HR, 11-07-2008, nr. C07/030HR
ECLI:NL:HR:2008:BD1850
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2008
- Zaaknummer
C07/030HR
- LJN
BD1850
- Roepnaam
Mesters/Movir
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD1850, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0509
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBUTR:2005:AU6168
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD1850
ECLI:NL:HR:2008:BD1850, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD1850
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0509, Bekrachtiging/bevestiging
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBUTR:2005:AU6168
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑12‑2006
- Wetingang
art. 7 Algemene wet gelijke behandeling
art. 7 Algemene wet gelijke behandeling
- Vindplaatsen
NJ 2008, 578 met annotatie van M.R. Mok
AV&S 2008, 38 met annotatie van M.M.R. van Ardenne-Dick
NTM/NJCM-bull. 2008, p. 1130 met annotatie van Eva Cremers
NJ 2008, 578 met annotatie van M.R. Mok
AV&S 2008, 38 met annotatie van M.M.R. van Ardenne-Dick
NTM/NJCM-bull. 2008, p. 1130 met annotatie van E. Cremers
Conclusie 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht; Ongeoorloofd onderscheid naar geslacht (art. 7 lid 1, onder a, jo. art. 1 Awgb) doordat arbeidsongeschiktheidsverzekering vrouwelijke zelfstandig beroepsbeoefenaar geen recht geeft op uitkering tijdens zwangerschapsverlof?
Rolnr. C07/030HR
mr. L. Timmerman
Zitting 16 mei 2008
Conclusie inzake:
[Eiseres]
Eiseres tot cassatie
tegen
de naamloze vennootschap Movir N.V.
(hierna: Movir)
Verweerster in cassatie
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Eiseres] is als advocate werkzaam in een advocatenmaatschap. De verzekeringsmaatschappij Movir biedt aan onder meer advocaten arbeidsongeschiktheidsverzekeringen aan.
1.2 [Eiseres] heeft zich bij Movir verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Zij heeft daartoe in maart 2002(2) een Eerstejaars arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: E-verzekering) afgesloten die arbeidsongeschiktheid gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid dekt met een verzekerd dagbedrag van EUR 96,--, alsmede een daarop aansluitende langlopende arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: L-verzekering) die arbeidsongeschiktheid dekt vanaf het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid tot het 65e levensjaar van de verzekerde met een verzekerd dagbedrag van EUR 57,--. In beide polissen is het begrip arbeidsongeschiktheid als volgt omschreven:
"Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in directe relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor ten minste 25% beperkt is om de werkzaamheden verbonden aan de in de polis omschreven beroepswerkzaamheden te verrichten. (...)"
1.3 De L-verzekering bevat in artikel 3 van de polis een bijzondere regeling voor een zwangerschap. Deze regeling is alleen van toepasssing op advocaten die zowel een L-verzekering als een E-verzekering hebben afgesloten. Verder geldt dat de vrouwelijke verzekerde pas recht heeft op een zwangerschapsuitkering wanneer zij ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum ten minste twee jaar bij Movir is verzekerd. De uitkering wordt verstrekt gedurende ten hoogste zestien weken. De hoogte van de uitkering is gelijk aan het verzekerde dagbedrag(3). De E-verzekering bevat geen regeling voor uitkering tijdens zwangerschap.
1.4 Naast de L-verzekering en de E-verzekering heeft [eiseres] in maart 2003 een vaste kostenverzekering (hierna: VK-verzekering) bij Movir afgesloten ter dekking van doorlopende (vaste) kantoorkosten gedurende arbeidsongeschiktheid met een verzekerd dagbedrag van EUR 73,-. In het polisaanhangsel bij deze verzekering is opgenomen "dat de artikelen 3.5 (zwangerschapsuitkering) en 3.6 (revalidatie, reïntegratie en omscholing) niet van toepassing zijn." [Eiseres] heeft onmiddellijk na ontvangst van de betrokken polis de VK-verzekering opgezegd, omdat deze geen dekking bood tijdens zwangerschap. Wel heeft [eiseres] met ingang van 7 mei 2004 zo'n verzekering opnieuw afgesloten.
1.5 Bij verzoekschrift van 4 maart 2004 hebben [eiseres] en haar collega, [betrokkene 1], aan de Commissie Gelijke Behandeling, (hierna: de CGB) verzocht een oordeel te geven over de vraag of er sprake is van ongelijke behandeling door Movir:
a) door in de L-verzekering voor een uitkering ten gevolge van zwangerschap een wachttijd te hanteren van twee jaar;
b) door zwangerschap uit te sluiten in de VK-verzekering;
c) door dekking voor zwangerschap uit te sluiten indien verzekerde slechts een E-verzekering en niet tevens een L-verzekering heeft afgesloten.
1.6 De CGB heeft op 29 april 2004 uitspraak gedaan. De CGB was van oordeel dat Movir jegens [eiseres]:
i. verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door een wachttijd van twee jaar te hanteren voor een zwangerschapsuitkering in de L-verzekering;
ii. verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door zwangerschap slechts te verzekeren, indien naast een L-verzekering tevens een E-verzekering is afgesloten;
iii. verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door zwangerschap niet te verzekeren in de VK-verzekering.
1.7 Na afschaffing van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) heeft [eiseres] per 1 augustus 2004 gekozen voor de WAZ-oplossing van Movir. Dit is een arbeidsongeschiktheidsverzekering met daarin een zwangerschapsuitkering voor de duur van 16 weken met een verzekerd dagbedrag van maximaal EUR 36,--, mits de betrokkene ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum twee jaar bij Movir is verzekerd.
1.8 Bij brief van 3 juni 2005 heeft [eiseres] Movir in kennis gesteld van het feit dat zij zwanger is. In deze brief heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van de 'arbeidsongeschiktheidsverzekering', de VK-verzekering en de aanvullende WAZ-verzekering. Hierop heeft Movir laten weten dat [eiseres] geen recht kan ontlenen aan de aanvullende WAZ-verzekering omdat zij ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum niet ten minste twee jaar verzekerd is voor die verzekering. Verder heeft Movir bericht dat zij onder de VK-verzekering geen recht heeft op een zwangerschapsuitkering omdat in de voorwaarden van deze verzekering geen zwangerschapsregeling is opgenomen. Wel heeft [eiseres] recht op een uitkering van EUR 52,-- per dag gedurende veertien weken onder de L-verzekering.
1.9 [Eiseres] heeft bij dagvaarding van 20 oktober 2005 Movir in rechte betrokken en in kort geding gevorderd Movir te veroordelen om aan haar gedurende 14 weken de daggeldvergoeding van EUR 73,-- onder de VK-verzekering te betalen, onder de E-verzekering een daggeld van EUR 96,-- te vergoeden en onder de aanvullende WAZ-verzekering EUR 36,-- per dag te betalen. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het verbod op het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen met zich brengt dat afwezigheid ten gevolge van zwangerschap niet uitgesloten mag worden van dekking en evenmin aan een zwangerschapsuitkering beperkende voorwaarden mogen worden verbonden. Movir heeft aangevoerd dat zwangerschap zowel naar haar aard als gelet op de definitie van het begrip arbeidsongeschiktheid in artikel 2.1 van de betreffende polissen niet aangemerkt kan worden als arbeidsongeschiktheid in relatie tot ziekte of ongeval. Movir betoogt ook nog dat bij zwangerschap zich geen onzeker voorval voordoet maar -tot op zekere hoogte- sprake is van een keuze. Dit verschil rechtvaardigt volgens Movir de differentiatie van twee onderscheiden diensten, te weten de zwangerschapsuitkering (aan te merken als verlofuitkering wegens bevalling) en de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.10 De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 15 november 2005 voorop gesteld dat het maken van onderscheid op grond van zwangerschap of bevalling een direct onderscheid tussen mannen en vrouwen oplevert en het verbod op het maken van dit onderscheid zich richt tot Movir op grond van art. 7 Awgb en (indirect) op grond van art. 2a en art. 3 van de Richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986. Ook heeft de voorzieningenrechter als uitgangspunt genomen dat een zwangerschapsuitkering onder de dienst (van het aanbieden van) arbeidsongeschiktheidsverzekeringen begrepen moet worden en er sprake is van het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen hetgeen onder het toetsingsbereik van de Awgb valt. De voorzieningenrechter was van oordeel dat bij de L-verzekering en de WAZ-verzekering sprake is van een verboden direct onderscheid in de zin van de Awgb en er bij de E-verzekering en de VK-verzekering sprake is van verboden indirect onderscheid. De voorzieningenrechter was van oordeel dat Movir bij de uitvoering van deze verzekeringen ongeoorloofd onderscheid maakt naar geslacht en daarmee in strijd handelt met het verbod van art. 7 lid 1 Awgb en heeft de vorderingen van [eiseres] toegewezen.
1.11 Movir is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof heeft in hoger beroep als uitgangspunt genomen dat het in deze zaak gaat om de vraag of Movir gehouden is op haar arbeidsongeschiktheidspolissen een zwangerschapsuitkering te verstrekken en of aan deze zwangerschapsuitkering beperkende voorwaarden mogen worden verbonden. Het hof overwoog dat tussen partijen niet in geschil is dat, voor zover in de E-verzekering en de VK-verzekering onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, dit als indirect onderscheid moet worden aangemerkt. Het hof was van oordeel, anders dan de voorzieningenrechter, dat dit evenzeer heeft te gelden voor de L-verzekering en de WAZ-verzekering. Het hof heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of Movir zich in het kader van het aangenomen indirecte onderscheid met succes kan beroepen op een objectieve rechtvaardigingsgrond in de zin van art. 2 lid 1 Awgb. Het hof overwoog dat het toewijsbaar achten van een vordering als die van [eiseres] grote financiële consequenties heeft en acht het alleszins aannemelijk dat dit zal leiden tot een substantiële premieverhoging. Anders dan de voorzieningenrechter acht het hof voorshands aannemelijk dat de door Movir geschetste ongewenste gevolgen voor alle verzekerden in dit verband als objectieve rechtvaardigingsgrond zijn aan te merken. Het hof overwoog daarbij dat het de grenzen van een in kort geding te geven spoedvoorziening te buiten gaat om de vereiste duidelijkheid over de omvang van de financiële gevolgen en de betekenis daarvan te onderzoeken. Naar het oordeel van het hof leent de vordering van [eiseres] zich niet voor behandeling in kort geding en kan het vonnis van de voorzieningenrechter niet in stand blijven. Het hof heeft bij arrest van 19 oktober 2006 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.
1.12 [Eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld van het arrest van het hof d.d. 19 oktober 2006.(4) Movir heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hierop hun standpunten doen toelichten waarna aan de zijde van [eiseres] een conclusie van repliek is genomen en aan de zijde van Movir nog een conclusie van dupliek is genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleidende opmerkingen
2.1 De vraag of een verzekeraar gehouden is onder zijn arbeidsongeschiktheidspolissen een zwangerschapsuitkering te verstrekken en of aan zo'n uitkering beperkende voorwaarden mogen worden verbonden maakt deel uit van de problematiek die te maken heeft met de behoefte aan een zwangerschapsuitkering voor vrouwelijke zelfstandigen. Van januari 1998 tot augustus 2004 bestond voor zelfstandig werkende vrouwen het recht op een publieke zwangerschaps- en bevallingsuitkering tot maximaal 100% van het minimumloon.(5) Deze regeling is afgeschaft bij de Wet einde toegang verzekering WAZ. Met de afschaffing van de WAZ heeft de overheid het arbeidsongeschiktheidsrisico van zelfstandigen overgelaten aan de private markt. In het verlengde hiervan is ook de verzekering van een eventuele uitkering bij zwangerschap en bevalling aan die markt overgelaten. Uit de memorie van toelichting bij de Wet einde toegang verzekering WAZ blijkt dat de regering zich de vraag heeft gesteld of deze uitkeringen publiek gegarandeerd moeten blijven. De regering heeft deze vraag negatief beantwoord. Men was van oordeel dat er op grond van internationale verdragen geen verplichting bestaat voor de Staat.(6)
2.2 De afschaffing van de publiekrechtelijke zwangerschaps- en bevallingsvoorziening voor zelfstandigen heeft tot kritiek geleid vanuit de Eerste Kamer. Op uitdrukkelijk verzoek van die Kamer heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 30 september 2005 de CGB verzocht om advies uit te brengen over de afschaffing van deze regeling tegen de achtergrond van relevante Europeesrechtelijke aspecten. De CGB heeft op 28 april 2006 advies(7) uitgebracht aan de Minister waarin de volgende conclusies staan:
- Op grond van EG-regelgeving en jurisprudentie kan worden geconcludeerd dat de overheid de verantwoordelijkheid draagt om een inkomensvoorziening te realiseren voor alle werkende vrouwen, waaronder vrouwelijke zelfstandigen en meewerkende echtgenoten, gedurende de zwangerschaps- en bevallingsverlofperiode, zodanig dat er daadwerkelijk sprake is van materiële gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Het is om het even of deze voorziening in de publieke of private sfeer wordt getroffen.
- Op grond van Europese regelgeving (EG-verdragen, richtlijnen en jurisprudentie) is van een strikte juridische verplichting voor de overheid tot invoering van een publieke regeling geen sprake. Het afschaffen van een publieke regeling lijkt wel in strijd met de doelstelling van de regelgeving, zeker nu blijkt dat het beschermingsniveau van de particuliere verzekeringen lager is dan dat van de publieke regeling.
2.3 Op basis van deze conclusies heeft de CGB de Minister geadviseerd zorg te dragen voor een verzekering die voor zelfstandig werkende vrouwen een adequate uitkering garandeert tijdens de zwangerschaps- en bevallingsperiode waarvoor normaliter sprake is van verlof.
2.4 De CGB heeft zelf opdracht gegeven tot het opstellen van een uitgebreid rapport over het onderwerp. Dit rapport is opgesteld door mr. drs. A. Eleveld en uitgebracht op 19 januari 2007. In het rapport wordt niet alleen ingegaan op de vraag of de overheid verplicht is tot herinvoering van een publiekrechtelijke regeling voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen (op grond van internationale regelgeving) maar wordt ook de vraag aan de orde gesteld in hoeverre de door particuliere verzekeraars gehanteerde voorwaarden bij zwangerschapsuitkeringen in strijd zijn met het gelijke behandelingsrecht. Met betrekking tot de vraag "in hoeverre de door verzekeraars gehanteerde onderscheidmakende bepalingen zijn in strijd met het gelijke behandelingsrecht" komt men in het rapport tot de conclusie dat in het geval de verzekeraar twee verschillende diensten aanbiedt, die naar hun aard verschillen, er geen sprake kan zijn van ongelijke behandeling in geval ze aan de ene dienst beperkende voorwaarden verbindt. Volgens het rapport geldt deze conclusie alleen op voorwaarde dat arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering valt. Indien arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap (in een ruimere betekenis dan zwangerschapscomplicaties) niet door de arbeidsongeschiktheidsverzekering gedekt wordt, maar geacht wordt onder de zwangerschapsverlofverzekering te vallen, en aan de zwangerschapsverlofverzekering aanvullende voorwaarden zijn verbonden, dan geldt dat er sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht. Ook geldt dan volgens het rapport dat er op grond van de gehanteerde definitie van arbeidsongeschiktheid sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht voor zover het gaat om arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap buiten het zwangerschapsverlof.
2.5 In de juridische literatuur is de afschaffing van de publiekrechtelijke zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen bekritiseerd.(8) Betoogd werd dat de overheid op grond van Europeesrechtelijke regelgeving en het VN-vrouwenverdrag verplicht is om zorg te dragen voor een adequate zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen, de particuliere zwangerschapsuitkeringen niet het beschermingsniveau bieden dat in deze internationale regelingen wordt beoogd en de overheid over moet gaan tot de herinvoering van een publiekrechtelijke regeling.
2.6 De FNV, het Proefprocessenfonds Clara Wichmann en een aantal vrouwelijke zelfstandigen hebben naar aanleiding van de afschaffing van de publiekrechtelijke zwangerschapsuitkering de Staat in rechte aangesproken en onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat, door de afschaffing van deze regeling, in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, de Zelfstandigenrichtlijn en het VN-vrouwenverdrag. De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 25 juli 2007 de vorderingen van FNV c.s. afgewezen. De rechtbank overwoog met betrekking tot de Zelfstandigenrichtlijn dat deze Richtlijn de Lidstaten geen verplichting oplegt om bij wege van publiekrechtelijke voorziening voor uitkering wegens zwangerschap en bevalling zorg te dragen en de Staat met de Wet einde toegang WAZ de ingeroepen bepalingen van de Zelfstandigenrichtlijn niet heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het door FNV ingeroepen art. 11 van het VN-vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking worden toegekend zodat de vorderingen van FNV c.s. ook daarop niet kunnen worden gebaseerd.(9)
2.7 De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 27 februari 2008 een voorstel van wet ingediend ter wijziging van de Wet arbeid en zorg in verband met de invoering van een uitkering aan zelfstandigen bij zwangerschap en bevalling (Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen).(10) In de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel wordt als reden voor deze beleidswijziging gegeven het maatschappelijk belang bij de bescherming van moeder en kind. Hierbij is gewezen op het feit dat uit de praktijk blijkt dat vrouwelijke zelfstandigen zich niet adequaat particulier kunnen verzekeren waardoor de desbetreffende vrouwen te lang doorwerken voor de bevalling en te snel weer beginnen na de bevalling, waardoor de gezondheid van moeder en kind in gevaar kan komen.(11) Naar verwachting zal het wetsvoorstel per 1 juli 2008 in werking treden. Het wetsvoorstel ligt ter stemming bij de Tweede Kamer.
2.8 Op 2 april 2008 heeft de rechtbank Utrecht vonnis gewezen in een procedure die door het Proefprocessenfonds Clara Wichmann en een aantal vrouwelijke advocaten, huisartsen en tandartsen is aangespannen tegen Movir en waarbij dezelfde materie als in het onderhavige geschil onderwerp van het partijdebat vormde. De rechtbank was van oordeel dat Movir noch door een zwangerschapsuitkering aan te bieden onder andere voorwaarden dan een arbeidsongeschiktheidsverzekering, noch met de door haar gehanteerde definitie van het begrip arbeidsongeschiktheid direct of indirect een onderscheid op grond van geslacht maakt omdat zwangerschapsverlof en arbeidsongeschiktheid twee naar hun aard wezenlijk verschillende situaties zijn.(12)
2.9 Het onderhavige geding betreft één van de vrouwelijke zelfstandigen die tussen 2004 en 2008 uitgesloten waren van toegang tot een publiekrechtelijke regeling voor uitkering aan zelfstandigen bij zwangerschap en bevalling. Eiseres tot cassatie, [eiseres], was in de periode tussen 2004 en 2008 aangewezen op een particuliere zwangerschapsverlofverzekering van Movir.
2.10 De in dit geding aan de orde gestelde problematiek van de gelijke behandeling van zwangere vrouwen is m.i. lastig, heeft vele (onder andere Europeesrechtelijke) dimensies en is naar mijn bescheiden mening allerminst uitgekristalliseerd. Ik deel de aarzelingen die het hof in rov. 4.11 van zijn bestreden arrest uitspreekt en die erop neerkomen dat vorderingen van [eiseres] zich niet goed lenen voor behandeling in kort geding. Deze aarzelingen hebben invloed gehad op de terughoudende wijze waarop ik het cassatiemiddel bespreek.
Bespreking van het cassatiemiddel
2.11 Het cassatiemiddel bestaat uit 5 onderdelen. Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.10) dat tussen partijen niet in geschil is dat in de E-verzekering en de VK-verzekering indirect onderscheid wordt gemaakt. Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.10) dat in de L-verzekering en de WAZ-verzekering indirect onderscheid wordt gemaakt in plaats van direct onderscheid. Onderdeel 3 betoogt dat het hof (in rov. 4.11) de objectieve rechtvaardigheidstoets (in de zin van art. 2 lid 1 Awgb) niet op juiste wijze heeft toegepast. Onderdeel 4 richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.12 en 5) dat de vordering van [eiseres] alsnog moet worden afgewezen op grond van de overweging dat grief 4 slaagt en dat de overige grieven geen verdere behandeling behoeven. Onderdeel 5 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.13) dat er aanleiding bestaat tot terughoudendheid met betrekking tot het hanteren van de Richtlijn 2004/113/EG als hulpmiddel om art. 7 Awgb te interpreteren.
Onderdeel 1
2.12 Onderdeel 1 richt zich met zowel een motiveringsklacht als een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.10) dat tussen partijen niet in geschil is dat, voor zover in de E-verzekering en de VK-verzekering onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, dit als indirect onderscheid moet worden aangemerkt. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de door [eiseres] in eerste instantie naar voren gebrachte, en in hoger beroep gehandhaafde, stellingen. Het onderdeel voert aan dat [eiseres] zich, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, op het standpunt heeft gesteld dat Movir direct onderscheid maakt naar geslacht in de E-verzekering en de VK-verzekering. Verder betoogt het onderdeel dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof alsnog het standpunt van [eiseres], dat Movir (ook) in de E-verzekering en de VK-verzekering direct onderscheid maakt, had moeten betrekken in zijn beoordeling.
2.13 Voorop gesteld dient te worden dat de uitleg van processtukken en de vaststelling van de strekking van een stelling of verweer een beslissing van feitelijke aard is en in cassatie slechts marginaal toetsbaar is.
2.14 De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.7 van het vonnis van 15 november 2005 als volgt overwogen:
"In de E-verzekering en de VK-verzekering is er sprake van een onderscheid dat voortvloeit uit de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid. Die beschrijving heeft tot gevolg dat (onder meer) zwangerschapsverlof en bevalling niet onder de polis vallen. Dit betekent dat er in die polissen sprake is van indirect onderscheid."
In rov. 4.12 merkt de voorzieningenrechter op:
"Bij de E-verzekering en de VK-verzekering is er sprake van indirect onderscheid. Op grond van art. 2 lid 1 Awgb geldt het verbod niet indien het onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Hetgeen Movir heeft gesteld acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor het bestaan van een dergelijke objectieve rechtvaardingsgrond ....."
In hoger beroep heeft Movir grief III ingediend. Deze luidt als volgt:
"Ten onrechte oordeelt de Voorzieningenrechter dat sprake is van direct en indirect onderscheid zonder dat sprake is van objectieve rechtvaardiging".
Op deze grief reageert [eiseres] in nr. 41 van de MvA als volgt:
"Voor wat betreft de derde grief van Movir .....refereert [eiseres] zich .....aan de beoordeling van de voorzieningenrechter zoals nader uiteengezet in rov. 4.11 en 4.12".
In haar uitvoerige pleitnota komt [eiseres] op grief III niet terug.
2.15 De kernvraag van onderdeel 1 is mijns inziens of het hof de geciteerde uitlating van [eiseres] in de MvA zo heeft mogen begrijpen dat [eiseres] de gedachte van de voorzieningenrechter over het zich bij de E- en VK-verzekering voordoende indirecte onderscheid in hoger beroep heeft aanvaard met het gevolg dat het hof in rov. 4.10 tot het oordeel kon komen dat tussen partijen niet in geschil is dat het onderscheid dat in de E-verzekering en de VK-verzekering wordt gemaakt van indirecte aard is. Ik meen dat, wanneer in aanmerking wordt genomen dat de door het hof kennelijk voorgestane uitleg van de betrokken passage uit de MvA in cassatie door de Hoge Raad alleen marginaal mag worden getoetst en bovendien gewicht aan de omstandigheid wordt toegekend dat deze procedure een kort geding betreft met daaraan inherente beperkingen, het niet onbegrijpelijk is dat het hof tot de conclusie is gekomen dat het tussen partijen kennelijk niet meer in geschil is dat, voor zover in de E-verzekering en de VK-verzekering onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, dit een indirect onderscheid is. Hiervan uitgaande heeft het hof de devolutieve werking van het appel niet miskend. Naar mijn mening kunnen de klachten van onderdeel 1 niet slagen.
Onderdeel 2
2.16 Onderdeel 2 richt zich met zowel een motiveringsklacht als een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.10) dat ook voor de L-verzekering en de WAZ-verzekering heeft te gelden dat, voor zover hierin onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, dit als indirect onderscheid heeft te gelden. Betoogd wordt dat dit oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is nu het hof daartoe slechts als volgt heeft overwogen:
"Het gaat bij de voorwaarden voor een zwangerschapsuitkering onder deze verzekeringen immers evenzeer om een onderscheid dat voortvloeit uit de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid en dat in zijn effect alleen vrouwen raakt."
Verder betoogt het onderdeel dat het bestreden oordeel van het hof in strijd is met art. 1 lid 2 Awgb, dat luidt:
"Onder direct onderscheid op grond van geslacht wordt mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap."
Het onderdeel voert aan dat, indien en voor zover het hof ervan is uitgegaan dat art. 1 lid 2 Awgb niet van toepassing is op de onderhavige verzekeringen, het hof heeft miskend dat art. 1 lid 2 Awgb onmiddellijke werking heeft en de vorderingen betrekking hebben op de periode na 1 november 2005. Verder wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat art. 1 lid 2 Awgb het voor 1 november 2005 geldende recht beschrijft.
2.17 Ook de klachten van onderdeel 2 kunnen niet slagen. De rechtstrijd tussen partijen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, is gericht op de vraag of Movir in strijd met het gelijkheidsbeginsel van art. 1, lid 2 jo. art. 7 Awgb handelt door een definitie van arbeidsongeschiktheid te hanteren die leidt tot differentiatie tussen verlof als gevolg van zwangerschap en andere oorzaken van arbeidsongeschiktheid, zoals ziekte en ongeval.
2.18 De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.7 van het vonnis d.d. 15 november 2005 als volgt overwogen:
"In de E-verzekering en VK-verzekering is er sprake van een onderscheid dat voortvloeit uit de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid. Die beschrijving heeft tot gevolg dat (onder meer) zwangerschapsverlof en bevalling niet onder de polis vallen. Dit betekent dat er in die polissen sprake is van indirect onderscheid. De L-verzekering en de WAZ-verzekering kennen wel een uitkering bij zwangerschap en voor het recht daarop gelden andere voorwaarden (te weten: een 2-jaarswachttijd en toepassing van een maximum dagbedrag zoals dat 2 jaar voor de vermoedelijke bevallingsdatum gold), die niet gelden voor arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte en ongeval in de zin van beide polissen. Dit betekent dat er in die polissen sprake is van direct onderscheid"
Het hof heeft in rov. 4.10 van het bestreden arrest het volgende overwogen:
"Tussen partijen is niet in geschil dat voor zover in de E-verzekering en de VK-verzekering onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, dit als indirect onderscheid moet worden aangemerkt. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat dit evenzeer heeft te gelden voor de L-verzekering en de WAZ-verzekering. Het gaat bij de voorwaarden voor een zwangerschapsuitkering onder deze verzekeringen immers evenzeer om een onderscheid dat voortvloeit uit de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid en dat in zijn effect alleen vrouwen raakt."
2.19 Ik geef de gedachtengang van het hof in eigen en meer woorden weer: Volgens het hof speelt bij het vormen van een oordeel over de toelaatbaarheid van aanvullende voorwaarden voor een zwangerschapsuitkering de definitie van arbeidsongeschiktheid die Movir hanteert in haar diverse polissen een sleutelrol. Het hof heeft deze omschrijving in rov. 4.3 van haar bestreden arrest dan ook terecht in haar geheel geciteerd. Uit de omschrijving van arbeidsongeschiktheid leidt het hof kennelijk af dat het de bedoeling van de betrokken polis is om zwangerschap niet op dezelfde voet te behandelen als de in de definitie uitdrukkelijk genoemde gevallen van ziekte of ongeval. Zwangerschap wordt in de definitie immers niet genoemd. In de visie van het hof levert het uiteenlopen van deze uitkeringsregimes kennelijk niet zonder meer een verboden onderscheid in het gelijke behandelingsrecht naar geslacht op, omdat het zwangerschapsregime in de L-verzekering en ook de aanvullende WAZ-verzekering beide aparte, van de definitie van arbeidsongeschiktheid losstaande verzekeringsproducten zijn en Movir als gevolg hiervan in beginsel gerechtigd is om voor die aparte producten een van het geval van arbeidsongeschiktheid afwijkend, minder gunstig uitkeringsregime in haar polissen op te nemen. Al met al vind ik dit geen onbegrijpelijke gedachtengang. Deze vindt bovendien steun in het hierboven onder 2.4 van deze conclusie aangehaalde rapport.
2.20 In het middelonderdeel wordt ook de vraag van al dan niet indirect onderscheid in de L-verzekering en de WAZ-verzekering aan de orde gesteld.
2.21 In de parlementaire geschiedenis van de Awgb wordt indirect onderscheid als volgt omschreven:
"Van indirect onderscheid is sprake, wanneer een onderscheid gebaseerd op een andere hoedanigheid of gedraging dan de in dit wetsvoorstel vermelde discriminatiekenmerken in de toepassingspraktijk leidt tot een benadeling van hoofdzakelijk personen behorend tot een in dit wetsvoorstel beschermde categorie."(13)
In de juridische literatuur wordt het begrip indirect onderscheid onder meer als volgt getypeerd:
"Van indirect onderscheid kan worden gesproken als een onderscheid op een andere, niet in de wettelijke opsomming genoemde grond tot effect heeft dat er onderscheid wordt gemaakt op één van de verboden gronden"(14)
Een voorbeeld van indirect onderscheid dat in de literatuur vaak wordt aangehaald is deeltijdwerk. Omvang van het dienstverband is geen verboden grond voor onderscheid maar omdat meer vrouwen dan mannen in deeltijdverband werken, leidt een regeling die ongunstig is voor deeltijdwerkers tot indirect onderscheid op grond van geslacht.(15)
2.22 In haar polissen maakt Movir volgens het hof indirect onderscheid naar geslacht door een definitie van arbeidsongeschiktheid te hanteren die tot effect heeft dat deze minder gunstig uitpakt voor vrouwen als gevolg van de aanvullende voorwaarden die zijn verbonden aan de door Movir aangeboden zwangerschapsuitkering. Doorslaggevend voor dit oordeel is kennelijk dat in de definitie van arbeidsongeschiktheid niet aan het zijn van vrouw of het zwanger zijn is gerefereerd. Omdat er in die definitie zelf geen onderscheid is gemaakt, is er volgens het hof dus hoogstens sprake van een indirect onderscheid. Als ik dit alles in aanmerking neem, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.10 tot het oordeel is gekomen dat de L-verzekering en de WAZ-verzekering op het punt van zwangerschap geen direct onderscheid maken. Van strijd met het gelijke behandelingsrecht en in het bijzonder met art. 1 lid 2 jo art. 7 Awgb is zo bezien geen sprake.
Onderdeel 3
2.23 Onderdeel 3 richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.11 dat de door Movir geschetste ongewenste gevolgen voor alle verzekerden van het toewijsbaar achten van de vordering van [eiseres] aan te merken is als een objectieve rechtvaardigingsgrond voor het maken van indirect onderscheid. Het onderdeel betoogt dat het hof de objectieve rechtvaardigingstoets (in art. 2 lid 1 Awgb) niet op juiste wijze heeft toegepast, althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang van het hof. Betoogd wordt dat het hof verzuimd heeft na te gaan, althans onvoldoende heeft gemotiveerd, welk doel Movir diende met het gemaakte onderscheid, of dit een legitiem doel was en of het gehanteerde middel passend en noodzakelijk was. Het onderdeel betoogt dat onbegrijpelijk is dat het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat budgettaire overwegingen als legitiem doel in de zin van de objectieve rechtvaardigingstoets kunnen gelden.
2.24 Naar mijn mening missen de klachten in onderdeel 3 feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 4.11 onder meer als volgt overwogen:
"Anders dan de voorzieningenrechter acht het hof voorshands aannemelijk dat de door Movir geschetste ongewenste gevolgen voor alle verzekerden in dit verband als objectieve rechtvaardigingsgrond zijn aan te merken. Het gaat de grenzen van een in kort geding te geven spoedvoorziening te buiten om de vereiste duidelijkheid omtrent de omvang van de financiële gevolgen en de betekenis daarvan, waarvoor ten minste uitgebreide actuariële gegevens nodig zijn, verder te onderzoeken. Geoordeeld moet derhalve worden dat de vordering van [eiseres] zich niet leent voor behandeling in kort geding."
Het hof heeft in de hierboven weergegeven overwegingen slechts geoordeeld dat het voorshands aannemelijk is dat Movir een beroep kan doen op de objectieve rechtvaardigingsgrond in art. 2 lid 1 Awgb en heeft niet de volledige objectieve rechtvaardigingstoets toegepast. Naar het oordeel van het hof is voor de toepassing van de objectieve rechtvaardigingstoets in casu verder onderzoek nodig dat de grenzen van een in kort geding te geven spoedvoorziening te buiten gaat. Naar mijn mening getuigt dit oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 4
2.25 Onderdeel 4 richt zich met een motiveringsklacht tegen de overwegingen van het hof in de rov. 4.12 en 5, waarin het hof oordeelt dat de vordering van [eiseres] alsnog moet worden afgewezen omdat grief 4 slaagt en de overige grieven geen verdere behandeling behoeven. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd is omdat grief 4 geen betrekking heeft op de L-verzekering en de WAZ-verzekering terwijl de vordering van [eiseres] wel betrekking heeft op deze verzekeringen.
2.26 Ook deze motiveringsklacht kan naar mijn mening niet slagen. Het hof heeft in rov. 4.10 geoordeeld dat voor zover in de E-verzekering en de VK-verzekering onderscheid naar geslacht wordt gemaakt, dit is aan te merken als indirect onderscheid en dat dit naar het oordeel van het hof ook heeft te gelden voor de L-verzekering en de WAZ-verzekering. De overwegingen van het hof met betrekking tot de toepassing van de objectieve rechtvaardigingstoets zijn dan ook van toepassing op alle in het geding zijnde verzekeringen.
Onderdeel 5
2.27 Onderdeel 5 richt zich met zowel rechtsklachten als motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof, in rov. 4.13, dat nu de Richtlijn 2004/113/EG op diverse punten keuzemogelijkheden kent die de lidstaten zelf kunnen invullen en de implementatie nog niet heeft plaatsgevonden, er in het belang van de rechtszekerheid aanleiding bestaat tot terughoudendheid met betrekking tot het hanteren van de richtlijn als hulpmiddel om art. 7 Awgb te interpreteren.
2.28 De klachten in onderdeel 5 missen belang in cassatie omdat deze zich richten tegen een overweging van het hof die ten overvloede is gegeven en geen dragend oordeel betreffen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 15 november 2005.
2 In de gedingstukken is er sprake van enige onduidelijkheid over de ingangsdatum van deze verzekeringen. In de inleidende dagvaarding (nr. 1), het oordeel van de CGB 2004-44 (rov. 2.2), het vonnis van de voorzieningenrechter (rov. 2.3), het arrest van het hof (rov. 4.2) en de schriftelijke toelichting van [eiseres] (p. 3 onder (ii)) wordt uitgegaan van maart 2002 als ingangsdatum van de E-verzekering en de L-verzekering. In de schriftelijke toelichting van Movir (nr. 12) wordt echter uitgegaan van maart 2003 als ingangsdatum voor deze verzekeringen. Onder prod. 1 bij de inleidende dagvaarding bevindt zich een brief van de assurantieadviseur van [eiseres] waarin staat vermeld dat de ingangsdatum van voormelde verzekeringen 5 maart 2003 is.
3 Zie voor een weergave van de betrokken zwangerschapsregeling s.t. van Movir, nr. 14.
4 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 13 december 2006.
5 Van 1 januari 1998 tot 1 december 2001 op grond van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen Zelfstandigen (WAZ) en van 1 december 2001 tot 1 augustus 2004 op grond van de Wet arbeid en zorg.
6 Kamerstukken II 2003-2004, 29497, nr. 3, par. 6.
7 Zie CGB-advies/2006/06, gepubliceerd op www.cgb.nl.
8 Zie bijv. A. Eleveld, 'Een zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen en meewerkende echtgenoten in Europees perspectief', Sociaal Maandblad Arbeid, 2006 (61-6), p. 258, H. de Geus, 'De zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen, terecht afgeschaft?', Ars Aequi, 2007 (5), p. 412, E. Cremers-Hartman, 'Zwangere zelfstandige moet beter verzekerd', Sociaal recht, 2007 (7/8), p. 233.
9 Rechtbank Den Haag 25 juli 2007, NJ 2007, 535.
12 Rechtbank Utrecht 2 april 2008, LJN: BC8320.
13 Kamerstukken II, 1990-1991, 22014, nr. 3, p. 14
14 Zie bijv. J.H. Gerards, 'Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel', Sdu, Den Haag, 2002, p. 13
15 Zie bijv. J.H. Gerards, 'Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel', Sdu, Den Haag, 2002, p. 13
Uitspraak 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht; Ongeoorloofd onderscheid naar geslacht (art. 7 lid 1, onder a, jo. art. 1 Awgb) doordat arbeidsongeschiktheidsverzekering vrouwelijke zelfstandig beroepsbeoefenaar geen recht geeft op uitkering tijdens zwangerschapsverlof?
11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/030HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
MOVIR N.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Movir.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 20 oktober 2005 Movir in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd, kort gezegd:
1. Movir te veroordelen aan haar de daggeldvergoeding onder de vaste kostenverzekering ad € 73,-- per dag gedurende veertien weken met ingang van 12 november 2005 te vergoeden, te verhogen met de wettelijke rente;
2. Movir te veroordelen aan haar de daggeldvergoeding van de Eerstejaars arbeidsongeschiktheidsverzekering ad € 96,-- per dag met ingang van 12 november 2005 tot en met 15 februari 2006 te vergoeden, te verhogen met de wettelijke rente;
3. Movir te veroordelen aan haar naast de vergoeding zoals verzocht onder 2 ook de actuele daggeldvergoeding van de aanvullende WAZ uitkering van € 36,-- per dag met ingang van 12 november 2005 tot en met 15 februari 2006 te vergoeden, te verhogen met de wettelijke rente.
Movir heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 15 november 2005 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Movir hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 19 oktober 2006 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Movir heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door mrs. D.I. van Praag, H. Schelhaas en J.M. van Slooten, advocaten te Amsterdam, en voor Movir door haar advocaat en mr. I.B.T. van Groningen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
Namens [eiseres] heeft mr. W.H. van Hemel, advocaat te Amsterdam, bij brief van 30 mei 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is als zelfstandig advocate werkzaam in een advocatenmaatschap. De verzekeringsmaatschappij Movir biedt onder meer aan advocaten arbeidsongeschiktheidsverzekeringen aan.
(ii) [Eiseres] heeft bij Movir vier arbeidsongeschiktheidsverzekeringen gesloten:
- een Eerstejaars arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de E-verzekering) die het risico dekt van arbeidsongeschiktheid gedurende het eerste jaar, met een verzekerd dagbedrag van € 96,--;
- een daarop aansluitende Langlopende arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de L-verzekering) die het risico van arbeidsongeschiktheid dekt vanaf het tweede jaar tot het 65e levensjaar van de verzekerde, met een verzekerd dagbedrag van € 57,--;
- een vastekostenverzekering (hierna: de VK-verzekering) ter dekking van doorlopende (vaste) kantoorkosten gedurende arbeidsongeschiktheid, met een verzekerd dagbedrag van € 73,--;
- een verzekering ter dekking van het risico dat tot augustus 2004 onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen viel, met een verzekerd dagbedrag van € 36,-- (hierna: de WAZ-verzekering).
(iii) In alle vier polissen is het begrip arbeidsongeschiktheid als volgt omschreven:
"Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in directe relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor ten minste 25% beperkt is om de werkzaamheden verbonden aan het in de polis omschreven beroep te verrichten."
(iv) De L-verzekering en de WAZ-verzekering geven aan de vrouwelijke verzekerde voorts recht op een zwangerschapsuitkering. Die polissen bevatten daartoe de volgende regeling:
"1. De vrouwelijke verzekerde heeft in verband met haar bevalling recht op een zwangerschapsuitkering mits zij ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum ten minste twee jaar bij Movir is verzekerd.
2. De uitkering wordt verstrekt gedurende ten hoogste zestien weken.
3. Indien een eigenrisicotermijn is overeengekomen, wordt deze termijn op de uitkeringsduur in mindering gebracht, met uitzondering van de eerste twee weken eigen risico. (...)
4. De hoogte van de uitkering is gelijk aan de verzekerde daguitkering, met een maximum van het verzekerd dagbedrag zoals dat gold twee jaar voor de vermoedelijke bevallingsdatum.
5. Bij samenloop van een zwangerschapsuitkering met een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid wordt de zwangerschapsuitkering slechts uitgekeerd indien en voor zover deze het bedrag van de vastgestelde uitkering wegens arbeidsongeschiktheid overtreft.
6. (...)
7. (...)
8. Het bovenstaande geldt voor vrouwelijke verzekerden, als zelfstandigen werkzaam in de vrije praktijk, die een L-verzekering en een E-verzekering hebben afgesloten. De eigenrisicotermijn bedraagt 1 maand, het verzekerd bedrag dat geldt is het dagbedrag van de L-verzekering."
(v) De Commissie Gelijke Behandeling (hierna: de CGB) heeft op 29 april 2004 uitspraak gedaan (uitspraak nr. 2004-44) naar aanleiding van een door [eiseres] ingediend verzoek. De CGB was daarin van oordeel dat Movir jegens [eiseres]:
a. verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door een wachttijd van twee jaar te hanteren voor een zwangerschapsuitkering in de L-verzekering;
b. verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door zwangerschap slechts te verzekeren, indien naast een L-verzekering tevens een E-verzekering is afgesloten;
c. verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door zwangerschap niet te verzekeren in de VK-verzekering.
(vi) Bij brief van 3 juni 2005 heeft [eiseres] Movir in kennis gesteld van het feit dat zij zwanger is. In deze brief heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van 'de arbeidsongeschiktheidsverzekering', de VK-verzekering en de WAZ-verzekering.
(vii) Hierop heeft Movir bij brief van 16 juni 2005 laten weten dat [eiseres] geen recht kan ontlenen aan de WAZ-verzekering omdat zij ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum niet ten minste twee jaar verzekerd is voor die verzekering. Verder heeft Movir bericht dat [eiseres] onder de VK-verzekering geen recht heeft op een zwangerschapsuitkering omdat in de voorwaarden van deze verzekering geen zwangerschapsregeling is opgenomen. Wel heeft [eiseres] recht op een uitkering van € 52,-- per dag gedurende veertien weken onder de L-verzekering, waarbij overeenkomstig de polisvoorwaarden rekening is gehouden met een eigenrisicoperiode van 16 dagen.
3.2 [Eiseres] heeft aan de onder 1 weergegeven vorderingen in dit kort geding ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat door Movir bij het aanbieden en uitvoeren van de hier aan de orde zijnde verzekeringen ongeoorloofd onderscheid naar geslacht wordt gemaakt als bedoeld in art. 7 lid 1, onder a, in verbinding met art. 1 Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb), doordat deze verzekeringen een vrouwelijke zelfstandige beroepsbeoefenaar geen recht geven op een uitkering tijdens 'zwangerschapsverlof' (waarmee kennelijk bedoeld is de periode rond de bevalling waarin zij haar werkzaamheden als zelfstandige onderbreekt vanwege de zwangerschap en bevalling), dan wel doordat aan het recht op een dergelijke uitkering andere (meer beperkende) voorwaarden worden gesteld dan bij onderbreking van de werkzaamheden wegens ziekte.
Movir heeft daartegen primair aangevoerd dat geen sprake is van een onderscheid naar geslacht. De onderhavige verzekeringen geven recht op een uitkering bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte zoals in de polis nader omschreven, waarbij voor vrouwen en mannen dezelfde voorwaarden gelden. Voor de toepassing van die polissen kan afwezigheid wegens zwangerschap of bevalling volgens Movir niet zonder meer aangemerkt worden als arbeidsongeschiktheid in directe relatie tot ziekte of ongeval. Movir biedt daarnaast in de WAZ- en de L-verzekering speciaal voor vrouwen een extra dienst aan, in de vorm van een dekking voor een zwangerschapsuitkering gedurende maximaal 16 weken, onder de voor die dekking omschreven voorwaarden. Subsidiair heeft Movir betoogd dat, zo er sprake is van onderscheid naar geslacht, het onderscheid niet verboden is omdat het gemaakt wordt voor een geval waarin het geslacht bepalend is als bedoeld in art. 2 lid 2 Awgb, dan wel omdat het een indirect onderscheid betreft en daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat als bedoeld in art. 2 lid 1 Awgb.
3.3 De voorzieningenrechter heeft zowel het primaire als het subsidiaire verweer van Movir verworpen, en de vorderingen van [eiseres] toegewezen.
In hoger beroep heeft het hof de juistheid van het primaire verweer - en van de daarop betrekking hebbende grieven 1 en 2 - van Movir in het midden gelaten (rov. 4.9 aanhef en rov. 4.12). Ten aanzien van het subsidiaire verweer heeft het hof geoordeeld:
- dat voorzover in de onderhavige verzekeringen door Movir onderscheid naar geslacht wordt gemaakt, dit als indirect onderscheid moet worden aangemerkt (rov. 4.10);
- dat voorshands aannemelijk is dat de door Movir geschetste ongewenste gevolgen van toewijzing van de vordering van [eiseres] voor alle verzekerden - een substantiële premieverhoging - in dit verband als objectieve rechtvaardigingsgrond zijn aan te merken, voorts dat het de grenzen van een in kort geding te geven spoedvoorziening te buiten gaat om verder onderzoek daarnaar te doen aangezien daarvoor ten minste uitgebreide actuariële gegevens nodig zijn, en dat de vordering van [eiseres] zich derhalve niet leent voor behandeling in kort geding (rov. 4.11).
Ten overvloede heeft het hof nog overwogen dat aanleiding bestaat tot terughoudendheid met betrekking tot het hanteren van Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (hierna: Richtlijn 2004/113/EG) "als hulpmiddel om art. 7 Awgb te interpreteren", en dat gelet op het vooroverwogene de vraag of genoemd artikel door de voorzieningenrechter juist is geïnterpreteerd verder in het midden kan blijven (rov. 4.13).
Het hof heeft om deze redenen de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.
Het middel is tegen de hiervoor kort weergegeven rov. 4.10 - 4.13 gericht.
3.4.1 Het gaat hier om een geval waarin een particuliere verzekeringsmaatschappij in de uitoefening van haar bedrijf verzekeringen aanbiedt ter dekking van het risico van arbeidsongeschiktheid van een zelfstandige beroepsbeoefenaar. Ingevolge art. 7 lid 1 in verbinding met art. 1 Awgb is het verboden daarbij onderscheid te maken naar (onder meer) geslacht. In dit verband is van belang dat onder direct onderscheid op grond van geslacht mede wordt verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap (art. 1 lid 2 Awgb). Hoewel het een verzekeringsmaatschappij vrijstaat de omvang van het te verzekeren risico, de voorwaarden waaronder dekking wordt verleend, en de omvang van de uitkering in haar polissen zelf te bepalen, mogen ook de desbetreffende polisvoorwaarden geen direct of indirect onderscheid naar geslacht maken (behoudens een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in art. 2 lid 2 Awgb voor het maken van indirect onderscheid).
3.4.2 De vorderingen van [eiseres] strekken ertoe dat Movir op grond van (elk van) de E-, L-, WAZ- en VK-verzekeringen uitkeringen verstrekt overeenkomstig de bij arbeidsongeschiktheid geldende voorwaarden, gedurende de periode van zestien weken rond de bevalling waarin [eiseres] haar werkzaamheden in verband met haar zwangerschap en bevalling heeft onderbroken. Zij legt daaraan ten grondslag dat de onderhavige arbeidsongeschiktheidsverzekeringen ingevolge art. 9 Awgb nietig zijn wegens strijd met het discriminatieverbod, voor zover zij geen recht op een zwangerschapsuitkering geven (de VK- en de E-verzekering), dan wel voor zover zij recht op een dergelijke uitkering geven onder beperkende voorwaarden (de L- en de WAZ-verzekering). In het standpunt van [eiseres] ligt besloten dat het gelijkheidsbeginsel als neergelegd in de Algemene wet gelijke behandeling en de Richtlijn 2004/113/EG meebrengt, dat onder arbeidsongeschiktheid in de zin van de onderhavige polissen tevens begrepen moet worden het geval dat een vrouwelijke zelfstandige beroepsbeoefenaar vanwege zwangerschap haar werkzaamheden in een periode rond de bevalling onderbreekt, ongeacht of sprake is van een beperking om de beroepswerkzaamheden te verrichten als gevolg van objectief medisch vast te stellen stoornissen in directe relatie tot ziekte (al dan niet in verband met zwangerschap of bevalling).
3.4.3 Dit standpunt kan niet als juist worden aanvaard. Movir heeft in de onderhavige polissen het begrip arbeidsongeschiktheid telkens omschreven als het voor ten minste 25% beperkt zijn om de beroepswerkzaamheden te verrichten ten gevolge van "in directe relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen". Naar tussen partijen vaststaat, vallen onder deze omschrijving ook objectief medisch vast te stellen stoornissen die in directe relatie staan tot een ziekte die verband houdt met zwangerschap of bevalling. Aldus maakt deze omschrijving geen onderscheid (direct of indirect) naar geslacht. Vrouwen hebben immers in geval van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis op gelijke voet met mannen recht op een uitkering, ook als die arbeidsongeschiktheid verband houdt met zwangerschap of bevalling.
Noch de Algemene wet gelijke behandeling, noch (naar buiten redelijke twijfel aangenomen moet worden) de Richtlijn 2004/113/EG, brengt mee dat zwangerschap en bevalling bij de uitvoering van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering in hun algemeenheid op één lijn gesteld moeten worden met (arbeidsongeschiktheid als gevolg van) ziekte. Uit deze regelingen kan niet afgeleid worden dat een particuliere verzekeringsmaatschappij als Movir op grond van een arbeidsongeschiktheidsverzekering een zwangerschapsuitkering dient te verstrekken aan een vrouwelijke zelfstandige beroepsbeoefenaar gedurende de periode waarin zij haar werkzaamheden in verband met haar zwangerschap en bevalling onderbreekt, buiten het geval van arbeidsongeschiktheid als in de desbetreffende polis voor vrouwen en mannen gelijkelijk omschreven. Uit de genoemde wet en richtlijn kan overigens in het geheel niet afgeleid worden gedurende hoeveel dagen of weken een dergelijke uitkering dan verstrekt zou moeten worden, hetgeen temeer laat zien dat een verplichting tot het verstrekken van een zwangerschapsuitkering zoals door [eiseres] bedoeld, niet uit die wet of richtlijn afgeleid kan worden.
Het staat een verzekeringsmaatschappij derhalve vrij om, naast een door haar aangeboden dekking voor arbeidsongeschiktheid die voor mannen en vrouwen gelijk is, al dan niet een verzekering voor een zwangerschapsuitkering aan te bieden. Dit omvat ook de vrijheid om voor een dergelijke zwangerschapsuitkering afwijkende voorwaarden in de polis op te nemen, aangezien het een aparte, van de dekking voor arbeidsongeschiktheid te onderscheiden dienst betreft die zich uitsluitend op vrouwen richt. Opmerking verdient nog dat ingevolge art. 5 lid 3 van de Richtlijn 2004/113/EG de kosten die verband houden met zwangerschap en moederschap in geen geval mogen leiden tot verschillen in premies en uitkeringen voor individuele personen. In dit geval staat evenwel vast dat hieraan in ieder geval voldaan is, nu de onderhavige verzekeringen van Movir gelijke uitkeringen verstrekken aan mannen en vrouwen in geval van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polissen, en voor mannen en vrouwen gelijke premies kennen, ook voor zover de L- en de WAZ-verzekeringen mede voorzien in een zwangerschapsuitkering ten behoeve van vrouwen.
3.5 [Eiseres] heeft haar vorderingen uitsluitend gebaseerd op het hiervoor verworpen argument van ongeoorloofd onderscheid. Zij heeft aan haar aanspraak op uitkeringen gedurende de periode rondom de bevalling waarin zij haar werkzaamheden heeft onderbroken (voor zover die aanspraak door Movir is afgewezen) niet subsidiair ten grondslag gelegd dat zij in die gehele periode, of een gedeelte daarvan, arbeidsongeschikt was in de zin van de onderhavige polissen, derhalve vanwege een objectief medisch vast te stellen stoornis in directe relatie tot ziekte (al dan niet in verband met haar zwangerschap of bevalling).
Dit betekent dat haar vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen, zodat het hof de vorderingen terecht heeft afgewezen. [Eiseres] heeft dan ook geen belang bij behandeling van haar klachten tegen de rov. 4.10 - 4.13.
Die klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Movir begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.
Beroepschrift 13‑12‑2006
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de DERTIENDE DECEMBER TWEEDUIZENDENZES (2006), ten verzoeke van [requirante] (hierna: ‘[requirante]’), wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (1077 ZZ) Amsterdam aan de Strawinskylaan 2001, ten kantore van de advocaat mr. J.M. van Slooten, die door met de behandeling van de zaak in cassatie is belast, alsmede te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. K.G.W. van Oven, aan het Lange Voorhout 29 (2514 EB) 's‑Gravenhage, die door [requirante] hierbij wordt aangewezen om haar als advocaat in het geding in cassatie te vertegenwoordigen,
heb ik,
[VINCENT VAN TWUIJVER, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en mitsdien aldaar woonplaats hebbende aan de Valeriusstraat 93;]
de naamloze vennootschap Movir N.V. (hierna:‘Movir’), gevestigd te Nieuwegein, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de procureur mr. B.J.H. Crans, ten kantore van De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Burgerweeshuispad 301, (1076 HR) Amsterdam, daarom aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[M. Admiraal, aldaar werkzaam;]
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden […]]
aangezegd:
dat [requirante] in cassatie komt van het arrest dat het Gerechtshof te Amsterdam, vierde meervoudige burgerlijk kamer, onder rolnummer 103/06 KG heeft gewezen tussen [requirante] als geïntimeerde en Movir als appellante en op 19 oktober 2006 heeft uitgesproken;
alsmede,
gedagvaard:
om op vrijdag 26 januari tweeduizendenzeven (2007), des ochtends om 10.00 uur te verschijnen, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ter terechtzitting van de eerste enkelvoudige kamer, Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te (2514 CV) 's‑Gravenhage,
teneinde
te horen aanvoeren het volgende,
cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 RO doordat het hof in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist, een en ander als hierna is aangegeven en in de volgende middelen en onderdelen is uitgewerkt.
Inleiding
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de vraag of een viertal tussen Movir en [requirante] gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekeringen in strijd is met het verbod om bij het aanbieden van verzekeringen onderscheid te maken op grond van geslacht, een en ander als bedoeld in artikel 7 lid 1 juncto artikel 1 lid 2 Algemene wet gelijke behandeling (‘AWGB’).
Verloop van de procedure
Bij inleidende dagvaarding d.d. 20 oktober 2005 heeft [requirante] Movir in kort geding gedagvaard bij de Voorzieningenrechter van de Rechtbank te Utrecht met het verzoek Movir te veroordelen om
- (a)
[requirante] een daggeldvergoeding onder de vaste kostenverzekering ad € 73 per dag gedurende 14 weken met ingang van 12 november 2005 te vergoeden,
- (b)
[requirante] een daggeldvergoeding onder de actuele hoogte van het eerste jaars APF ad € 96 per dag met ingang van 12 november 2005 tot en met 15 februari 2006 te vergoeden,
- (c)
[requirante] ook de actuele daggeldvergoeding onder de aanvullende WAZ-verzekering ad € 36 per dag over genoemde periode te vergoeden, een en ander te verhogen met de wettelijke rente en met veroordeling van Movir in de kosten van de procedure.
Bij vonnis d.d. 15 november 2005 heeft de Voorzieningenrechter te Utrecht de vorderingen toegewezen en Movir in de proceskosten veroordeeld.
Bij dagvaarding van 13 december 2005 is Movir in hoger beroep gekomen van het vonnis van de Voorzieningenrechter. Movir heeft bij memorie vier grieven voorgesteld en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen. [requirante] heeft de grieven bestreden en zakelijk weergegeven geconcludeerd dat het hof het vonnis van de Voorzieningenrechter zou bekrachtigen. Vervolgens heeft het hof op 19 oktober 2006 arrest gewezen.
Feiten
Over de relevante feiten bestaat geen verschil van mening tussen partijen. Het hof heeft te dien aanzien verwezen naar de door de Voorzieningenrechter in zijn vonnis d.d. 15 november 2005 onder 2.1 tot en met 2.20 vastgestelde feiten. Hiervan dient derhalve in cassatie te worden uitgegaan.
De belangrijkste feiten voor de beoordeling in cassatie zijn de volgende:
- (i)
[requirante] is als zelfstandig advocaat werkzaam in maatschapsverband.
- (ii)
In maart 2002 heeft [requirante] bij Movir drie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen afgesloten, te weten: de E-verzekering terzake van het risico van de arbeidsongeschiktheid gedurende het eerste jaar, met een verzekerd dagbedrag van € 96, de L-verzekering, die het risico dekt van de arbeidsongeschiktheid vanaf het tweede jaar, met een verzekerd dagbedrag van € 57 en een VK-verzekering ter dekking van doorlopende (vaste) kantoorkosten gedurende de arbeidsongeschiktheid met een verzekerd dagbedrag van € 73. De VK-verzekering is door [requirante] tussentijds beëindigd en per 7 mei 2004 opnieuw afgesloten.
- (iii)
Daarnaast heeft [requirante] nog met ingang van augustus 2004 een WAZ-verzekering gesloten met een verzekerd dagbedrag van € 36. Deze verzekering dekt het inkomensrisico dat is ontstaan als het gevolg van de afschaffing met ingang van 1 augustus 2004 van de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen.
- (iv)
In alle vier verzekeringspolissen is het begrip ‘arbeidsongeschiktheid’ als volgt omschreven:
‘Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in directe relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor ten minste 25% beperkt is om de werkzaamheden verbonden aan het in de polis omschreven beroep te verrichten.’
- (v)
De L-verzekering en de WAZ-verzekering geven volgens artikel 3.4 van de polisvoorwaarden de vrouwelijke verzekerde die tevens een E-verzekering heeft recht op een zwangerschapsuitkering gedurende maximaal 16 weken, mits zij ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum ten minste twee jaar bij Movir is verzekerd. De hoogte van die uitkering is gelijk aan de verzekerde daguitkering, met een maximum van het verzekerde dagbedrag zoals dat gold twee jaar voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Hierbij geldt een eigen risicotermijn van 30 dagen, waarvan de eerste twee weken niet in mindering worden gebracht tot de uitkeringsduur.
- (vi)
In haar uitspraak d.d. 29 april 2004 (2004-44) heeft de Commissie Gelijke Behandeling (‘CGB’) geoordeeld dat Movir jegens [requirante] verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door
- (1)
voor een zwangerschapsuitkering in de L-verzekering een wachttijd van twee jaar te hanteren,
- (2)
zwangerschap slechts te verzekeren indien naast de L-verzekering tevens een E-verzekering is afgesloten en
- (3)
zwangerschap niet te verzekeren in de VK-verzekering.
- (vii)
Bij brief d.d. 3 juni 2005 heeft [requirante] Movir in kennis gesteld van het feit dat zij zwanger was en op 21 december 2005 is uitgerekend. [requirante] heeft daarbij aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van ‘de arbeidsongeschiktheidsverzekering’, de WAZ-verzekering en de VK-verzekering. Movir heeft daarop laten weten dat de uitkering onder de L-verzekering wordt vastgesteld op € 52 per dag over de periode van 12 november 2005 tot en met 15 februari 2006, rekeninghoudend met 16 dagen eigen risico. Het beroep op de WAZ-verzekering heeft Movir afgewezen omdat [requirante] ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum niet ten minste twee jaar aaneengesloten verzekerd was. Het beroep op de VK-verzekering is afgewezen omdat ‘daarin geen zwangerschapsregeling is opgenomen’.
- (viii)
Bij dagvaarding (onder 4) in eerste aanleg heeft [requirante] uitdrukkelijk gewezen op het eerder tussen haar en Movir gegeven oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling met nummer 2004-44. Hierin heeft de CGB vooropgesteld (onder 5.4): ‘Artikel 1 AWGB verbiedt ondermeer direct onderscheid op grond van geslacht. Blijkens de wetsgeschiedenis van de AWGB heeft het verbod van directe onderscheid op grond van geslacht mede betrekking op onderscheid op grond van een zwangerschap, bevalling en moederschap (Kamerstukken II 1990 / 91, 22 014, nr. 3, p.1–3).’
- (ix)
Bij gelegenheid van pleidooi in eerste aanleg heeft [requirante] doen stellen dat Movir ten opzichtte van [requirante] direct onderscheid had gemaakt en dat dit als verboden onderscheid in de zin van de AWGB dient te worden aangemerkt (zie pleitnota in de eerste aanleg sub I, III en V).
De Voorzieningenrechter heeft kort gezegd als volgt geoordeeld:
- (i)
Artikel 7 lid 1 AWGB verbiedt o.m. het maken van onderscheid op grond van geslacht bij het aanbieden van ‘diensten en het sluiten en uitvoeren van overeenkomsten terzake’.
- (ii)
Het aanbieden van een arbeidsongeschiktheidsverzekering valt onder artikel 7 lid 1 AWGB.
- (iii)
Het verbod uithoofde van artikel 7 lid 1 AWGB richt zich mede tot Movir, als aanbieder van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen aan zelfstandigen, zoals [requirante].
- (iv)
Zowel ziekte als zwangerschap kan leiden tot een situatie waarin een vrouw niet geschikt is om arbeid te verrichten, waardoor de kernvraag is of Movir in haar verzekeringsproducten gerechtigd is tot differentiatie russen verlof als gevolg van zwangerschap en bevalling enerzijds en andere oorzaken van arbeidsongeschiktheid (zoals ziekte en ongeval) anderzijds.
- (v)
In de E-verzekering en de VK-verzekering is er sprake van een onderscheid dat voortvloeit uit de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de daarop betrekkende hebbende polissen. Die omschrijving heeft tot gevolg dat zwangerschapsverlof en bevallingsverlof niet onder de polis vallen. Dit betekent dat er in die polissen sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht.
- (vi)
De L-verzekering en de WAZ-verzekering kennen wel een uitkering bij zwangerschap en bevalling. Daarvoor gelden andere, minder gunstige voorwaarden, die niet gelden voor arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte en ongeval in de zin van beide polissen. Dit betekent dat er in de L-verzekering en de WAZ-verzekering sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht.
- (vii)
Nu bij de L-verzekering en de WAZ-verzekering sprake is van direct onderscheid, kan dat onderscheid uitsluitend zijn toegelaten indien dit volgt uit artikel 2 leden 2 en 3 AWGB. Deze beide leden zijn in casu niet van toepassing, zodat het onderscheid als verboden moet worden beschouwd.
- (viii)
Vervolgens heeft de Voorzieningenrechter onderzocht of zich voor het indirecte onderscheid dat bij de E-verzekering en de VK-verzekering wordt gemaakt een objectieve rechtvaardiging voordoet. Daarbij heeft hij vastgesteld dat Movir zich heeft beperkt tot het argument dat de polis een rekeningkundig doordacht geheel zijn en de premie is aangepast aan het verzekerde risico. Hij heeft vervolgens geoordeeld dat het belang van de juiste premiestelling geen objectieve rechtvaardiging is om indirect onderscheid te maken.
Movir heeft tegen het vonnis van de Voorzieningenrechter vier grieven aangevoerd. Grief III luidt:
‘Ten onrechte oordeelt de Voorzieningenrechter dat sprake is van direct en indirect onderscheid zonder dat sprake is van objectieve rechtvaardiging.’
Grief IV luidt: ‘Ten onrechte kent de Voorzieningenrechter aan de E- en VK-verzekering een heel nieuw element toe.’
Het hof kondigt in rov. 4.9 van het arrest aan de derde en de vierde grief te gaan behandelen, daarbij overwegend dat Movir subsidiair heeft aangevoerd dat er sprake is van indirect onderscheid waarvoor een objectieve rechtvaardiging geldt welke, naast het voorkomen van oneigenlijk gebruik, is gelegen in een juiste premiestelling (rov. 4.9). Onder rov.'en 4.10–4.13 overweegt het hof vervolgens als volgt:
- (i)
‘Tussen partijen is niet in geschil dat voor zover in de E-verzekering en de VK-verzekering onderscheid wordt gemaakt naar geslacht, dit als indirect onderscheid moet worden aangemerkt.’
(rov. 4.10 eerste zin).
- (ii)
Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat dit evenzeer heeft te gelden voor de L-verzekcring en de WAZ-verzekering, nu het hier evenzeer gaat om een onderscheid dat voortvloeit uit de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid en dat in zijn effect alleen vrouwen raakt.
- (iii)
Nu er ten aanzien van alle verzekeringen slechts sprake is van indirect onderscheid kan dit op grond van artikel 2 lid 1 objectief gerechtvaardigd worden.
- (iv)
Het hof acht het voorshands aannemelijk dat de door Movir geschetste ongewenste gevolgen voor alle verzekerden als objectieve rechtvaardigingsgrond zijn aan te merken (rov. 4.11).
- (v)
Ten overvloede overweegt het hof nog naar aanleiding van richtlijn 2004/113/EG dat, nu deze op diverse punten keuzemogelijkheden kent die de lidstaten zelf kunnen invullen en de implementatie nog niet heeft plaatsgevonden, er in het belang van de rechtzekerheid aanleiding bestaat tot terughoudendheid met betrekking tot het hanteren van de richtlijn ‘als hulpmiddel om artikel 7 AWGB te interpreteren’. Vervolgens overweegt het hof ‘De vraag of in het onderhavige geval laatstgenoemd wetsartikel door de Voorzieningenrechter juist is geïnterpreteerd kan, gelet op het voor overwogene, verder in het midden blijven.’ (rov. 4.13).
- (vi)
Ten slotte overweegt het hof (rov. 5): ‘Grief 4 slaagt, de overige grieven behoeven geen verdere behandeling. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Het hof zal opnieuw recht doen en de vordering van [requirante] alsnog afwijzen.’
Onderdelen van het cassatiemiddel: opmerking vooraf
Nu het hof slechts de subsidiair voorgestelde grieven III en IV behandelt, die als uitgangspunt nemen dat er sprake is van onderscheid, dient er in cassatie veronderstellenderwijs van te worden uitgegaan dat Movir onderscheid maakt jegens [requirante] ter zake van de vier aan de orde zijnde arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
Onderdeel 1
1.1
Ten onrechte overweegt het hof in de eerste zin van rov. 4.10 dat tussen partijen niet in geschil is dat in de E-verzekering en de VK-verzekering indirect onderscheid wordt gemaakt. Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de door [requirante] in eerste instantie naar voren gebrachte stellingen, die zij in hoger beroep heeft gehandhaafd.
1.2
Zo heeft [requirante] ter gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg doen aanvoeren (pleitnotitie mr. Terhorst sub I): ‘Het niet verlenen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering (i.c. vaste kostenverzekering) gedurende de periode van zwangerschapsverlof wegens zwangerschap of bevalling levert direct onderscheid op, op grond van geslacht als bedoeld in artikel 7, eerste lid onderdeel a van de AWGB en mitsdien in strijd met deze wet.’
1.3
[requirante] verwijst verder naar Oordeel 1997-87 dat zij instemmend heeft aangehaald in de dagvaarding in eerste aanleg onder 13: ‘Reeds eerder heeft de Commissie geoordeeld dat bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen het niet verlenen van een uitkering bij arbeidsongeschiktheid welke is ontstaan door zwangerschap of bevalling direct onderscheid op grond van geslacht overlevert…’.
1.4
Tevens heeft [requirante] in haar inleidende dagvaarding onder 4 de volgende passage uit Oordeel 2004-44 instemmend aangehaald: ‘Dat Movir verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door zwangerschap slechts te verzekeren, indien naast een langlopende arbeidsongeschiktheidsverzekering tevens een eerstejaars arbeidsongeschiktheidsverzekering is afgesloten en verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door zwangerschap niet te verzekeren in de vaste kostenverzekering (in strijd met artikel 7 eerste lid onder a AWGB)’ en: ‘Artikel 1 AWGB verbiedt ondermeer direct onderscheid op grond van geslacht. Blijkens de wetsgeschiedenis van de AWGB heeft het verbod van direct onderscheid op grond van geslacht mede betrekking op onderscheid op grond van een zwangerschap, bevalling en moederschap (Kamerstukken II 1990 / 91, 22 014, nr. 3, p.1–3).’
1.5
Weliswaar heeft de Voorzieningenrechter ten aanzien van de E-verzekering en de VK-verzekering het standpunt ingenomen dat Movir in deze verzekeringen slechts indirect onderscheid heeft gemaakt, maar — wat daar verder van zij— [requirante] heeft haar hiervoor aangehaalde standpunten ten aanzien hiervan niet prijsgegeven in hoger beroep, maar heeft die standpunten juist herhaald. Dit blijkt onder meer uit de volgende passages:
- (a)
De Memorie van Antwoord onder 10: ‘In het hierna volgende zal [requirante] haar standpunt ten aanzien van het door Movir in haar Memorie van Grieven aangevoerde uiteenzetten. Zij wenst al hetgeen door haar in eerste instantie is gesteld hier als herhaald en ingelast te zien’,
- (b)
De Memorie van Antwoord onder 38: ‘Door zulks niet op alle onderdelen van de AOV polis te doen en beperkende voorwaarden te stellen wordt er een direct onderscheid gemaakt ten nadele van vrouwelijke verzekeringsnemers…’,
- (c)
De pleitnota in hoger beroep onder 4.4: ‘Omdat zwangerschap onverbrekelijk is verbonden met het vrouw zijn, bepaalt de wetgeving gelijke behandeling dat onder direct onderscheid op grond van geslacht mede onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap moet worden verstaan’, alsmede:
- (d)
Aldaar: ‘Het is vaste oordelenlijn van de Commissie dat het niet verstrekken van een uitkering bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid vanwege zwangerschap of bevalling (anders dan dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van complicaties daarbij), direct onderscheid op grond van geslacht oplevert als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, AWGB en mitsdien in strijd is met deze wet.’
1.6
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof alsnog het standpunt van [requirante] dat Movir (ook) in de E-verzekering en de VK-verzekering direct onderscheid maakt, had moeten betrekken in zijn beoordeling en dat het hof niet, zonder dat te doen, tot vernietiging van het vonnis had kunnen komen.
1.7
Het oordeel van het hof is op dit punt derhalve ófwel (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk in het licht van de expliciete stellingen van [requirante] omtrent direct onderscheid, ófwel in strijd met het recht, meer in het bijzonder met het beginsel van de devolutieve werking van het hoger beroep.
Onderdeel 2
2.1
Ten onrechte en/of onbegrijpelijk, oordeelt het hof in de tweede en derde volzin van rov. 4.10 dat in de L-verzekering en de WAZ-verzekering indirect onderscheid wordt gemaakt in plaats van direct onderscheid. Het hof overweegt daartoe (niet meer dan): ‘Het gaat bij de voorwaarden voor een zwangerschapsuitkering onder deze verzekeringen immers evenzeer om een onderscheid dat voortvloeit uit de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid en dat in zijn effect alleen vrouwen raakt.’
2.2
Het in dit onderdeel aangevallen oordeel is in strijd met artikel 1 lid 2 van de AWGB, dat luidt: ‘Onder direct onderscheid op grond van geslacht wordt mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap.’Artikel 1 lid 2 AWGB is met ingang van 1 november 2005 inwerking getreden (Wet van 15 september 2005, Stb. 516). Onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap dient derhalve op grond van de wet te worden aangemerkt als direct onderscheid op grond van geslacht.
2.3
Direct onderscheid op grond van geslacht kan niet objectief gerechtvaardigd worden. Daarom heeft het hof in rov. 'en 4.10 en 4.11 ten onrechte onderzocht of, en is het ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het onderscheid in casu objectief kan worden gerechtvaardigd.
2.4
Indien en voorzover het hof ervan is uitgegaan dat art. 1 lid 2 AWGB niet van toepassing is op de onderhavige verzekeringen, heeft het hof miskend dat art. 1 lid 2 AWGB onmiddellijke werking heeft en de vorderingen betrekking hebben op de periode na 1 november 2005. In dat geval heeft het hof voorts miskend dat art. 1 lid 2 AWGB het voor 1 november 2005 geldende recht beschrijft, gelet op de passage in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de AWGB (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 13) en het Dekker-arrest van het Hof van Justitie EG (HvJ EG 8 november 1990, NJ 1992/224 m.nt. PAS onder NJ 1992, 225), waarin is overwogen: ‘Wat dit aangaat, zij eraan herinnerd, dat het antwoord op de vraag of de weigering om een vrouw aan te stellen, een directe of indirecte discriminatie oplevert, afhangt van het motief van deze weigering. Is dit motief de omstandigheid dat betrokkene zwanger is, dan houdt het besluit rechtstreeks verband met het geslacht van de sollicitant.’ Als uitgangspunt geldt dat bij het gelijkebehandelingsrecht dient te worden bezien of
- (a)
het verschil in behandeling rechtstreeks is gebaseerd op een hoedanigheid die het discriminatieverbod uitdrukkelijk noemt (in welk geval er sprake is van direct onderscheid) dan wel
- (b)
dat het verschil in behandeling is gebaseerd op andere hoedanigheden dan de expliciet in het discriminatieverbod genoemde hoedanigheden, maar deze ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze in zijn uitwerking met name personen treft die tot de beschermde groep behoren (er is dan sprake van indirect onderscheid).
Nu alleen vrouwen zwanger kunnen worden, kan ervan worden uitgegaan dat een bepaling die zwangeren anders behandelt daarmee per definitie vrouwen anders behandelt. Het verschil in behandeling is dan rechtsreeks gebaseerd op de hoedanigheid die het discriminatieverbod uitdrukkelijk noemt. Daardoor is direct onderscheid gegeven. Hierbij komt nog dat de regel van art. 1 lid 2 juncto art. 7 AWGB ook voortvloeit uit richtlijn 2004/113/EG, met het oog waarop [requirante] hierbij uitdrukkelijk verwijst naar hetgeen zij in onderdeel 5 hierover betoogt.
2.5
Toepassing van deze regel(s) op het onderhavige geval kan tot geen andere conclusie leiden dan dat in de L-verzekering en de WAZ- verzekering direct onderscheid is gemaakt op grond van geslacht. Nu het hof deze conclusie niet getrokken heeft, heeft het de genoemde regels miskend. Indien het hof meent dat er ten aanzien van de verschillende verzekeringen geen onderscheid op grond van zwangerschap, bevallingen en moederschap is gemaakt, is zijn oordeel onbegrijpelijk, altans onvoldoende gemotiveerd. In dit verband is van belang dat de L-verzekering en de WAZ-verzekering in artikel 3.4 van de polisvoorwaarden expliciet bepalingen bevatten ten aanzien van het recht op een zwangerschapsuitkering. Er wordt dus rechtstreeks naar zwangerschap verwezen. Artikel 3.4 kent, zoals het hof ook onder rov. 4.3 vaststelt, andere voorwaarden dande voorwaarden die gelden voor een verzekerde die als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is. Zo is de hoogte van de uitkering gelijk aan de verzekerde daguitkering met een maximum van het verzekerde dagbedrag zoals dat gold twee jaar voor de vermoedelijke bevallingsdatum en geldt een eigen risicotermijn van 30 dagen (rov. 4.3 laatste twee volzinnen).
Voor zover het om een motiveringsgebrek gaat is van belang dat [requirante] expliciet in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat hier sprake is van direct onderscheid (zie de reeds in onderdeel 1.2 – 1.5 aangehaalde passages, alsmede Memorie van Antwoord onder 33, 38, 41; pleitnota in hoger beroep zijdens [requirante] 1.3 sub D, 4.4, 6.1, 12.5, pleitnota in eerste aanleg onder III en V, dagvaarding p. 7 sub C en 25 en sub E en 24).
Onderdeel 3
3.1
Voor het geval uw Raad mocht menen dat het hof terecht of voldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat er sprake is van indirect onderscheid, geldt dat het hof de objectieve rechtvaardigheidstoets niet op juiste wijze heeft toegepast, althans onvoldoende inzicht heeft geboden in de gedachtegang. Blijkens artikel 2 lid 1 AWGB kan indirect onderscheid objectief gerechtvaardigd zijn door
- (i)
een legitiem doel en indien de middelen voor het bereiken van dat doel
- (ii)
passend en
- (iii)
noodzakelijk zijn.
De door artikel 2 lid 1 AWGB vereiste noodzakelijkheid van het middel brengt mee dat het middel niet onevenwichtig mag zijn (de proportionaliteitstoets) en brengt tevens mee dat er geen ander, minder bezwarend middel mag zijn (de subsidiariteittoets). Uit rov. 4.11 en volgende blijkt niet dat het hof deze maatstaf heeft toegepast. Het hof overweegt in rov. 4.11: ‘Anders dan de Voorzieningenrechter acht het hof voorshands aannemelijk dat de door Movir geschetste ongewenste gevolgen voor alle verzekerden in dit verband als objectieve rechtvaardigingsgrond zijn aan te merken.’ Het voegt hieraan toe: ‘Dat het toewijsbaar achten van een vordering als die van [requirante] grote financiële consequenties heeft en zal leiden tot de substantiële premieverhoging voor alle verzekerden acht het hof alleszins aannemelijk.’ Aldus heeft het hof verzuimd na te gaan, althans heeft het onvoldoende gemotiveerd overwogen, welk doel Movir diende met het gemaakte onderscheid, of dit een legitiem doel was en of het gehanteerde middel passend en noodzakelijk was. Het hof had met name (merkbaar) moeten nagaan in hoeverre aan de proportionaliteitstoets en de subsidiariteitstoets in casu is voldaan, nu:
- (i)
[requirante] sub 13.5 in haar pleitnota in hoger beroep expliciet heeft gewezen op de proportionaliteitstoets en daarbij ook een productie heeft overgelegd (Productie 3 bij Akte d.d. 6 juli 2006, bestaande uit een copie van de hierna te noemen Achmea/Zilveren Kruispolis) waarin wel rekening is gehouden met deze toets (‘De angst voor misbruik kan op minder ingrijpende, meer proportionele, manier worden ondervangen. Zo heeft de FNV inmiddels in samenwerking met Achmea/Zilverenkruis een AOV-plusverzekering waarin geen wachttermijn voor twee jaar is opgenomen.’), terwijl
- (ii)
Movir in hoger beroep niets heeft gesteld omtrent deze beide toetsen (zie daartoe MvG onder 42 en 51–53, alwaar het betoog omtrent de objectieve rechtvaardiging is uiteengezet en alwaar uitsluitend de legitimiteit van het doel wordt besproken); en
- (iii)
het op voorhand zeker niet onaannemelijk is dat toepassing van (een van) beide toetsen het hof tot een andere slotsom had gebracht, zoals reeds blijkt uit het bestaan van de polis van Achmea/ZilverenKruis, die niet in dezelfde mate onderscheid maakt als de polissen van Movir.
3.2
Ook in kort geding behoort de rechter merkbaar de objectieve rechtsvaardigingstoets toe te passen, zeker wanneer van de gedingstukken deel uitmaakt een tussen dezelfde partijen gegeven oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling, te weten Oordeel 2004-44, waarnaar [requirante] in alle processtukken in feitelijke instanties — middels citaten en verwijzingen — uitvoerig heeft verwezen (zie dagvaarding in eerste aanleg onder 3, 4 (relevante passage uit Oordeel 2004-44 integraal geciteerd in processtuk), tevens daarbij overgelegd als productie 7, pleitnota in eerste aanleg zijdens [requirante], sub I, p. 3, MvA sub 11 (citaat uit betreffende Oordeel), 13 en 14 (opnieuw citaat uit betreffende Oordeel), 18; het Oordeel wordt opnieuw als productie (nr. 5) overgelegd, pleitnota zijdens Metsers in hoger beroep sub 3.1, 3.2) en dat inhoudt dat wél sprake is van verboden onderscheid. Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis bij de AWGB (Nota n.a.v. het Eindverslag, Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 10, p. 27), en, blijkens deze geschiedenis uit art. 121 Gw. (in gelijke zin AG Mok in zijn conclusie voor HR 25 februari 2000, JAR 2000/83 onder 3.5.2.4).
3.3
In het verlengde van het voorgaande onderdeel kan worden aangenomen dat het hof kennelijk van oordeel is dat het in het kader van de objectieve rechtvaardigingstoets te duiden legitiem doel gelegen is in de ‘grote financiële consequenties’ en ‘substantiële premieverhoging’. Het hof heeft hiermee een onjuist rechtsoordeel gegeven dan wel, indien het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is niet begrijpelijk dat het desondanks tot het oordeel is gekomen dat budgettaire overwegingen als legitiem doel in de zin van de objectieve rechtvaardigingstoets kunnen gelden.
3.4
Rechtspraak van de Hoge Raad (HR 24 april 1992, NJ 1992, 689 m. nt. PAS) en van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG 24 februari 1994, NJ 1995,1) neemt immers als uitgangspunt dat budgettaire overwegingen weliswaar aan de basis kunnen liggen van een bepaalde regeling, maar dat zij op zich zelf niet een doelstelling, dan wel een legitiem doel van zo'n regeling kunnen zijn en evenmin discriminatie ten nadele van één der geslachten kunnen rechtvaardigen.
3.5
Zou, zo blijkt eveneens uit deze rechtspraak, worden aanvaard dat budgettaire overwegingen wél een dergelijke rechtvaardiging kunnen vormen, dan zou zulks impliceren dat de toepassing en de strekking van een zo fundamenteel gemeenschapsrechtelijk beginsel als dat van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zowel in de tijd als in de ruimte kan variëren, al naar gelang de toestand van de financiële middelen van de opsteller/gebruiker van de regeling. Anders gezegd: indien men budgettaire overwegingen als legitiem doel aanvaardt, bestaat al snel het risico dat gelijke behandelingswetgeving veel van haar betekenis verliest, althans al naar gelang de tijden zal variëren.
Onderdeel 4
4.1
Onbegrijpelijk en/of in strijd met het recht zijn de rov.'en 4.12 en 5, waarin het hof oordeelt dat de vordering van [requirante] alsnog moet worden afgewezen op grond van de overweging dat grief 4 slaagt en dat de overige grieven geen verdere behandeling behoeven. Voor zover het oordeel van het hof dat grief 4 slaagt in cassatie al stand zou houden, biedt dat oordeel geen (voldoende begrijpelijke) grond voor afwijzing van de gehele vordering, namelijk niet voor zover deze vordering betrekking heeft op de L-verzekering en de WAZ-verzekering, aangezien grief 4 daarop geen betrekking heeft, doch hooguit voor zover betrekking hebbend op de E-verzekering en de VK-verzekering.
Onderdeel 5
5.1
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.13 en houdt in dat
- (i)
het hof ten onrechte aanneemt dat er aanleiding is voor terughoudendheid ‘met betrekking tot het hanteren van de richtlijn als hulpmiddel om artikel 7 Awgb te interpreteren’,
- (ii)
dat het hof niet in het midden kan laten of de voorzieningenrechter art. 7 Awgb juist heeft geïnterpreteerd en
- (iii)
dat het hof de vorderingen niet had kunnen afwijzen indien het niet terughoudend had getoetst, nu de door [requirante] verdedigde uitleg van art. 7 Awgb juist is.
Dit volgt uit
- (a)
de verplichting van het hof om art 7AWGB conform richtlijn 2004/113/EG te interpreteren, zeker daar waar Minsiter De Graaf de Eerste Kamer heeft laten weten dat de richtlijn 2004/113/EG geen nadere implementatiewetgeving behoeft omdat het nationaal recht op dit punt reeds in overeenstemming is met de richtlijn en
- (b)
de verplichting van het hof krachtens het Mangoldarrest van het Hof van Justitie (HvJ EG 22 november 2005, NJ 2006, 227, m. nt. M.R. Mok) het ook aan art. 7 AWGB ten grondslag liggende algemene beginsel van van non-discriminatie op grond van geslacht ten volle te verzekeren door elke strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, ook wanneer de termijn voor omzetting van deze richtlijn nog niet is verstreken.
Niet-terughoudende toepassing van art. 2004/113/EG op art. 7 AWGB brengt mee dat het verzekeraars niet is toegestaan om — naast arbeidsongeschiktheidsverzekeringen — aparte verzekeringen aan te bieden die uitsluitend inkomensverlies vanwege arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof dekken en dat het ook niet is toegestaan dat verzekeraars vrouwen wel de volledige premie laten betalen maar — in het geval van zwangerschap — niet de bijbehorende uitkeringen verstrekken of dit alleen doen tegen minder gunstige voorwaarden (in deze zin o.m. CGB oordeel 2006-232).
5.2
Richtlijn 2004/113/EG beoogt het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten nader te regelen. Overweging 20 van de richtlijn luidt als volgt: ‘Het ongunstiger behandelen van vrouwen wegens zwangerschap of moederschap moet worden beschouwd als een vorm van directe discriminatie op grond van geslacht en moet daarom worden verboden in verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten. De kosten in verband met zwangerschaps- en moederschapsrisicio's mogen derhalve niet aan de leden van één geslacht worden toegerekend.’
5.3
De richtlijn verbiedt in artikel 4 lid 1 sub a juncto artikel 3 lid 1 het direct onderscheid maken op grond van geslacht bij het aanbieden van goederen of diensten, waarbij een ongunstigere behandeling van vrouwen wegens zwangerschap en moederschap eveneens als directe discriminatie wordt aangemerkt.
5.4
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de richtlijn ziet op het aanbieden van arbeidsongeschiktheidsverzeringen aan zelfstandige vrije beroepsbeoefenaren, zoals [requirante] (zie daartoe MvG onder 28, slot en 29 aanvang: ‘…86/613/EEG. Deze richtlijn beoogt echter met name vrije beroepen gelijkelijk toegankelijk te maken voor mannen en vrouwen, maar is niet van toepassing op particuliere verzekeringen. Op de particuliere verzekeringen heeft wel betrekking richtlijn 2004/113/EG van 13 december 2004…’).
5.5
Ingevolge art. 5 lid 3 van de richtlijn mogen kosten die verband houden met zwangerschap in geen geval leiden tot verschillen in premies en uitkeringen. Hieruit kan worden afgeleid dat het verzekeraars niet is toegestaan om — naast arbeidsongeschiktheidsverzekeringen — aparte verzekeringen aan te bieden die uitsluitend inkomensverlies vanwege arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof dekken. Een verzekering die tot uitkering komt bij zwangerschaps- en bevallingsverlof dient derhalve onderdeel te zijn van een algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering. Verder valt hieruit af te leiden dat het ook niet is toegestaan dat verzekeraars vrouwen wel de volledige premie laten betalen maar — in het geval van zwangerschap — niet de bijbehorende uitkeringen verstrekken of dit alleen doen tegen minder gunstige voorwaarden.
5.6
Het hof had om de volgende redenen de hier bovengenoemde onderdelen van de richtlijn zonder terughoudendheid moeten toepassen. In de eerste plaats brengt de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG mee dat art. 7 AWGB richtlijnconform moet worden geïnterpreteerd. Deze interpretatie dient, niet terughoudend te zijn, te meer niet nu de hiervoor aangehaalde en ter zake relevante passages uit de richtlijn geenszins onderwerp zijn van ‘keuzemogelijkheden’ voor de wetgever. Tevens is hierbij relevant dat Minister De Graaf bij brief aan de Eerste kamer d.d. 9 februari 2005 (als productie in geding gebracht door [requirante] bij brief aan het Hof d.d. 31 augustus 2006) heeft laten weten geen aanleiding te zien de richtlijn op de hier aan de orde zijnde punten middels implementatiewetgeving om te zetten, nu de AWGB (waaronder art. 7) reeds voorziet in de de door de richtlijn bestreken gevallen. Een richtlijnconform interpretatie van art. 7 AWGB brengt mee dat het oordeel van het Hof in rov. 4.13 niet in stand kan blijven (en leidt tevens tot de conclusie als in onderdeel 2 is bepleit ten aanzien van de andere overwegingen van het hof.)
5.7
In de tweede plaats heeft het Hof van Justitie in het Mangoldarrest (HvJ EG 22 november 2005, NJ 2006, 227, m. nt. M.R. Mok) overwogen: ‘Het is aan de nationale rechter om de volle werking van het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd te verzekeren door elke strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, ook wanneer de termijn voor omzetting van deze richtlijn nog niet is verstreken.’ Deze overweging geldt blijkens de overwegingen van het Hof van Justitie en op grond van overweging 20 bij de richtlijn minstens in gelijke mate voor onderscheid op grond van geslacht, zoals in deze zaak aan de orde is en brengt mee dat het hof de hiervoor aangehaalde overwegingen en bepalingen uit de richtlijn zonder terughoudendheid had moeten toepassen in de onderhavige zaak. Dit had het Hof evenals bij een richtlijnconforme interpretatie hebben moeten brengen tot het oordeel dat de richtlijn niet met terughoudendheid moet worden toegepast en had mede moeten leiden tot de conclusie dat door Movir direct onderscheid (en geen indirect onderscheid) is gemaakt bij het aangaan van de verzekeringen.
5.8
Indien Uw Raad daartoe aanleiding ziet kan hij met betrekking tot dit onderdeel (een of meer van) de volgende prejudiciële vragen voorleggen aan het Hof van Justitie:
- (a)
Is het juist dat ingevolge art. 5 lid 3 van de richtlijn kosten die verband houden met zwangerschap in geen geval mogen leiden tot verschillen in premies en uitkeringen?
- (b)
Kan art. 5 lid 3 van de richtlijn uit tevens worden afgeleid dat het verzekeraars niet is toegestaan om — naast arbeidsongeschiktheidsverzekeringen — aparte verzekeringen aan te bieden die uitsluitend inkomensverlies vanwege arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof dekken?
- (c)
Valt uit art. 5 lid 3 van de richtlijn tevens af te leiden dat het ook niet is toegestaan dat verzekeraars vrouwen wel de volledige premie laten betalen maar — in het geval van zwangerschap — niet de bijbehorende uitkeringen verstrekken of dit alleen doen tegen minder gunstige voorwaarden?
En op grond van het voorgaande
te horen eisen en concluderen dat Uw Raad het bestreden arrest zal vernietigen en verder zal beslissen als hij juist zal oordelen, ook met betrekking tot de kosten.
De kosten dezes zijn: [€ 71,32 excl. Btw.]
Deurwaarder