als aan het Nederlandse art. 236 Rv., welk laatste wetsartikel behoudens een enkele aanpassing van de formulering weer geheel overeenkomt met het tot 1 januari 2002 in Nederland geldende art. 67 Rv.
2.4 In genoemde artikelen wordt bepaald dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben, het zogeheten leerstuk van het gezag van gewijsde(6). In essentie strekt dit leerstuk ertoe een einde te maken aan geschillen tussen partijen omtrent dezelfde rechtsbetrekking(7).
2.5 Indien men zich niet kan verenigen met een rechterlijke beslissing, dient men tegen die beslissing in beroep te gaan, en niet nogmaals tegen dezelfde partij over dezelfde rechtsbetrekking een procedure aanhangig te maken. Aantasting van een vonnis is immers, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, slechts mogelijk door aanwending van een in de wet voorzien gewoon of buitengewoon rechtsmiddel, tenzij sprake is van aanvulling of verbetering van een uitspraak(8).
2.6 Partijen kunnen een eerder door de rechter beslist geschilpunt dus niet telkens opnieuw aan de orde stellen, zich daarbij beroepend op nieuwe juridische en feitelijke stellingen op grond waarvan thans anders zou moeten worden geoordeeld.
Zelfs indien achteraf blijkt dat een gewezen vonnis niet juist is, komt aan dat vonnis (in beginsel) gezag van gewijsde toe(9).
2.7 Gezag van gewijsde komt toe aan die beslissingen in een vonnis waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden, ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in het dictum dan wel uitsluitend deel uitmaken van de overwegingen. Het moet daarbij wel gaan om geschilbeslissingen, dat wil zeggen die proces- en materieelrechtelijke beslissingen die noodzakelijk zijn ter bepaling van de concrete rechtsverhouding tussen partijen en die het dictum dragen(10).
2.8 De vraag of aan een beslissing in een eerder vonnis gezag van gewijsde toekomt, hangt nauw samen met de inhoud en strekking van die beslissing. Het oordeel daarover is in de eerste plaats een kwestie van uitleg van het eerdere vonnis, hetgeen in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter(11).
2.9 Het middel stuit op het voorgaande af.
Het - in hoge mate feitelijke - oordeel van het hof dat sprake is van dezelfde rechtsbetrekking in geschil als waarover het GEA reeds bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 29 maart 1999 heeft beslist, is geenszins onjuist of onbegrijpelijk. Immers, [eiseres] heeft in de onderhavige zaak op grond van "nieuwe of nader gebleken feiten en omstandigheden" nogmaals haar rechtsvordering tot ontruiming van het perceel grond ingesteld tegen de rechtsopvolgers onder algemene titel van haar inmiddels overleden zus [betrokkene](12) op de(zelfde) grond dat alleen zij, [eiseres], een recht van erfpacht heeft met betrekking tot het perceel [A-001]. Nu het GEA deze vordering reeds bij vonnis van 29 maart 1999 heeft afgewezen, vloeit uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voort dat [eiseres] deze vordering niet nogmaals kon instellen. De omstandigheid dat [eiseres] inmiddels beschikt over nieuwe bewijsmiddelen waaruit zou volgen dat haar vordering nu wel zou moeten worden toegewezen, doet hieraan niet af. Ook indien een vonnis achteraf onjuist blijkt te zijn, komt hieraan (in beginsel) gezag van gewijsde toe. Gelet op dit een en ander behoefde het hof, anders dan het middel betoogt, in dit geval dan ook niet de materiële juistheid van de stellingen van [eiseres] te onderzoeken.
2.10 In middel II wordt, zakelijk weergegeven, betoogd dat gegrondbevinding van middel I ertoe leidt dat het vonnis van het hof moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [eiseres] voor toewijzing in aanmerking komen.
2.11 Deze klacht mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.12 Het komt mij voor dat deze zaak niet noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 3.2 van het vonnis van het Gemeenschappelijk hof van 24 oktober 2006.
2 Uitsluitend in het zgn. Antillendossier bevindt zich een gedateerd verzoekschrift.
3 Het cassatieverzoekschrift is per fax op 24 januari 2007 bij de Hoge Raad ingekomen (zie het griffiedossier van de Hoge Raad). Op grond van art. 4 van de Cassatieregeling in verbinding met art. 264 RvNA bedraagt de cassatietermijn drie maanden.
4 Artikel 11 van de Overgangswet voor de Nederlandse Antillen bepaalt dat gedingen aanhangig vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geheel moeten worden afgedaan volgens het oude procesrecht. Het overgangsrecht is voor de Nederlandse Antillen vastgesteld bij Landsverordening van 15 maart 2001, P.B. 2001, nr. 26.
5 Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Memorie van Toelichting, p. 8; P.J. Duinkerken/M.A. Loth red., Inleiding tot het Nederlands-Antilliaans recht, Universiteit van de Nederlandse Antillen 1997, p. 444 (W.D.A. Asser). Ingevolge art. 1 van de Slotbepaling bij het nieuwe BWNA (Artikel II van de Landsverordening van 23 oktober 2000 (P.B. 2000, no. 108) inwerkingtreding m.i.v. 1 januari 2001, luidende: "Indien één of meer van de Boeken 1, 3, 5, 6, 7 en 8 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in werking treden, voordat de overige wetgeving is aangepast, wordt de overige wetgeving, in afwachting van haar aanpassing, toegepast zoveel mogelijk met inachtneming van de in werking getreden boeken ...", houdt ten aanzien van het gezag van gewijsde het oude artikel 1936 boek 4 BW (oud) zijn werking tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe procesrecht voor de Antillen op 1 augustus 2005.
6 Zie over het gezag van gewijsde onder meer Asser-Anema-Verdam, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, vijfde deel - van bewijs, 1953, p. 291-381; D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal, 1994; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde, 1994; Burgerlijke Rechtsvordering, (oud), Asser, art. 67 alsmede Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 236, alle aantekeningen. Zie voorts mijn conclusies voor HR 13 oktober 2000, NJ 2001, 210; HR 21 december 2001, NJ 2002, 145; HR 11 november 2005, LJN AU 3718 en HR 7 september 2007, RvdW 2007, 745. Zie over het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het bijzonder de conclusie van A-G Vranken voor HR 27 november 1992, NJ 1993, 570 m.nt. HJS onder 10 met verdere verwijzingen.
7 HR 18 september 1992, NJ 1992, 747.
8 Vaste rechtspraak. Zie o.m. HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677 m.nt. PAS; HR 13 september 1991, NJ 1991, 767; HR 21 maart 1997, NJ 1997, 380; HR 4 april 2003, NJ 2003, 417; HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 558 m.nt. HJS. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 236, aant. 11 en 12.
9 HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588 m.nt. WHH. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 236, aant. 5, noot 6. Volgens Numann is denkbaar dat een beroep op het gezag van gewijsde van een evident onjuiste beslissing onder omstandigheden misbruik van bevoegdheid kan opleveren. Zulks is echter gesteld noch gebleken.
10 Veegens, a.w., p. 53-54; Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 236, aant. 10 en 11.
11 HR 13 oktober 2000, NJ 2001, 210. Vgl. ook Veegens, a.w., p. 38 en de conclusie van A-G Asser voor HR 19 november 1993, NJ 1994, 175 (onder 2.16).
12 Eerst in de s.t. (onder 2.3 en 2.4) lijkt te worden geklaagd dat [eiseres] haar vordering in de onderhavige zaak tegen een andere partij ([verweerder 1] en [verweerder 2]) heeft ingesteld dan in de eerste zaak (haar zus [betrokkene]). Dit is te laat en gelet op het bepaalde in thans art. 70a lid 2 RvNA (dat echter ook gold onder het oude recht) onjuist.