Hoewel blz. 2 van de bestreden beschikking anders doet vermoeden, ontbreekt in de beschikking in eerste aanleg een afzonderlijke feitenvaststelling. Ik moet daarom volstaan met een reconstructie vanuit het dossier.
HR, 27-06-2008, nr. 08/01779
ECLI:NL:HR:2008:BD3704
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-06-2008
- Zaaknummer
08/01779
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BD3704
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3704, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3704
ECLI:NL:PHR:2008:BD3704, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3704
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2008
- Vindplaatsen
FJR 2008, 117 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2008/134
Uitspraak 27‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing. Duur rechterlijke machtiging verstreken; cassatieberoep niet-ontvankelijk; maatstaf dat de ouder(s) niet ongeschikt of onmachtig is (zijn) het kind te verzorgen en op te voeden en terugplaatsing geen bedreiging vormt voor de zedelijke of geestelijke belangen van het kind of voor diens gezondheid; hechtingsproblematiek; family life in de zin van art. 8 EVRM; wenselijkheid horen van pleegouders als belanghebbenden; vervulling vereisten van 1:261 BW.
27 juni 2008
Eerste Kamer
08/01779
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. STICHTING BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
2. [De pleegouders],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De moeder] en belanghebbende: [de vader],
beiden wonende te Rotterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Bureau Jeugdzorg, de pleegouders (eisers sub 2), de moeder (verweerster sub 1) en de vader (belanghebbende), de moeder en de vader tezamen ook als de ouders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 25 februari 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam de ondertoezichtstelling van het minderjarige kind van de ouders (hierna: de zoon) uitgesproken voor de duur van één jaar en een (verdere) machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 24 mei 2005.
Bij beschikking van 24 mei 2005 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 2006.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 april 2006 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 2007.
Met een op 15 januari 2007 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft Bureau Jeugdzorg zich gewend tot de kinderrechter en verzocht, kort gezegd, de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een pleeggezin van de zoon te verlengen voor de duur van een jaar.
In afwachting van een nadere beslissing heeft de kinderrechter dit verzoek bij beschikking van 6 februari 2007 ingewilligd voor het tijdvak tot 25 maart 2007 en bij beschikking van 19 maart 2007 (alleen) de ondertoezichtstelling verlengd tot 15 april 2007.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De kinderrechter heeft, na mondelinge behandeling, bij beschikking van 17 april 2007 de ondertoezichtstelling van de zoon verlengd tot 25 februari 2008. De machtiging tot plaatsing van de zoon in een pleeggezin is met ingang van 25 maart 2007 verlengd tot 25 februari 2008.
Tegen de beschikking van 17 april 2007 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover in die beschikking de machtiging tot plaatsing in een pleeggezin werd verlengd.
Bij beschikking van 23 januari 2008 heeft het hof de bestreden beschikking met betrekking tot de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing voor zover die betrekking heeft op de periode met ingang van 6 februari 2008 vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon afgewezen voor wat betreft de periode met ingang van 6 februari 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben Bureau Jeugdzorg en de pleegouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
De advocaat van Bureau Jeugdzorg en de pleegouders heeft bij brief van 20 juni 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [De zoon] (hierna: de zoon) is op [geboortedatum] 2004 geboren uit de moeder, die van rechtswege het gezag over de zoon heeft gekregen.
(ii) Eind november 2004 is bij de zoon een schedelfractuur geconstateerd, in verband waarmee hij in het Ikazia-ziekenhuis te Rotterdam is opgenomen. Er was geen duidelijke verklaring voor het letsel. Vervolgens is de zoon onder toezicht gesteld met machtiging tot uithuisplaatsing. Met de uitvoering van de ondertoezichtstelling is Bureau Jeugdzorg belast. De zoon is in een pleeggezin geplaatst.
(iii) Op 25 februari 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam de ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van één jaar en een (verdere) machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 24 mei 2005. Bij beschikking van 24 mei 2005 heeft de kinderrechter, na verhoor van onder meer de behandelend arts, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 2006.
(iv) Op [geboortedatum] 2005 is de moeder bevallen van een tweede kind, genaamd [zoon 2].
(v) Bij beschikking van de kinderrechter van 11 april 2006 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon verlengd tot 25 februari 2007.
(vi) Na wisseling van pleeggezin verblijft de zoon sinds 19 maart 2006 bij de pleegouders.
(vii) De vader heeft de zoon erkend. In 2006 zijn de moeder en de vader met elkaar gehuwd.
3.2 De kinderrechter heeft na een eerdere verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing bij beschikking van 17 april 2007 opnieuw de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd en wel tot 25 februari 2008. Daartoe heeft de kinderrechter overwogen, dat het, gelet op de buitengewoon ernstige situatie waarin de zoon bij de ouders heeft verkeerd, aangewezen is dat hij in een risicoloze situatie en gezin verder opgroeit.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank in het daartegen ingestelde hoger beroep vernietigd voorzover deze betrekking had op de uithuisplaatsing vanaf 6 februari 2008 en het inleidend verzoek in zoverre alsnog afgewezen.
3.3 Voorzover in cassatie van belang heeft het hof daartoe - samengevat - overwogen:
(a)Vooropgesteld dient te worden dat een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing slechts mogen worden verleend/verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in de art. 1:254 lid 1 en 1:261 lid 1 BW, (nog steeds) bestaan. De rechter zal (steeds) moeten onderzoeken of de minderjarige bij het uitblijven van de verzochte machtigingen zodanig verder zal opgroeien dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig zullen worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging, naar is te voorzien, zullen falen. De rechter zal daarbij als uitgangspunt hebben te nemen dat in beginsel het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met gelijktijdige uithuisplaatsing is dat de minderjarige terugkeert bij de ouder(s), en dat de ouder(s) daartoe optimaal dien(t)(en) te worden voorbereid en dat er ook actief dient te worden gewerkt aan een situatie waarbinnen de kans van slagen zo groot mogelijk is. (rov. 7)
(b) Niet is voldaan aan de criteria van art. 1:261 BW, nu niet is komen vast te staan dat de moeder niet in staat zou zijn de zoon te verzorgen en op te voeden. Onvoldoende is gebleken dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten, zoals Bureau Jeugdzorg ter terechtzitting heeft betoogd. In dit verband achtte het hof van belang dat uit de relatie tussen de vader en de moeder op 4 oktober 2005 een (tweede) kind is geboren, dat in het gezin wordt opgevoed en dat niet gesteld of gebleken is dat de situatie van dat (tweede) kind tot enige zorg aanleiding geeft. De ouders, die een positieve ontwikkeling doormaken, aanvaarden de hulp die hun geboden wordt, waarbij aannemelijk is dat zij voldoende zorg en een veilige plek aan de zoon kunnen bieden.
Het hof concludeerde dat de belangen van de zoon voldoende worden beschermd met de lopende ondertoezichtstelling en dat het niet noodzakelijk is hem in het belang van zijn verzorging en opvoeding uit huis te plaatsen. (rov. 8)
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
De machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon is door de kinderrechter in eerste aanleg verlengd voor de periode van 25 maart 2007 tot 25 februari 2008. In het tegen deze verlenging gerichte hoger beroep heeft het hof in de bestreden beschikking van 23 januari 2008 deze periode verkort door deze te laten lopen van 25 maart 2007 tot 6 februari 2008 met afwijzing van het inleidend verzoek om verlenging voor het overige. Nu de eerstgenoemde, in eerste aanleg vastgestelde periode inmiddels is verstreken, hebben Bureau Jeugdzorg en de pleegouders geen belang meer bij hun cassatieberoep, dat betrekking heeft op de periode van 6 tot 25 februari 2008.
5. Verdere overwegingen
5.1 De Hoge Raad ziet aanleiding in verband met het belang van enige door het middel aan de orde gestelde kwesties het navolgende te overwegen.
Klacht 1 van het middel komt erop neer, dat het hof in rov. 8 heeft miskend dat het bij de toepassing van de in rov. 7 van de bestreden beschikking geformuleerde, en aan HR 7 september 2007, nr. R07/005, NJ 2007, 465 ontleende, maatstaf niet slechts aankomt op een beoordeling of de ouder(s) in het algemeen niet ongeschikt of onmachtig is (zijn) het kind te verzorgen en op te voeden, maar ook op beantwoording van de vraag of terugplaatsing van dit kind, op dit moment en op deze termijn bij de ouder(s) een ernstige bedreiging vormt voor de zedelijke of geestelijke belangen van het kind of voor diens gezondheid. In dit verband wordt mede een beroep gedaan op de hechtingsproblematiek, dat wil zeggen de hechting die intussen is ontstaan tussen het kind en de pleegouders, en op het aan art. 8 EVRM ontleende vereiste van een "fair balance between the interests of the child remaining in care and those of the parent in being reunited with the child".
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers blijkens zijn beschikking - terecht - de omstandigheden zoals die zich ten tijde van zijn beschikking voordeden bij de beoordeling betrokken, en het heeft kennelijk de in de klacht bedoelde aspecten betrokken bij de beantwoording van de vraag of de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog bestonden. Het hof heeft zich dan ook niet beperkt tot een beoordeling of de ouders in het algemeen ongeschikt of onmachtig zijn de zoon te verzorgen en op te voeden, maar beoordeeld of aan de hiervoor in3.3.a weergegeven - juiste - maatstaf is voldaan.
5.2 Met betrekking tot klacht 3 wordt het volgende overwogen. In deze klacht stellen Bureau Jeugdzorg en de pleegouders zich op het standpunt dat het hof, op straffe van nietigheid, de pleegouders had moeten horen, althans hen daartoe had moeten oproepen, alvorens op het hoger beroep van de moeder te beslissen. Dit standpunt is onjuist. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10-3.14 moet worden aangenomen dat in een geval als het onderhavige niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven dat de pleegouders ambtshalve worden opgeroepen, maar dat het, met name wanneer de plaatsing bij de betrokken pleegouders geruime tijd heeft geduurd, in het algemeen in hoge mate wenselijk is dat de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid hen als belanghebbenden op te roepen, ook indien zij daarom niet hebben gevraagd.
5.3 Klacht 4 komt erop neer dat de door het hof in rov. 8 vermelde omstandigheden onvoldoende zijn om het bestreden oordeel dat niet langer wordt voldaan aan de criteria van art. 1:261 BW, te kunnen dragen. Uit de in rov. 8 genoemde, door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde omstandigheden blijkt niet dat het hof de in rov. 7 geformuleerde juiste maatstaf heeft geschonden. Waar het hier gaat om oordelen van overwegend feitelijke aard, kan in cassatie niet opnieuw worden onderzocht of het hof, kort gezegd, zich een te positief oordeel heeft gevormd omtrent de ontwikkelingen in het gezin van de ouders en of het op grond daarvan terecht heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten en dat aannemelijk is dat de ouders voldoende zorg en een veilige plaats aan de zoon kunnen bieden.
5.4 Bij het voorgaande verdient opmerking dat in geval van weigering van (de verlenging van) een maatregel als de onderhavige het oordeel van de rechter ziet op de situatie zoals die was ten tijde van zijn beslissing, en dat die beslissing, indien op het beroep daartegen niet vóór het verstrijken van de periode waarvoor de maatregel werd verzocht kan worden beslist, niet in de weg staat aan het treffen van een maatregel indien nieuwe ontwikkelingen dat noodzakelijk maken, waarbij naast die nieuwe ontwikkelingen alle terzake dienende omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen, zonder dat de rechter gebonden is aan oordelen omtrent die omstandigheden in de eerdere beslissing.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart Bureau Jeugdzorg en de pleegouders niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 juni 2008.
Conclusie 06‑06‑2008
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
1. Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam
2. [De pleegouders]
tegen
[De moeder] en [de vader]
In deze zaak is een verzoek van Bureau Jeugdzorg tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in hoger beroep gedeeltelijk toe- en gedeeltelijk afgewezen. In cassatie komen Bureau Jeugdzorg en de pleegouders op tegen de afwijzing.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
In cassatie kan — zo nodig: veronderstellenderwijs1.— worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1
[De zoon] (hierna: de zoon) is op [geboortedatum] 2004 geboren uit [de meoder] (thans gerestreerde in cassatie, hierna: de moeder), die van rechtswege het gezag over de zoon heeft gekregen.
1.1.2
Eind november 2004 is bij de zoon een schedelfractuur geconstateerd, in verband waarmee hij in het Ikazia-ziekenhuis te Rotterdam is opgenomen. Er was geen duidelijke verklaring voor het letsel2.. Vervolgens is de zoon onder toezicht gesteld met machtiging tot uithuisplaatsing3.. Met de uitvoering van de ondertoezichtstelling is de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: Bureau Jeugdzorg), thans verzoekster in cassatie, belast. De zoon is in een pleeggezin geplaatst.
1.1.3
Op 25 februari 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam de ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van één jaar en een (verdere) machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 24 mei 2005. Bij beschikking van 24 mei 2005 heeft de kinderrechter, na verhoor onder meer van de behandelend arts als getuige, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 20064..
1.1.4
Op 4 oktober 2005 is de moeder bevallen van een tweede kind, genaamd [zoon 2].
1.1.5
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 april 2006 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 20075..
1.1.6
Na wisseling van pleeggezin verblijft de zoon sinds 19 maart 20066. bij de verzoekers tot cassatie onder 2 (hierna: de pleegouders).
1.1.7
[de vader] (in de bestreden beschikking en hierna aangeduid als: de vader) heeft de zoon erkend. In 2006 zijn de moeder en de vader met elkaar gehuwd7..
1.2
Bij inleidend verzoekschrift gedateerd 15 januari 2007 (ingekomen 17 januari 2007) heeft Bureau Jeugdzorg aan de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. In afwachting van een nadere beslissing heeft de kinderrechter dit verzoek bij beschikking van 6 februari 2007 ingewilligd voor het tijdvak tot 25 maart 2007 en bij beschikking van 19 maart 2007 (alleen) de ondertoezichtstelling verlengd tot 15 april 2007.
1.3
Na een mondelinge behandeling heeft de kinderrechter bij beschikking van 17 april 2007 de ondertoezichtstelling verlengd tot 25 februari 2008 en de machtiging tot plaatsing in een pleeggezin met ingang van 25 maart 2007, dus met terugwerkende kracht, verlengd tot 25 februari 2008. De kinderrechter overwoog dat het, gelet op de buitengewoon ernstige situatie waarin de zoon bij de ouders heeft verkeerd8., aangewezen is dat hij in een risicoloze situatie en gezin verder opgroeit. De vader had inmiddels schriftelijk aan de moeder opgegeven dat hij de zoon als baby uit zijn handen heeft laten glippen bij het verschonen, waarbij de zoon op zijn hoofd was gevallen9.. De kinderrechter achtte deze verklaring ‘niet geloofwaardig’, omdat de vader eerder had ontkend iets van het ontstaan van het letsel af te weten. Bovendien is daarmee niet een toereikende verklaring voor het letsel gegeven, gelet op de verklaring van de kinderarts dat het letsel niet door een gewone val, maar door een grote krachtsfactor van buiten moet zijn ontstaan. De kinderrechter kwam tot de slotsom dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de zoon.
1.4
De moeder heeft bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 17 april 2007 voor zover daarin de machtiging tot plaatsing in een pleeggezin werd verlengd. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 21 november 2007, waar de moeder met haar advocaat, de vader en twee vertegenwoordigers van Bureau Jeugdzorg zijn verschenen.
1.5
Bij beschikking van 23 januari 2008 (LJN: BC4365) heeft het hof de beroepen beschikking gedeeltelijk vernietigd. Het hof overweegt dat niet is voldaan aan de criteria van art. 1:261 BW: niet is komen vast te staan dat de moeder niet in staat zou zijn de zoon te verzorgen en op te voeden. Onvoldoende is gebleken dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten, zoals Bureau Jeugdzorg ter terechtzitting heeft betoogd. Het hof vermeldt in dit verband dat uit de relatie tussen de vader en de moeder op 4 oktober 2005 een (tweede) kind is geboren, dat in het gezin wordt opgevoed: niet gesteld of gebleken is dat de situatie van dat (tweede) kind tot enige zorg aanleiding geeft. De ouders, die een positieve ontwikkeling doormaken, aanvaarden de hulp die hen geboden wordt, waarbij het hof aannemelijk acht dat zij voldoende zorg en een veilige plek aan de zoon kunnen bieden. Het hof komt tot de slotsom dat de belangen van de zoon voldoende worden beschermd met de lopende ondertoezichtstelling en dat het niet noodzakelijk is, hem in het belang van zijn verzorging en opvoeding uit huis te plaatsen (rov. 8).
1.6
Het hof heeft de beëindiging van de uithuisplaatsing willen laten ingaan op 6 februari 2008. Om deze reden heeft het hof de beschikking van de kinderrechter slechts vernietigd voor zover deze betrekking had op de uithuisplaatsing in het tijdvak vanaf 6 februari 2008. Opnieuw rechtdoende, wees het hof het inleidend verzoek in zoverre alsnog af.
1.7
Bureau Jeugdzorg en de pleegouders hebben — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd. Op feiten daterend van na de bestreden beschikking, zoals vermeld in de bijlagen bij het cassatierekest, kan in cassatie geen acht worden geslagen (art. 419 lid 2 Rv).
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
In het cassatieverzoekschrift wordt al vooruitgelopen op twee mogelijke beletselen voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep: in de eerste plaats de omstandigheid dat de geldigheidsduur van de in hoger beroep bestreden machtiging tot uithuisplaatsing, die door de kinderrechter was verlengd tot 25 februari 2008, inmiddels is verstreken en in de tweede plaats de omstandigheid dat de pleegouders niet in een der vorige instanties zijn verschenen (art. 426 lid 1 Rv).
2.2
Wat het eerste betreft: het geldt als vaste rechtspraak dat de partij die geen in rechte te respecteren belang meer heeft bij het aangewende rechtsmiddel, daarin niet-ontvankelijk wordt verklaard. In dit geval werd in hoger beroep opgekomen tegen een machtiging tot uithuisplaatsing met een geldigheidsduur van 25 maart 2007 tot 25 februari 200810.. In hoger beroep is die beslissing in stand gebleven voor wat betreft de periode van 25 maart 2007 tot 6 februari 2008: dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. De afwijzing in hoger beroep van de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing voor wat betreft het tijdvak vanaf 6 februari 2008 tot 25 februari 2008 wordt in cassatie wel bestreden. Veronderstellenderwijs aannemend dat de gedeeltelijke afwijzing van het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg in cassatie zou worden vernietigd en dat opnieuw op het hoger beroep zou moeten worden beslist, heeft een eventuele bekrachtiging van de beschikking van de kinderrechter van 17 april 2007 voor wat betreft het laatstgenoemde tijdvak geen zin meer omdat de laatste dag waarop de beschikking van de kinderrechter zou kunnen worden tenuitvoergelegd (25 februari 2008) inmiddels is verstreken. Daarom missen Bureau Jeugdzorg en de pleegouders een in rechte te respecteren belang bij dit cassatieberoep11..
2.3
In de vakliteratuur is als bezwaar tegen deze vaste rechtspraak aangevoerd dat het dikwijls niet mogelijk is op een rechtsmiddel een beslissing te verkrijgen vóórdat de geldigheidsduur van de aangevochten beschikking is verstreken, waarmee de mogelijkheid van hoger beroep of cassatie voor die gevallen illusoir wordt. Daarnaast is wel aangevoerd dat een partij belang kan behouden bij een oordeel van de beroepsrechter nadat de termijn waarvoor de machtiging was verleend, is verstreken: hetzij vanwege de precedentwerking, hetzij omdat het te geven oordeel kan worden gebruikt als basis voor een vordering tot schadevergoeding. Nu deze bezwaren meermalen onder ogen gezien en verworpen zijn12., behoeven zij thans geen bespreking. In de praktijk worden klachten die daartoe aanleiding geven wel besproken in een overweging ten overvloede.
2.4
In het cassatierekest (blz. 22–23) wordt als een nieuw element in deze discussie aangevoerd dat het verzoek van Bureau Jeugdzorg tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing sedert 1 januari 2005 moet worden beschouwd als een verzoek om het indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg te mogen effectueren13.. Het indicatiebesluit is een besluit als bedoeld in art. 1 Algemene wet bestuursrecht. Dit heeft, aldus het cassatierekest, tot gevolg dat wanneer het hof in de onderhavige procedure het rechtsoordeel heeft gegeven dat de moeder niet ongeschikt is om zelf voor de zoon te zorgen, Bureau Jeugdzorg als bestuursorgaan in de zin van de Awb voortaan aan dat oordeel gebonden is en op die grond geen nieuw indicatiebesluit mag geven zo lang zich niet een gewijzigde omstandigheid voordoet.
2.5
Het komt mij voor dat dit argument niet tot een andere uitkomst leidt. Het hof heeft slechts een oordeel gegeven — en kunnen geven — over het tijdvak dat in hoger beroep aan de orde was. Het hof heeft zich niet uitgesproken over de vraag of de moeder in een ander tijdvak dan dat van 25 maart 2007 tot 25 februari 2008 ongeschikt kan worden geacht om voor haar zoon te zorgen. De slotsom van het voorgaande is dat Bureau Jeugdzorg en de pleegouders bij gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep.
2.6
De omstandigheid dat de pleegouders niet in een der vorige instanties zijn verschenen staat naar de letter van art. 426 lid 1 Rv in de weg aan hun cassatieberoep. De pleegouders voeren echter aan dat zij hun cassatieberoep als ontvankelijk beschouwen, omdat zij ten onrechte niet door het hof als belanghebbenden zijn opgeroepen. Ook klacht 3, hierna te bespreken, heeft betrekking op dit onderwerp.
2.7
In de rechtspraak over art. 426 lid 1 Rv is aanvaard, dat wanneer de rechter heeft verzuimd de in het verzoekschrift genoemde belanghebbende op te roepen14. of wanneer een partij na de zitting maar nog vóór de uitspraak heeft verzocht een verweerschrift te mogen indienen, althans door de rechter te mogen worden gehoord, en de rechter aan dat verzoek geen gevolg heeft gegeven15., de woorden ‘degenen, die in één der vorige instantiën verschenen zijn’ in art. 426 lid 1 Rv niet eraan in de weg behoeven te staan dat de om die reden niet verschenen persoon in zijn cassatieberoep wordt ontvangen. Geen van beide situaties doet zich thans voor. Korthals Altes parafraseert deze jurisprudentie aldus, dat indien een belanghebbende buiten zijn schuld niet is verschenen noch gehoord is, hem toch het recht van beroep in cassatie toekomt16.. Zo verstaan, zouden de ouders een kans op toegang hebben (mits er geen ander beletsel voor de ontvankelijkheid is, zoals hiervoor in alinea 2.5 besproken).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Voor het geval dat de Hoge Raad zich, eventueel ten overvloede, over het middel wil uitspreken diene het navolgende. Op blz. 2 van het cassatierekest is een algemeen geformuleerd cassatiemiddel neergelegd, dat nader uitgewerkt is in vier klachten.
3.2
Klacht 1 komt neer op het volgende17.. Weliswaar heeft het hof de juiste maatstaf vooropgesteld18., maar de wijze waarop het hof vervolgens (in rov. 8) deze toetsing heeft uitgevoerd geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder heeft het hof miskend dat het bij toepassing van de juiste maatstaf aankomt op de vraag of terugplaatsing van dít kind op dít moment en op deze termijn bij de ouder(s) een ernstige bedreiging vormt voor de zedelijke of geestelijke belangen van het kind of voor diens gezondheid. Ter toelichting op deze rechtsklacht is gewezen op HR 29 juni 1984, NJ 1984, 767, op de zgn. hechtingsproblematiek (de hechting van een zeer jong kind aan de verzorger) en op de door art. 8 EVRM vereiste fair balance between the interests of the child remaining in care and those of the parent in being reunited with the child19..
3.3
De aangehaalde beschikking van 29 juni 1984 had betrekking op het begrip ‘ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen’ in art. 1:268 (oud) BW: een van de gronden voor ontheffing van de ouderlijke macht of voogdij. De Hoge Raad overwoog dat met deze termen ‘niet alleen is bedoeld enige in de persoon van de ouder gelegen, algemene ongeschiktheid tot verzorgen en opvoeden van minderjarigen, maar tevens een ongeschiktheid of onmacht tot verzorgen en opvoeden van een bepaald kind, welke ongeschiktheid of onmacht kan zijn veroorzaakt door, of kan samenhangen met de bijzondere eigenschappen van dat kind of met de bijzondere omstandigheden waarin dat kind zich ten tijde van de te nemen beslissing bevindt’. In de huidige cassatiezaak is niet een ontheffing aan de orde. Klagers bedoelen hiermee te zeggen dat de bestreden beslissing uitsluitend is gebaseerd op het oordeel dat de moeder en de vader in het algemeen niet als ongeschikt of onmachtig zijn aan te merken, in plaats van een op het individuele geval toegesneden beoordeling te geven (cassatierekest blz. 14).
3.4
Dit deel van de klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof zich niet heeft beperkt tot een beoordeling of de moeder en de vader in het algemeen geschikt en in staat zijn om kinderen te verzorgen en op te voeden. Die vraag is in hoger beroep weliswaar ook aan de orde gesteld (zie rov. 5 onderaan, waar het standpunt van Bureau Jeugdzorg is weergegeven), maar het hof heeft zich niet tot een beoordeling daarvan beperkt. Het hof heeft in rov. 8 een op het individuele geval toegespitste beoordeling gegeven, waarbij onder meer aandacht is gegeven aan de mogelijke oorzaak van het letsel. Bij de lezer roept de door het hof voor mogelijk gehouden omstandigheid de vraag op, of de ouders geschikt en in staat zijn om in dit geval de zoon te verzorgen en op te voeden. Het is juist die vraag, welke door het hof is onderzocht en uiteindelijk, met opgaaf van redenen, bevestigend is beantwoord. In zijn oordeel heeft het hof mede betrokken de stelling van Bureau Jeugdzorg dat de zoon een kind is ‘dat extra aandacht en zorg nodig heeft’.
3.5
De hechtingsproblematiek is voor het hof mede aanleiding geweest om de machtiging tot uithuisplaatsing niet onmiddellijk te doen eindigen, maar eerst op een termijn van veertien dagen. Dit is immers niet alleen gedaan om de betrokkenen in de gelegenheid te stellen de nodige voorbereidingsmaatregelen te treffen, maar is door het hof ook in het belang van de zoon geacht om ‘aldus een geleidelijke overgang naar een nieuwe situatie mogelijk te maken’. Of dit voldoende is om aan de hechtingsproblematiek tegemoet te komen, staat ter beoordeling van het hof als hoogste feitenrechter en kan in cassatie niet worden getoetst. Hoewel het hof dit niet uitdrukkelijk vermeldt zal, naar ik aanneem, bij de bepaling van deze termijn mede een rol hebben gespeeld dat de moeder voor haar zoon niet een onbekende was: blijkens de rapportages heeft de moeder tijdens de uithuisplaatsing periodiek omgang met de zoon gehad. In ieder geval heeft voor het hof meegewogen dat na 6 februari 2008 de maatregel van ondertoezichtstelling van de zoon blijft voortbestaan (rov. 8 slot).
3.6
Evenmin kan worden gezegd dat het hof voorbij is gegaan aan de in het middel bedoelde fair balance. De uitgangspunten voor de beoordeling zijn door het hof in rov. 7 voldoende uiteengezet. De slotsom van het voorgaande is dat klacht 1 niet tot cassatie leidt.
3.7
Klacht 2 houdt in dat het bestreden oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd is, nu Bureau Jeugdzorg nadrukkelijk aandacht heeft gevraagd voor de hechtingsproblematiek (blz. 14 cassatierekest). Het hof zou ten onrechte aan essentiële stellingen zijn voorbijgegaan. Op blz. 17 is de klacht samengevat in die zin, dat het hof het belang van de zoon bij continuïteit in zijn verzorgings- en opvoedingssituatie niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken.
3.8
Deze motiveringsklacht treft geen doel. De op blz. 14 van het cassatierekest aangehaalde stellingen zijn m.i. niet aan te merken als essentiële stellingen (d.w.z. stellingen die, indien juist, ieder voor zich of in combinatie met elkaar tot een ander oordeel hadden moeten leiden), maar slechts als een nadere toelichting op het standpunt van Bureau Jeugdzorg dat het belang van de zoon meebrengt dat hij in het pleeggezin blijft. Het hof heeft uiteengezet dat het doel van een o.t.s. met uithuisplaatsing is dat de minderjarige, zo mogelijk, uiteindelijk bij de ouders terugkeert, dat de ouders daarop worden voorbereid en dat actief dient te worden gewerkt aan een situatie waarbinnen de kans van slagen zo groot mogelijk is (rov. 7). Vervolgens heeft het hof in rov. 8 onderzocht of er nog steeds gronden zijn voor een machtiging tot uithuisplaatsing. Daarmee is de beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing kunnen dragen en geen nadere uitwerking behoefden om begrijpelijk te zijn.
3.9
Klacht 3 houdt in dat het hof de pleegouders had moeten horen, althans hen daartoe had moeten oproepen, alvorens op het hoger beroep van de moeder te beslissen. Het middel wijst op de ingrijpende gevolgen van een terugkeer van de zoon bij de ouders en op de omstandigheid dat de pleegouders al ruim anderhalf jaar de zorg voor de zoon hadden, Ter toelichting is nog aangevoerd dat tussen de pleegouders en de zoon inmiddels een ‘family life’ is ontstaan, dat door art. 8 EVRM wordt beschermd. Ook uit de wetsgeschiedenis van art. 1:263 BW zou volgen dat de pleegouders door het hof hadden moeten worden gehoord, althans opgeroepen.
3.10
De cassatierechter komt alleen aan deze klacht toe, indien de pleegouders ontvankelijk zijn in hun beroep: Bureau Jeugdzorg kan hierover niet met vrucht klagen. Art. 279 lid 1 Rv geeft voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg het algemene voorschrift dat de rechter bepaalt dat de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden worden opgeroepen voor de zitting. Overigens kan de rechter te allen tijde (bekende of onbekende) belanghebbenden doen oproepen; de griffier is belast met de oproeping (art. 272 Rv). Ingevolge art. 282 lid 1 Rv kan iedere belanghebbende tot de aanvang van de behandeling of, indien de rechter dit toestaat, nog in de loop van de behandeling een verweerschrift indienen. Art. 800, leden 1 en 2, Rv geeft voor zaken van personen- en familierecht een zelfde voorschrift. Wie zijn aan te merken als ‘belanghebbende’ in de zin van deze bepalingen is niet in het algemeen te zeggen: daarvoor lopen de verzoekschriftprocedures naar hun aard teveel uiteen20.. Voor zaken van personen- en familierecht is de kring in zoverre beperkt, dat onder ‘belanghebbende’ wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (art. 798 Rv). Voor de procedure in hoger beroep geldt een soortgelijke regel (art. 361 Rv): de appelrechter beveelt de oproeping van de appellant, van de verzoeker in eerste aanleg en van de in eerste aanleg verschenen belanghebbenden. Daarnaast kan ook de appelrechter ambtshalve belanghebbenden doen oproepen en kan een belanghebbende een verweerschrift in hoger beroep indienen.
3.11
De vraag is nu, of de pleegouders personen zijn op wier rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Door een toewijzing van het verzoek (de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing) worden niet rechtstreeks hun rechten en verplichtingen bepaald, maar die van de ouders. Hetzelfde geldt m.i. voor de afwijzing van het verzoek van Bureau Jeugdzorg. Gelet op de omstandigheid dat zij de betrokken minderjarige in hun gezin verzorgen en opvoeden, is echter evident dat pleegouders ten minste een afgeleid belang hebben bij de uitkomst van de procedure: indien de verzochte machtiging wordt geweigerd, is de consequentie dat het kind niet langer zonder de toestemming van de ouder(s) in het pleeggezin kan blijven.
3.12
De pleegouders hebben wettelijk geen blokkaderecht. Weliswaar kan in deze zaak worden aangenomen dat de zoon gedurende ten minste een jaar door de pleegouders als behorende tot hun gezin is verzorgd en opgevoed (art. 1:253s BW), maar het blokkaderecht is niet van toepassing wanneer de plaatsing bij de pleegouders is geschied krachtens een o.t.s. met machtiging tot uithuisplaatsing, in elk geval anders dan met instemming van de ouder(s)21..
3.13
In de toelichting op deze klacht zoekt het cassatierekest aansluiting bij bepalingen waarin aan pleegouders de bevoegdheid is gegeven zich te doen horen. Zo is in art. 1:263 lid 2 BW bepaald dat, onder meer, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt aan de stichting (de stichting Bureau Jeugdzorg) kan verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen, de duur ervan te bekorten of af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Onder wijziging van de verblijfplaats wordt in dit verband mede verstaan: de plaatsing van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft. De pleegouders willen uit deze wettelijke regel kennelijk afleiden dat de pleegouder door de wetgever in een vergelijkbare situatie wel als belanghebbende wordt beschouwd22.. Informatie van een kinderrechter heeft mij geleerd dat bij ten minste één andere grote rechtbank pleegouders die na een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing het kind gedurende meer dan een jaar in hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, standaard als belanghebbende plegen te worden opgeroepen. Ook verdient opmerking dat de nogal schrale procedurele positie van pleegouders inmiddels de aandacht van de wetgever heeft getrokken23.. In het cassatierekest is tevens beroep gedaan op family life als bedoeld in art. 8 EVRM. Op zichzelf lijkt geen punt van discussie te zijn dat tussen pleegouders en het door hen verzorgde en opgevoede kind een nauwe persoonlijke betrekking kan ontstaan die als family life in de zin van art. 8 EVRM is aan te merken24.. Aan een door art. 8 EVRM beschermd recht kunnen pleegouders in bepaalde gevallen de bevoegdheid ontlenen om zich tot de rechter te wenden, zelfs in gevallen waarin het nationale recht die bevoegdheid niet verschaft25..
3.14
Het voorgaande resumerend kom ik tot de slotsom dat pleegouders, mits zij het kind zodanig lang in hun gezin hebben verzorgd en opgevoed dat sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM, in beginsel aan die verdragsbepaling een aanspraak kunnen ontlenen om (in eerste aanleg en/of in hoger beroep) een verweerschrift in te dienen of ter zitting mondeling verweer te voeren als belanghebbende, en thans een aanspraak kunnen ontlenen om cassatieberoep in te stellen. De rechter is bij een verzoek tot (verlenging van) een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige bevoegd om ongevraagd de pleegouders als belanghebbenden door de griffier te laten oproepen. Het geldende recht biedt m.i. echter onvoldoende steun aan de opvatting dat de rechter ambtshalve gehouden is tot het oproepen van de pleegouder(s) als belanghebbende(n), op straffe van vernietiging van zijn beschikking indien deze oproeping achterwege is gebleven. De slotsom is dat klacht 3 niet tot cassatie leidt.
3.15
Klacht 4 houdt in dat de door het hof (in rov. 8) vermelde omstandigheden onvoldoende zijn om het bestreden oordeel dat niet langer wordt voldaan aan de criteria van art. 1:261 BW, te kunnen dragen. Deze motiveringsklacht heeft ten opzichte van de voorafgaande klachten een subsidiair karakter.
3.16
Met betrekking tot de kwestie welke in het middelonderdeel is aangeduid onder a (de oorzaak van het letsel van de zoon) behoefde het hof niet, zoals het middelonderdeel veronderstelt, zich te laten leiden door de vraag ‘of de verdenking van mishandeling als meest waarschijnlijke oorzaak is komen te vervallen’. Het hof behoorde zich te richten naar de toestand ten tijde van zijn beslissing: waren ten tijde van zijn beslissing nog gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig? Om dezelfde reden behoefde het hof, om zijn beslissing begrijpelijk te doen zijn, niet nader in te gaan op het rapport van dr. Bilo over de mogelijke oorzaken van het letsel26..
3.17
Met betrekking tot de kwesties welke in het middelonderdeel zijn aangeduid onder b en d (de constatering van een positieve ontwikkeling binnen het gezin van de moeder), gaat het middelonderdeel uit van een onmacht van de ouders27.. Volgens de klacht wordt in deze onmacht geen verandering gebracht door de in de beschikking vermelde omstandigheden, zoals de toetreding van de moeder en haar partner tot een bepaald kerkgenootschap en de ondersteuning die het gezin van daaruit en van andere hulpverleners ondervindt. M.i. faalt deze klacht, nog daargelaten het antwoord op de vraag of zij wel steun in de gedingstukken vindt. Het hof heeft immers niet alleen de gewijzigde omstandigheden vermeld, maar bovendien vastgesteld dat de vele ondersteuning ‘een positieve weerslag heeft gehad op het functioneren als gezin’ en voorts ‘dat onvoldoende gebleken is dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten’. Daarmee heeft het hof op een begrijpelijke wijze aangeduid waarop zijn uiteindelijke beslissing berust. Voor het overige gaat het bij deze vaststellingen om een waardering van de feiten, die aan het hof als hoogste feitenrechter is voorbehouden en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
3.18
Ook met betrekking tot het middelonderdeel onder c, waarin de zojuist genoemde vaststellingen van het hof worden gekenschetst als onbegrijpelijk, faalt de klacht. Een concrete motiveringsfout is niet gesteld. Voor zover de klacht inhoudt dat deze vaststellingen een nadere uitwerking behoefden in het licht van de gedingstukken en van het partijdebat, zie ik geen voor de lezer onoverbrugbare lacune in 's hofs redengeving.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2008
Een behandelend arts heeft aangifte gedaan van mogelijke kindermishandeling. Afschrift van de aangifte en van de brief van de behandelend arts d.d. 3 mei 2005 zijn in eerste aanleg als bijlagen overgelegd (zie achter tabblad 6).
Rov. 8 van de bestreden beschikking maakt melding van een o.t.s. met uithuisplaatsing sinds 25 februari 2005. Volgens het verweerschrift in eerste aanleg, blz. 1, zou de zoon reeds op 7 december 2004 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst zijn. Ook het inleidend verzoekschrift van Bureau Jeugdzorg en het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming m.b.t. het broertje (blz. 1, productie bij pleidooi in hoger beroep, achter tabblad 12) noemen 7 december 2004 als ingangsdatum van de o.t.s.
De beschikking van 25 februari 2005 is niet overgelegd. De globale inhoud daarvan is te kennen uit de beschikking van 24 mei 2005, die in eerste aanleg door Bureau Jeugdzorg is overgelegd (in het dossier: achter tabblad 6).
Deze beschikking is in eerste aanleg overgelegd (achter tabblad 1).
Zie rov. 8 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 1 van de bestreden beschikking.
Voor de beschrijving daarvan verwees de kinderrechter naar de bovengenoemde beschikking van 24 mei 2005.
Deze ongedateerde verklaring is in eerste aanleg overgelegd (achter tabblad 4).
Ingevolge art. 1:262 BW kan een machtiging tot uithuisplaatsing voor ten hoogste één jaar worden verleend.
De geldigheid van een eventuele nieuwe machtiging, ingaande 25 februari 2008, wordt op haar eigen merites beoordeeld en is niet afhankelijk van de geldigheid van de daaraan voorafgaande machtiging: HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66.
Zie onder meer: E.P. von Brucken Fock, Cassatieberoep van uithuisplaatsing illusoir? FJR 1996, blz. 89–91; HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377; HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271; HR 6 februari 2004, NJ 2004, 250 m.nt. SW.
Zie art. 1:261 BW, zoals dit is komen te luiden sedert 1 januari 2005; art. 5 en 6 Wet op de jeugdzorg (wet van 22 april 2004, Stb. 306).
HR 27 november 1981, NJ 1983, 56 m.nt. WHH
HR 6 november 1998, NJ 1999, 117.
Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 2 op art. 426 (E. Korthals Altes); zie ook: Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 205; HR 7 december 2001, NJ 2002, 38.
Cassatierekest blz. 10 – 14.
Deze is volgens het middel ontleend aan (rov. 4.3 van) HR 7 september 2007, NJ 2007, 465.
Het cassatierekest verwijst naar EHRM 8 april 2003, NJ 2005, 186 m.nt. JdB, rov. 93.
Dit heeft het ministerie van Justitie overigens niet ervan weerhouden na inwerkingtreding van de desbetreffende wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een brochure uit te geven (ook afgedrukt in Burgerlijke Rechtsvordering, losbl. aant. 5 op art. 798 (J.E. Doek)), met een indicatie van de op te roepen personen. In dat overzicht zijn ‘pleegouders’ aangemerkt als — op te roepen — belanghebbenden in zaken van o.t.s.
Vgl. Personen- en familierecht, losbl., aant. 4 op art. 1:253s BW (J.E. Doek).
Ambtshalve wijs ik ook op art. 811, lid 1 onder c, Rv, dat betrekking heeft op het inzagerecht (‘degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en die uit dien hoofde een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben’), en op art. 24 lid 5 jo. art. 1 Wet op de jeugdzorg (‘Een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, pleegt over het hulpverleningsplan tevens overleg met de betrokken pleegouder’).
Zie de initiatiefnota over pleegzorg van de Tweede Kamerleden Cörüz en Sterk (TK 2007/08, 31 279, nr. 2, blz. 2 en 15) en het voorontwerp van wet tot wijziging van Boek 1 BW, Rv en de Wet op de jeugdzorg i.v.m. de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen d.d. 20 november 2007 (te raadplegen via www.justitie.nl en www.jeugdengezin.nl), waarin o.m. een blokkaderecht voor pleegouders bij een uithuisplaatsing en een geschillenregeling worden voorgesteld.
Vgl. MvT bij het wetsvoorstel tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling, Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, blz. 26. Het gaat daarbij met name om gevallen waarin de gezinsvoogdijinstelling zelf beslist tot terugplaatsing van het kind bij de ouders. Zie daarover ook: A.C. Quick-Schuijt, FJR 1999/4, blz. 75–77; C. van Wamelen, FJR 1999/1, blz. 2 – 6; A.P. Versteeg en A.M. Weterings, FJR 2000/7–8, blz. 161 – 167, i.h.b. blz. 164. Zie ook: Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 3 op art. 798 (J.E. Doek), met verwijzing naar o.m.: HR 10 maart 1989, NJ 1990, 24.
HR 10 maart 1989, NJ 1990, 24; HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149 en HR 23 maart 1990, NJ 1991, 150 m.nt. EAAL.
Cassatierekest, blz. 18, onder 2.14.1.
Volgens het middelonderdeel zou sprake zijn van zwakbegaafdheid van de moeder en mogelijk ook van de vader.
Beroepschrift 22‑04‑2008
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, waarvan de zetel is gevestigd te Rotterdam, alsmede
- 2.
[de pleegvader] en [de pleegmoeder], thans wonende te [woonplaats], aan het adres [adres] ([postcode])
te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hen in cassatie vertegenwoordigt en namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekers hierbij beroep in cassatie instellen tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 januari 2008, onder rekestnummer 1000-R-07 in hoger beroep gewezen tussen Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam als geïntimeerde en
[de moeder], als appellante, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. S.F. van der Valk, kantoorhoudende te Den Haag (Van der Valk, Boetje & Oort) aan de Laan Copes van Cattenburch 87 (2585 EW) en als advocaat mr. R.A.F. Jansen, kantoorhoudende te Rotterdam (Blonk & Jansen Advocaten) aan de William Boothlaan 14 (3012 VJ) en waarbij als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader], evenals [de moeder], wonende te [woonplaats], aan het adres [adres] te [woonplaats] ([postcode]).
Verzoekers leggen hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikten verzoekers nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 21 november 2007 en dat van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank op 10 april 2007. Verzoekers houden zich om die reden het recht voor om hun cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van genoemde processen-verbaal daartoe aanleiding geeft. De processen-verbaal zijn opgevraagd en zullen na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof mogen verzoekers doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Het Hof stelt in rov. 7 terecht voorop dat een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing slechts mogen worden verleend/verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in de artt. 1:254 lid 1 en 1:261 lid 1 BW, (nog steeds) bestaan, zodat de rechter steeds zal moeten onderzoeken of de minderjarige bij het uitblijven van de verzochte machtigingen zodanig verder zal opgroeien dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig zullen worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging, naar is voorzien, zullen falen. De rechter zal daarbij, aldus het Hof in rov. 7, als uitgangspunt hebben te nemen dat in beginsel het uiteindelijke doel van de ondertoezichtstelling met gelijktijdige uithuisplaatsing is dat de minderjarige terugkeert bij de ouder(s), en dat de ouder(s) daartoe optimaal dien(t)(en) te worden voorbereid en dat er ook actief dient te worden gewerkt aan een situatie waarbinnen de kans van slagen zo groot mogelijk is.
Vervolgens komt het Hof in rov. 8 evenwel ten onrechte tot het (althans niet van een toereikende motivering voorziene) oordeel dat aan de criteria van art. 1:261 BW niet is voldaan en de belangen van het kind, [de zoon], voldoende worden beschermd door de thans lopende ondertoezichtstelling en dat het niet noodzakelijk is hem in het belang van zijn verzorging en opvoeding uit huis te plaatsen. Het Hof legt aan dit oordeel het volgende ten grondslag:
- a)
Dat het ernstige letsel (schedelbreuk) dat destijds de aanleiding vormde voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet is veroorzaakt door kindermishandeling maar door een val (uit de armen van de vader) valt volgens het Hof ‘niet geheel (…) uit te sluiten’.
- b)
Sedert november 2004 heeft het gezin een positieve ontwikkeling doorgemaakt, doordat de ouders zijn gehuwd en zijn toegetreden tot International Christian Fellowship en vanuit deze organisatie veel hulp en steun hebben gekregen (die zij ook aanvaarden).
- c)
Uit de relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2005 een kind geboren, genaamd [zoon 2], die binnen het gezin wordt opgevoed, terwijl gesteld noch gebleken is dat de situatie van [zoon 2] tot enige zorg aanleiding geeft.
- d)
De moeder is zeer betrokken bij het welzijn van [de zoon] en voor het Hof is niet komen vast te staan dat zij niet in staat zou zijn [de zoon] te verzorgen en op te voeden. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten.
Deze algemene klacht zal hierna onder 2 nader worden uitgewerkt en per onderdeel worden toegelicht. Eerst zal hierna onder 1 een schets van de rechtens vaststaande feiten en het procesverloop worden gegeven. In onderdeel 3 zal op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in zijn geheel — dat wil zeggen van Bureau Jeugdzorg (BJZ) en [de pleegvader] c.s (de pleegouders) — worden ingegaan, waarbij afzonderlijk aandacht zal worden besteed aan de positie van de pleegouders. Achter 4 volgt de conclusie.
1. Inleiding; feiten en procesverloop
1.1
[de zoon], thans (d.i. ten tijde van het indienen van dit cassatieverzoekschrift) net vier jaar oud, is op [geboortedatum] 2004 geboren als zoon van [de moeder] (de moeder) en [naam 1]. [de zoon] is na zijn geboorte door de toenmalige partner van [de moeder], [de vader] (de vader), erkend. Op [geboortedatum] 2005 is de moeder van een tweede kind bevallen, [zoon 2]. [zoon 2] is het kind van de moeder en de vader. Op 4 oktober 2006 zijn de moeder en de vader met elkaar gehuwd. De moeder van [de zoon] heeft een verstandelijke beperking, ook bij de vader lijkt daarvan sprake te zijn. Beiden hebben een belaste voorgeschiedenis (opgegroeid in instellingen). De vader is tussen zijn twaalfde en achttiende onder toezicht gesteld en wegens een ‘knock-partij’ in zijn vierde jaar van het VMBO gehaald en uit huis geplaatst. De vader lijdt aan ADHD1.. Intussen is de moeder in maart van dit jaar bevallen van een derde kind.
Op 4 februari 2008 heeft BJZ op grond van deze laatste (toen nog toekomstige) omstandigheid, de komst van een derde kind, die ten tijde van de behandeling bij het Hof niet bekend was, een spoedmachtiging uithuisplaatsing gevraagd. De beschikking van de kinderrechter d.d. 29 februari 2008 op dit verzoek en het verzoekschrift zelf zijn als productie 2 respectievelijk productie 1 ad informandum aan dit verzoekschrift gehecht.
1.2
De onderhavige procedure heeft betrekking op de (weigering verlenging) uithuisplaatsing van [de zoon] door het Hof Den Haag bij beschikking van 23 januari 2008. Aan deze beschikking is het volgende voorafgegaan.
1.3
[de zoon] is voor het eerst bij beschikking van 25 februari 20052. voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld, waarbij tevens machtiging is verleend voor plaatsing van [de zoon] in een pleeggezin tot 24 mei 2005. De aanleiding daarvoor was als volgt.
Op donderdag 2 december 2004 heeft Drs. [naam 2], werkzaam als arts-assistent op de Kinderafdeling van het Ikazia ziekenhuis aangifte gedaan van een sterke verdenking van zware kindermishandeling van [de zoon]3.. [naam 2] heeft [de zoon] gezien en onderzocht op 29 november 2004, na doorverwijzing door de huisarts van [de zoon]. Het bezoek aan de huisarts op zijn beurt volgde op een doorverwijzing door het consultatiebureau (vier dagen eerder) waar men een zwelling op het hoofd van [de zoon] constateerde. In het ziekenhuis werd vastgesteld dat [de zoon] een breuk in zijn schedel had van 9 centimeter lang en dat er sprake was van een hematoom op zijn hoofd. De moeder is met drie verschillende verklaringen over de toedracht gekomen, die door de betrokken arts(en) geen van alle (nog los van het feit dat de verklaringen niet eensluidend zijn) als afdoende zijn aangemerkt4..
Op 24 mei 2005 heeft de kinderrechter de zaak verder behandeld. Daarbij zijn zowel drs. [naam 2], [de moeder] en [de vader] (hierna ook tezamen aangeduid als: de ouders) gehoord. Van dit gehoor is een proces-verbaal opgemaakt5.. [naam 2] heeft verklaard dat het letsel niet kan voortkomen uit een gewone val, maar veroorzaakt moet zijn door een (grote) krachtsfactor6. en dat er tijdens het verblijf in het ziekenhuis ook nog andere signalen waren dat het niet goed ging7.. [naam 2] heeft verder melding gemaakt van de ondersteuning die de moeder (kennelijk toen al) kreeg van de Stichting Paus Johannes XXIII8..
1.4
De kinderrechter heeft bij beschikking van 24 mei 2005 de machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin verlengd tot 25 februari 2006. De kinderrechter heeft daartoe — in de kern samengevat — overwogen dat hoewel de precieze toedracht van het ontstaan van het letsel niet is komen vast te staan, de ouders niet in staat zijn gebleken dit buitengewoon ernstige letsel te voorkomen en ook geen aanvaardbare verklaring voor het ontstaan daarvan hebben kunnen geven, terwijl de ouders ook ter terechtzitting geen blijk hebben gegeven dat zij inzien dat zij de minderjarige ten tijde van diens verblijf in het ziekenhuis te weinig hebben verzorgd.
1.5
Bij beschikking van 11 april 20069. zijn zowel de ondertoezichtstelling als machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 2007.
1.6
Sinds maart 2006 verblijft [de zoon] in het gezin van de pleegouders. Dit is een zogenaamd perspectief biedend gezin10..
Eerst heeft [de zoon] van 8 december 2004 tot 13 oktober 2005 in een crisisopvanggezin verbleven. Daarna is [de zoon] (in verband met lichamelijke klachten van de pleegmoeder) overgeplaatst naar een ander tijdelijk pleeggezin, waar hij verbleef tussen 13 oktober 2005 en 19 maart 200611.
De onderhavige procedure is aangevangen met de indiening door BJZ op 17 januari 2007 van een verzoekschrift tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot plaatsing. De verzoeken zijn, in afwachting van een behandeling ter zitting, ingewilligd door beide voor een korte periode te verlengen bij beschikking van 6 februari 2007 en 19 maart 200712..
1.7
De moeder heeft op 19 maart 2007 een brief met bijlagen aan de kinderrechter gestuurd. Als bijlagen bij de brief van 19 maart 2007 zijn brieven gevoegd van de diverse hulpverleners die bij het gezin van de vader en moeder zijn betrokken, te weten van:
- —
mevrouw [naam 3], pastoraal medewerker van International Christian Fellowship;
- —
[naam 4], voorganger van International Christian Fellowship;
- —
[naam 5], co-pastor International Christian Fellowship;
- —
[naam 6], verpleegkundige Ouder & Kind;
- —
Dikkertje Dap, verslag van leidsters kinderdagverblijf waar [zoon 2] enkele dagen van de week verblijft.
De medewerkers van het kerkgenootschap hebben allen aangegeven positieve ontwikkelingen in het gezin van de ouders te zien.
Verder is een brief overgelegd van de vader aan de moeder waarin hij schrijft dat hij heeft verzwegen dat hij [de zoon] destijds, toen de moeder op een vrijdagavond was stappen met haar broer, uit zijn armen heeft laten vallen, hetgeen het letsel heeft veroorzaakt. De vader zou zich dit pas later hebben gerealiseerd en durfde dit toen niet meer aan de moeder te vertellen. Hij heeft er vlak voor zijn doop met de voorganger van ICF ([naam 4]) over gepraat die hem aanraadde het aan de moeder te vertellen en wel voordat hij gedoopt werd. Dat heeft hij, aldus de vader in zijn brief, niet gedurfd. Pas nadat hij gedoopt was en nadat hij een nachtmerrie had gehad, had hij het gevoel dat God hem vergeven had en vond [naam 4] het ook tijd om het te vertellen. Dat vertellen gebeurde in de vorm van de in deze procedure als productie overgelegde brief van de vader aan de moeder.
1.8
Op 5 april 2007 is voorts nog een verweerschrift namens de moeder ingediend. Daarin heeft de moeder — kort samengevat — betoogd dat waar thans duidelijk is dat het letsel bij [de zoon] niet veroorzaakt is door kindermishandeling maar door een val en zij bovendien heeft aangetoond over opvoedkundige kwaliteiten te beschikken jegens [zoon 2], de redenen voor de uithuisplaatsing van [de zoon] niet langer gelden. Aangezien [de zoon] ruim twee jaar uit huis is geplaatst zou volgens de moeder, gelet op zijn leeftijd, geen sprake meer zijn van een mogelijke hechtingsproblematiek. Tegen een korte verlenging van de ondertoezichtstelling zou de moeder eventueel geen bezwaar hebben.
1.9
BJZ heeft bij brief van 6 april 2007 stukken toegezonden aan de rechtbank met het oog op de mondelinge behandeling op 10 april 2007. BJZ heeft de volgende stukken in het geding gebracht:
- —
toelichting standpunt Bureau Jeugdzorg;
- —
een afschrift van de beschikking van de kinderrechter van 24 mei 2005;
- —
de ontslagbrief d.d. 3 mei 2005 van het Ikazia Ziekenhuis;
- —
rapport van dr. Bilo, forensisch geneeskundige;
- —
verslagen centrum voor Pleegzorg
BJZ heeft ten eerste betoogd dat de verklaring van de vader, nu twee jaar na dato, dat hij [de zoon] heeft laten vallen, nog steeds niet afdoende is, nu zowel dr. Bilo als drs. [naam 2] en diens collega's hebben geoordeeld dat een zo ernstig letsel als bij [de zoon] is geconstateerd, onmogelijk door een val kan zijn ontstaan. BJZ ziet in de verklaring van de vader dus geen reden haar beleid te wijzigen.
Verder heeft BJZ er op gewezen dat de hechting van [de zoon] aan zijn pleegouders en zijn omgeving er aan in de weg staat dat hij daar wordt weggehaald. Dat is niet in zijn belang, niet alleen gelet op de feitelijke zorg die hij nodig heeft, maar ook vanwege de hechtings- en opvoedingsrelatie die met de pleegouders is ontstaan. Tussen moeder en kind bestaat geen hechte band meer. [de zoon] ziet zijn moeder slechts één keer per maand. Voor [de zoon] is zijn pleegmoeder degene die de moederfunctie vervult. Continuering van de plaatsing in het pleeggezin moet volgens BJZ in het belang van de ontwikkeling van [de zoon] worden geacht. BJZ heeft in dit verband gewezen op HR 7 oktober 2005 (NJ 2005, 564), waarin dit belang wordt erkend.
Ten slotte heeft BJZ aangegeven van oordeel te zijn dat de moeder niet geschikt noch in staat is om [de zoon] te verzorgen en op te voeden, mede op basis van het ontbreken van pedagogische kwaliteiten. BJZ heeft in dit verband nog gewezen op de zorgen die zijn geuit ten aanzien van het broertje van [de zoon], [zoon 2].
1.10
De kinderrechter heeft bij beschikking van 17 april 2007 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing van [de zoon] in een pleeggezin verlengd tot 25 februari 2008. Hij heeft daartoe overwogen dat gelet op de buitengewoon ernstige situatie waarin de minderjarige bij de ouders heeft verkeerd — voor de beschrijving waarvan is verwezen naar de beschikking van de kinderrechter van 24 mei 200513. — het van groot belang is dat [de zoon] in een risicoloze situatie en gezin opgroeit. Daarnaast heeft de kinderrechter geoordeeld dat de verklaring van de vader dat hij [de zoon] heeft laten vallen niet geloofwaardig is.
1.11
De moeder is bij verzoekschrift van 17 juli 2007 van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Hof te 's‑Gravenhage onder het aanvoeren van één grief. Zij heeft betoogd dat de conclusie van de kinderrechter dat de verklaring van de vader ongeloofwaardig is, omdat een val als oorzaak van het letsel is uitgesloten geen stand houdt. Zij heeft daarbij verwezen naar de onderzoeksresultaten van Warrington en Wright die zijn vermeld in het rapport van dr. Bilo dat door BJZ in het geding is gebracht. Daaruit blijkt volgens de moeder dat de schedelfractuur van [de zoon] wel kan zijn veroorzaakt door een (hoge) val uit de armen van de verzorger. De moeder stelt dat zij met de geboden hulp van de hulpverleners (van met name ICF) wel voldoende zorg aan de kinderen kan bieden. Volgens de moeder gaat het beroep op de hechtingsproblematiek niet op omdat [de zoon] al verschillende keren is overgeplaatst naar diverse pleeggezinnen en pas sinds kort in een perspectief biedend pleegezin verblijft. Van bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [de zoon] bij terugplaatsing is naar het oordeel van de moeder geen sprake zijn.
1.12
BJZ heeft bij brief van 8 november 2007 aan het Hof, met het oog op de mondelinge behandeling op 21 november 2007, haar pleitnota toegezonden met een zestal producties. De producties behelzen de volgende stukken:
- —
pleegzorgplan voor [de zoon] d.d. 20 augustus 2007;
- —
brief d.d. 15 oktober 2007 van mr. Scheimann aan dr. Bilo met verzoek om aanvullend advies;
- —
aanvullend advies van dr. Bilo;
- —
proces-verbaal van de aangifte van drs. [naam 2] d.d. 2 december 2004;
- —
rapport van de Raad voor de Kinderbescherming inzake [zoon 2] d.d. 28 maart 2007;
- —
beschikking kinderrechter d.d. 25 juni 2007, inhoudende ondertoezichtstelling van [zoon 2] voor de periode van een half jaar.
Bij brief van 19 november 2007 aan het Hof is voorts nog in het geding gebracht:
- —
plan van aanpak en indicatiebesluit
In de pleitnotities van BJZ is het volgende naar voren gebracht. In zijn nader onderzoek komt Dr. Bilo tot de conclusie dat de door de vader beschreven toedracht, gelet op de timing van het incident, niet plausibel is. Die zou namelijk impliceren — een hulpverlener heeft [de zoon] nog gezien op 23 november en toen was er nog geen zwelling — dat de zwelling als gevolg van de beweerdelijke val (op 19 november 's avonds) eerst 5 dagen later (op 24 november 's avonds) zou zijn ontstaan. Dat acht Dr. Bilo niet plausibel.
BJZ wijst er verder op dat het in dit gezin niet alleen om de mishandeling gaat, maar óók om het feit dat het gezin een sociaal zwak geheel is. De moeder heeft kennelijk niet kunnen voorkomen dat [de zoon] letsel opliep en het feit dat de vader zo lang gezwegen heeft (meer dan 2 jaar), geeft ook te denken. Moeder is zwakbegaafd en bij vader lijkt — hoewel hij dat ontkent — ook sprake te zijn van een verstandelijke beperking. Bij beide ouders ontbreekt het inzicht en de pedagogische kwaliteiten om kinderen adequaat te stimuleren en op te voeden. De zorgen van BJZ betreffen dus niet alleen de verzorging, maar zeker ook de opvoeding.
Dat het de ouders ook ontbreekt aan inzicht in wat gevaar voor [de zoon] zou kunnen opleveren, blijkt ook uit de discussie die aan de doop van het gezin vooraf ging. BJZ en de pleegouders hebben in de voorbereidende besprekingen van deze (door de ouders gewenste) doop — waar de ouders vanwege de stress die dat voor hen zou opleveren met instemming van de kerk buiten zijn gehouden — aangegeven dat zij zich er niet in konden vinden dat [de zoon] achterover zou moeten vallen in een groot bad. Als de moeder dit achteraf hoort, geeft zij aan het daar niet mee eens te zijn 14..
Ook over de opvoeding van [zoon 2] bestaan grote zorgen. BJZ heeft verwezen naar het door haar overgelegde rapport van de Raad en naar de beschikking ondertoezichtstelling. [zoon 2] verblijft vijf dagen van de week in een Medisch Kinderdagverblijf. Daar wordt de ontwikkeling van [zoon 2] in de gaten gehouden. BJZ acht de moeder van goede wil maar eenvoudigweg niet in staat om datgene te bieden wat nodig is om kinderen op te voeden.
Dat geldt dan in het bijzonder voor [de zoon]. [de zoon] heeft inmiddels een hechtings- en opvoedingsrelatie met zijn pleegouders, zoals onder meer blijkt uit het pleegzorgplan van 20 augustus 2007. [de zoon] had een achterstand in zijn ontwikkeling, onder meer op het gebied van praten. Door inschakeling van een logopediste is daarin inmiddels enige verbetering gebracht. [de zoon] heeft echter blijvend veel zorg en aandacht nodig15..
1.13
De zaak is op 21 november 2007 ter terechtzitting bij het Hof mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en namens BJZ, mr. Scheimann en de heer Van Gammeren. Als belanghebbende is tevens verschenen: de vader. De Raad is niet verschenen. De pleegouders zijn niet als belanghebbenden opgeroepen en ook niet verschenen.
1.14
Op 23 januari 2008 heeft het Hof een beschikking gegeven. Het heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd met betrekking tot de verlenging van de duur van de machtiging uithuisplaatsing voor zover die betrekking heeft op de periode met ingang van 6 februari 2008 en heeft, in zo verre opnieuw beschikkende, het verzoek tot verlenging machtiging uithuisplaatsing van [de zoon] afgewezen voor wat betreft de periode met ingang van 6 februari 2008. Het Hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De kinderrechter heeft op een verzoek spoedmachtiging uithuisplaatsing van BJZ bij beschikking van 29 februari 2008 de uithuisplaatsing verlengd tot 1 juni 2008. De ondertoezichtstelling is bij afzonderlijke beschikking verlengd tot 25 februari 2009. Zie de als productie 2 aan dit verzoekschrift gehechte beschikking.
1.15
BJZ en de pleegouders kunnen zich met deze beslissing van het Hof niet verenigen en zullen hierna tegen 's Hofs beschikking cassatieklachten formuleren.
2. Klachten
Klacht 1
2.1
De door het Hof in rov. 7 vooropgestelde maatstaf is als zodanig niet onjuist. Deze is ontleend aan HR 7 september 2007, NJ 2007, 465. De wijze waarop het Hof vervolgens aan het criterium toetst geeft echter blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft de betekenis van de beschikking van Uw Raad miskend. Uit deze beschikking blijkt dat de vraag of een kind, nadat het eenmaal uit huis geplaatst is, zonder gevaar voor diens geestelijke of lichamelijke gezondheid kan worden terug geplaatst bij de ouders, niet (uitsluitend) kan worden beantwoord aan de hand van de vraag of de ouders inmiddels wel (weer) over voldoende (opvoedkundige) mogelijkheden en kwaliteiten beschikken, om een kind te verzorgen en op te voeden, maar dat het steeds (mede) aankomt op de vraag of terugplaatsing van dit kind op dit moment (en op deze termijn) een ernstige bedreiging voor de zedelijke of geestelijke belangen of diens gezondheid oplevert.
2.2
Zie ook HR 29 juni 1984, NJ 1984, 767, waarin Uw Raad (in het kader van art. 1:268 BW) al oordeelde:
‘3.1
(…) Daarbij is het Hof er terecht van uitgegaan dat met de woorden ‘ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen’ in art. 268 lid 2 aanhef en onder a niet alleen is bedoeld enige in de persoon van de ouder gelegen, algemene ongeschiktheid tot verzorgen en opvoeden van minderjarigen, maar tevens een ongeschiktheid of onmacht tot verzorgen en opvoeden van een bepaald kind, welke ongeschiktheid of onmacht kan zijn veroorzaakt door, of kan samenhangen met de bijzondere eigenschappen van dat kind of met de bijzondere omstandigheden waarin dat kind zich ten tijde van de te nemen beslissing bevindt.’
Uit de door Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh in haar conclusie voor deze beschikking opgesomde feiten wordt duidelijk dat het daarbij kan gaan om een positieve ontwikkeling die een kind — na een slechte start in het gezin van de ouders — heeft doorgemaakt en dat de ‘relatieve ongeschiktheid van de ouder’ geen verwijt aan die ouder inhoudt:
‘9
De omstandigheden die het Hof in r.o. 8 t/m 10 omschrijft, zijn — kort weergegeven — deze:
J. verblijft sinds april 1980 in het gezin van haar tante;
zij heeft sindsdien een positieve ontwikkeling doorgemaakt;
zij is nu minder angstig en teruggetrokken dan aanvankelijk het geval was; zij beschouwt haar pleegouders als vader en moeder;
zij wil niet terug naar appellant en wordt angstig als over haar wordt gesproken.
10
Dat onder deze omstandigheden het Hof het evident acht dat appellante als opvoedster niet adequaat zal kunnen functioneren, is naar mijn mening dan ook geenszins bedoeld als een oordeel over het opvoedend vermogen van de moeder (weinig opvoeders zullen onder die omstandigheden goed kunnen functioneren, dunkt mij), maar als het aangeven van omstandigheden waarin gegronde vrees bestaat dat appellante — vooralsnog, zie r.o. 12 in fine en r.o. 13 — niet in staat zal blijken te zijn haar taak zo te vervullen dat de bedreiging met zedelijke of lichamelijke ondergang van het kind niet zal herleven.’
De vraag naar de ‘relatieve ongeschiktheid of onmacht’ van de ouders om een kind te verzorgen en op te voeden dringt zich met name op indien het, zoals in dit geval, gaat om een kind dat op zeer jeugdige leeftijd uit huis is geplaatst, nu aan het belang van continuïteit in de opvoeding in dat geval zwaar gewicht moet worden toegekend (hechtingsproblematiek). Deze problematiek staat binnen het familie- en jeugdrecht al vele jaren in het brandpunt van de belangstelling16..
De vraag naar het belang van de continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces kind-pleegouder kwam enkele keren in uitspraken van Uw Raad aan de orde. In dit verband valt onder meer te wijzen op HR 7 oktober 2005, NJ 2005, 564 (m.nt. SW). Het Hof had in die zaak beslissende betekenis toegekend aan dit belang en had op grond daarvan geoordeeld dat het verzoek van de moeder om met het gezag te worden belast (de moeder was minderjarig toen het kind werd geboren) met handhaving van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet voor inwilliging in aanmerking kwam. Daarbij had het hof in aanmerking genomen dat de moeder bij toewijzing van haar verzoek mogelijkerwijs toch beëindiging van een (vrijwillige) plaatsing van het kind bij de pleegouders zou nastreven en dat de telkens terugkerende toetsing van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing tot voortdurende onzekerheid over het opvoedingsperspectief zou leiden. Uw Raad achtte dit oordeel niet onbegrijpelijk.
2.3
Ook Advocaat-Generaal mr. Langemeijer heeft in zijn conclusie voor de beschikking van 7 september 2007 met nadruk aandacht gevraagd voor de hechtingsproblematiek:
‘3.8
(…) Indien geen sprake is van ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen (noch van een van de andere in. art. 1:268 BW genoemde omstandigheden) zal in de meeste gevallen ook niet langer sprake zijn van een geval waarin gevreesd moet worden voor bedreiging voor de zedelijke en geestelijke belangen van de minderjarige of voor zijn gezondheidstoestand, wanneer hij naar de woning van zijn ouder(s) zou moeten terugkeren. Uitgesloten is deze mogelijkheid echter niet.
3.9
Eén van de gevallen waarin deze mogelijkheid aan de orde komt is het volgende. In de vakliteratuur is aandacht besteed aan de problematiek van de hechting van zeer jonge kinderen aan de volwassene die hen verzorgt en opvoedt(17). Wanneer een beslissing moet worden genomen over de vraag of een zeer jong kind in het kader van een maatregel van kinderbescherming bij de eigen ouder(s) moet worden weggehaald, gaat het om een diep ingrijpende vorm van inmenging in het gezinsleven: tenzij het slechts om een zéér kortdurende uithuisplaatsing zou gaan, wordt door zulk een uithuisplaatsing niet alleen het dagelijks contact tussen de eigen ouder(s) en het kind verbroken, maar wordt aan de eigen ouder(s) en het kind ook de mogelijkheid ontnomen dat het jonge kind zich aan de eigen ouder(s) hecht. Hierbij valt te denken aan de leeftijdscategorie van 0 – 6 jaar, al laat deze problematiek zich moeilijk generaliseren. Het spreekt welhaast voor zich, dat in zo'n geval krachtige argumenten worden vereist om een uithuisplaatsing te kunnen rechtvaardigen (18).
3.10
Wanneer een zeer jong kind eenmaal uit huis is geplaatst en zich na enige tijd heeft gehecht aan de pleegouder(s), kan het argument van het ongestoorde hechtingsproces — het belang van continuïteit in de opvoeding — zich tegen de eigen ouder(s) keren. Immers, het weghalen van een jong kind bij pleegouders waaraan het kind zich heeft gehecht kan het geestelijk belang van het kind ernstig schaden (19). Het belang van continuïteit in de opvoeding wordt, als één van de aandachtspunten, ook genoemd in art. 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (20).’
2.4
Dat bij beslissingen zoals hier aan de orde (beëindiging van een uithuisplaatsing van een jong kind, dat zich aan de pleegouders heeft gehecht) aan het belang van het kind bijzonder gewicht toekomt en dit belang steeds in aanmerking zal moeten worden genomen en (kenbaar) zal moeten worden afgewogen tegen het belang van de ouders bij beëindiging van de uithuisplaatsing volgt ook uit de rechtspraak van het EHRM. Er zal steeds sprake moeten zijn van een afweging per geval (‘fair balance’):
‘The taking into care of a child should normally be regarded as a temporary measure to be discontinued as soon as circumstances permit, and any measures of implementation of temporary care should be consistent with the ultimate aim of reuniting the natural parent and child (…). In this regard a fair balance has to be struck between the interests of the child remaining in care and those of the parent in being reunited with the child (…). In carrying out this balancing exercise, the Court wilt attach particular importance to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parent (…). In particular, a parent cannot be entitled under Article 8 to have such measures taken as would harm the child's health and development (…).17.
Aangenomen moet worden dat een van de omstandigheden die bij deze afweging mede zal moeten worden betrokken is of er wel omgang is tussen de ouders en het kind.
2.5
Het Hof heeft in dit geval zijn beslissing uitsluitend gebaseerd op het oordeel dat de ouders in het algemeen niet als ongeschikt of onmachtig zijn aan te merken. Het heeft ten onrechte niet, althans niet kenbaar, in zijn overwegingen betrokken de vraag of terugplaatsing van dit kind, [de zoon], op dit moment ([de zoon] is net vier jaar oud en druk doende achterstanden in zijn ontwikkeling enigszins in te lopen) en op deze termijn (een termijn van nota bene slechts twee weken na de door het Hof gegeven beschikking) gelet op de geestelijke belangen van [de zoon] en zijn gezondheid, verantwoord is. Indien het Hof heeft miskend dat het aankomt op de geschiktheid van de ouders voor dit kind (op dit moment), heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het Hof deze maatstaf wel voor ogen heeft gehad, is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Zie hierna klacht 2.
Klacht 2
2.6
Het oordeel van het Hof is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, nu BJZ nadrukkelijk aandacht heeft gevraagd voor de hechtingsproblematiek. BJZ heeft voor wat betreft de hechting van [de zoon] aan het pleeggezin onder meer gewezen op het plan van aanpak en het indicatiebesluit van 15 januari 200718.. Daarin wordt vermeld dat [de zoon] de pleegouders ‘papa’ en ‘mama’ noemt. Zodra pleegmoeder uit het zicht is gaat [de zoon] naar haar op zoek. Troosten kan alleen door de pleegmoeder gebeuren 19.. Verder is door BJZ in dit verband verwezen naar het Pleegzorgplan d.d. 20 augustus 200720.. Daarin wordt vermeld dat [de zoon] zich thuis voelt bij de pleegouders en dat hij hen opzoekt als hij verdrietig is of pijn heeft. Hij is niet verdrietig als hij eens bij een oppas wordt gebracht, maar is duidelijk wel blij als hij door pleegmoeder wordt opgehaald. [de zoon] zoekt ook bij de bezoeken van zijn moeder regelmatig contact met pleegmoeder. De rapporteur trekt uit de door de pleegouders ingevulde GIH-lijst de conclusie dat er waarschijnlijk sprake is van een lichte hechtingsproblematiek. Als doel voor de komende periode wordt genoteerd dat de hechting van [de zoon] aan zijn pleegouders zich voortzet op positieve wijze. Nu dit essentiële stellingen van BJZ zijn, had het Hof daaraan niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan.
2.7
Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat de ontwikkeling en gezondheid van [de zoon] extra aandacht vergen. Het pleegzorgplan maakt onder meer melding van heftige huiduitslag, waarschijnlijk als gevolg van allergie. Regelmatig verergert de kwaal.
Inmiddels is vastgesteld dat er sprake is van atopisch of constitutioneel eczeem21. (zie de als productie 1 aangehechte schets van [de zoon] door de pleegouders).
Voorts is [de zoon] op de datum van verslaglegging nog steeds niet zindelijk. Ook was sprake van een forse achterstand in taalontwikkeling. In verband daarmee is de hulp van een logopediste ingeroepen. Deze constateerde dat [de zoon] niet goed reageert en dat hij ook weinig geluiden imiteert. Tevens bestond de indruk dat de informatieverwerking traag verloopt. Dit viel ook al op in het vorige pleeggezin. Het pleegzorgplan d.d. 15 januari 2007 (Diagnostisch beeld, p. 11) vermeldt dat [de zoon] een inhaalslag aan het maken is en dat hij zich nu redelijk verstaanbaar kan maken.
2.8
Zoals hiervoor in het kader van klacht 1 al naar voren is gebracht zal bij de afweging van de bij de beslissing betrokken belangen ook een rol spelen de vraag of er tussen het kind en de ouders een omgang op regelmatige basis plaatsvindt. Naarmate de ernst van de inbreuk op het ‘family life’ tussen de ouders en het kind geringer is, zal immers, indien afgezet tegen het belang van het kind om het verblijf bij de pleegouders (vooralsnog) te continueren, dat laatste belang eerder de doorslag dienen te geven. In dat verband is niet zonder belang dat, naar uit de gedingstukken blijkt, BJZ en de pleegouders zich er voor inzetten dat [de zoon] op belangrijke momenten in het leven van de ouders daarvan deel uitmaakt en omgekeerd. Zo is er maandelijks (begeleide) omgang tussen de moeder en [de zoon] gedurende één uur VOETNOOT. Na de geboorte van zijn halfbroertje op 4 oktober 2005 is [de zoon] diezelfde week nog op kraambezoek geweest. Op 4 oktober 2006 zijn de moeder en [de vader] (de vader) getrouwd. [de zoon] is een deel van de dag daarbij aanwezig geweest samen met de pleegouders. BJZ en de pleegouders zijn nauw betrokken geweest bij de voorbereidingen van de door de ouders gewenste doop van het gehele gezin. Van deze doopplechtigheid maakte [de zoon] uitdrukkelijk deel uit. De pleegouders waren hierbij aanwezig. De verjaardag van [de zoon] wordt tezamen de ouders gevierd22.. Daarmee staat vast dat de inbreuk op het ‘family life’ van de ouders door alle betrokkenen zo gering mogelijk wordt gehouden.
2.9
Indien het Hof niet heeft miskend dat bij de beslissing om de uithuisplaatsing niet te verlengen, de bijzondere omstandigheden van [de zoon] en diens belang bij voortgezet verblijf bij de pleegouders dienen te worden afgewogen tegen het belang van de ouders bij beëindiging van de maatregel, maar zou hebben geoordeeld dat die afweging (zonder meer) in het voordeel van de ouders uitvalt, is dat oordeel in het licht van de (hiervoor weergegeven) inhoud van de gedingstukken zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk.
Klacht 3
2.10
De pleegouders menen (daarin gesteund door BJZ) dat het Hof, gelet op de zeer ingrijpende gevolgen die de beslissing tot terugplaatsing — op de wijze en op de termijn als door het Hof bepaald — voor een jong kind als [de zoon] kan (zal) hebben en zij ten tijde van de mondelinge behandeling bij het Hof al meer dan anderhalf jaar de dagelijkse zorg voor [de zoon] hadden (op het moment dat het Hof zijn beslissing gaf al bijna twee jaar) het Hof hen over zijn voorgenomen beslissing had moeten horen en hen daartoe als belanghebbende had moeten oproepen. Onmiskenbaar is dat tussen de pleegouders en [de zoon] ‘family life’ is ontstaan, dat valt onder het beschermingsbereik van art. 8 EVRM (zie HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149 en 150, m.nt. EAAL). Nu de beschikking van het Hof de voortzetting van het gezinsleven van de pleegouders met [de zoon] raakt, vloeit een dergelijk hoorrecht voort uit art. 8 lid 2 EVRM, gelezen in verband met de art. 6 en 14 EVRM. Daaraan doet niet af dat een ondertoezichtstelling in beginsel is gericht op instandhouding van de band tussen de ouders en het kind (vgl. HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149 en 150, m.nt. EAAL). Dat de pleegouders in een dergelijk geval gehoord dienen te worden, sluit ook aan bij de strekking van art. 1:263 BW en de bedoeling van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis23. van art. 1:263 BW blijkt onmiskenbaar van de bedoeling van de wetgever dat pleegouders in verband het ‘family life’ dat zij met hun pleegkind hebben de bevoegdheid toekomt om tegen een beslissing tot terugplaatsing van de gezinsvoogdij-instelling op te komen bij de kinderrechter. Daarom moet deze bepaling, volgens Uw Raad in Uw beschikking van 3 november 2000 (NJ 2001, 418, m.nt. JdB), aldus worden uitgelegd dat indien door de gezinsvoogdij-instelling afwijzend is beslist op het verzoek van pleegouders af te zien van terugplaatsing van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft, pleegouders zich tot de kinderrechter kunnen wenden met het verzoek deze beslissing te vernietigen24.. In het verlengde daarvan moet dan echter ook worden aangenomen dat, indien het initiatief tot beëindiging niet van de gezinsvoogdij-instelling (thans: Stichting Bureau Jeugdzorg) uitgaat — deze vraagt immers juist om verlenging van de maatregel — maar berust op een beslissing van de rechter op een daartoe strekkend verweer van de ouders, het recht voor de pleegouders om te worden gehoord eveneens dient te zijn gewaarborgd.
2.11
Wanneer het Bureau Jeugdzorg een besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing neemt, zal dit besluit in termen van zorgvuldigheid en evenredige belangenafweging moeten voldoen aan de eisen van de Awb, hetgeen onder meer meebrengt dat de belanghebbenden, waaronder uitdrukkelijk begrepen de pleegouders, moeten worden gehoord25.. Niet voorstelbaar is dat deze eisen van zorgvuldigheid niet zouden gelden in geval de beslissing tot beëindiging door de rechter wordt genomen. Pleegouders zijn bij uitstek de aangewezen personen om die feitelijke en actuele informatie te verschaffen, waarover de rechter dient te beschikken wil hij, op basis van een afweging van alle betrokken belangen (de hechting van het kind aan zijn pleegouders daaronder begrepen), tot een verantwoorde beslissing kunnen komen.
2.12
Teneinde te illustreren om wat voor informatie het gaat, is de ‘notitie [de zoon]’ die pleegouders in het kader van het nadien ingediende wijzigingsverzoek aan de kinderrechter hebben gericht, hier ad informandum bij gevoegd (productie 3).
2.13
De pleegouders menen dat zij, gelet op de inhoud van déze klacht, ontvankelijk zijn in hun (gehele) cassatieverzoek. Zie daarover nader onderdeel 3.
Klacht 4
2.14
Ook los van het feit dat het Hof aan een te beperkte maatstaf heeft getoetst, althans een onvoldoende gemotiveerde beslissing heeft gegeven doordat het Hof het belang van [de zoon] bij continuïteit in zijn verzorgings- en opvoedingssituatie niet (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken (zie hiervoor klacht 2) en de pleegouders ten onrechte niet heeft opgeroepen en gehoord (klacht 3), is het oordeel van het Hof rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof heeft aan zijn oordeel het volgende ten grondslag gelegd:
- a)
Dat het ernstige letsel (schedelbreuk) dat destijds de aanleiding vormde voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet is veroorzaakt door kindermishandeling maar door een val (uit de armen van de vader) valt volgens het Hof ‘niet geheel (…) uit te sluiten’;
- b)
Sedert november 2004 heeft het gezin een positieve ontwikkeling doorgemaakt, doordat de ouders zijn gehuwd en zijn toegetreden tot International Christian Fellowship en vanuit deze organisatie veel hulp en steun hebben gekregen (die zij ook aanvaarden);
- c)
Uit de relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2005 een kind geboren, genaamd [zoon 2], die binnen het gezin wordt opgevoed, terwijl gesteld noch gebleken is dat de situatie van [zoon 2] tot enige zorg aanleiding geeft;
- d)
De moeder is zeer betrokken bij het welzijn van [de zoon] en voor het Hof is niet komen vast te staan dat zij niet in staat zou zijn [de zoon] te verzorgen en op te voeden.
Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten. Deze omstandigheden zijn, noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, voldoende om 's Hofs oordeel te kunnen dragen. De feitelijke vaststellingen die aan de diverse omstandigheden ten grondslag liggen, zijn bovendien onbegrijpelijk.
2.14.1
Wat de onder a) in aanmerking genomen omstandigheid betreft, geldt bovendien dat het Hof hier een verkeerde maatstaf aanlegt: ter beantwoording van de vraag of [de zoon] bij terugplaatsing naar zijn ouders aan een gevaar (voor zijn geestelijke of lichamelijke gezondheid) wordt blootgesteld, behoort niet de toets te zijn of een andere oorzaak van het letsel dan mishandeling niet geheel valt uit te sluiten, maar of de verdenking op mishandeling als meest waarschijnlijke oorzaak is komen te vervallen. Daarnaast is het, naar het Hof expliciet overweegt, mede op het laatste rapport van Dr. Bilo gebaseerde oordeel van het Hof dát een val de oorzaak van het letsel kan zijn geweest, zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk. Deze heeft namelijk verklaard dat de door de vader en moeder gestelde (alternatieve) oorzaak van het letsel ongeloofwaardig blijft gelet op de data die de vader heeft genoemd waarop de val zou moeten hebben plaatsgehad en de waarnemingen van derden die daarmee niet te rijmen zijn26..
2.14.2
Wat de positieve ontwikkeling binnen het gezin betreft (omstandigheid b), geldt dat deze door BJZ tot op zekere hoogte wordt onderkend. Uit de stukken blijkt echter ook met hoe veel inspanningen van meerdere hulpverleners dat gepaard gaat. Het gezin heeft ondersteuning van de Stichting Paus Johannes XXIII, de kerkgemeenschap International Christian Fellowship en House of Hope27.. BJZ heeft daarop gewezen en beklemtoond dat het gezin ondanks die ondersteuning toch een sociaal (te) zwak geheel blijft. Dat wordt overigens onderschreven door de medewerkster van Paus Johannes XXIII die het gezin instabiel noemt en de moeder wispelturig28.. Bovendien blijkt uit de gedingstukken29. dat het gezin ten tijde van het ontstaan van het letsel bij [de zoon] ook al ondersteund werd door medewerkers van de Stichting Paus Johannes XXIII. Deze hebben echter niet kunnen voorkomen dat er [de zoon] ernstig letsel is overkomen. De toetreding tot het kerkgenootschap als zodanig is, evenmin als het huwelijk tussen de ouders, een omstandigheid die tot een geheel andere beoordeling van het gezin leidt (of kan leiden). De ongeschiktheid van de ouders vloeit in dit geval niet voort uit een verslavingsproblematiek, criminaliteit, of anderszins maatschappelijk onaangepast en onwenselijk gedrag, waarbij toetreding tot een kerkgenootschap een sturende en corrigerende functie kan vervullen, maar uit het zwakbegaafd zijn van de moeder (en mogelijk ook de vader). Er is dus geen sprake van (tijdelijke) ongeschiktheid door bijzondere omstandigheden maar van onmacht. Het toetreden tot een kerkgenootschap en het sluiten van een huwelijk, kunnen daarin geen wijziging brengen.
2.14.3
Hetgeen het Hof in het kader van omstandigheid c) overweegt, te weten dat gesteld noch gebleken is dat er zorg rond [zoon 2] bestaat, is onbegrijpelijk. De Raad voor de Kinderbescherming heeft al in haar rapport van 28 maart 2007 haar zorgen uitgesproken over de ontwikkeling van [zoon 2] en in verband daarmee aan de kinderrechter verzocht om hem onder toezicht te stellen30..
2.14.4
Dat de moeder (op haar wijze) betrokken is bij het welzijn van [de zoon], zoals het Hof tot slot (hiervoor weergegeven onder d) overweegt, is door BJZ in de feitelijke instanties inderdaad niet bestreden31.. Willen en kunnen zijn echter twee verschillende dingen. En aan het kunnen schort het in dit geval naar de mening van BJZ. Met instemming wordt hier Advocaat-Generaal Langemeijer aangehaald die in zijn conclusie voor HR 7 september 2007, NJ 2007, 465 opmerkt:
‘De begrippen ‘ongeschiktheid’ en ‘onmacht’ houden niet in dat aan de desbetreffende ouder een verwijt wordt gemaakt: ongeschiktheid of onmacht kunnen voortvloeien uit de toestand of omstandigheden waarin de desbetreffende ouder zijns ondanks verkeert.’
Zie voorts het hiervoor in 2.2. aangehaalde — in soortgelijke bewoordingen gestelde — citaat uit de conclusie van Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh voor HR 29 juni 1984, NJ 1984, 767. Dat niet is komen vast te staan dat de moeder niet in staat is [de zoon] te verzorgen en op te voeden, althans dat onvoldoende is gebleken dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten, zoals het Hof overweegt is, in het licht van de inhoud van de gedingstukken, onbegrijpelijk. Verwezen wordt naar hetgeen daarover in het voorgaande is gesteld.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep als zodanig
3.1.1
De mogelijkheid om rechtsschendingen in cassatie aan te vechten wordt beperkt door art. 3:303 BW: een rechtsmiddel komt niet toe aan hem die daarbij onvoldoende rechtens belang heeft. Indien niet aan de voorwaarde van voldoende belang is voldaan wordt het cassatieberoep verworpen, of wordt de eiser/verzoeker in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. De gevallen laten zich in verschillende categorieën rubriceren. Eén daarvan is die waarin het beroep is gericht tegen een beslissing van tijdelijke aard, waarvan ten tijde van de beslissing op het cassatieberoep de geldingsduur is verstreken, of een beroep tegen een beslissing die niet (meer) ten uitvoer zal of kan worden gelegd32.. Daarbij valt onder meer te denken aan machtigingen uithuisplaatsing of ondertoezichtstellingen.
3.1.2
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad leidt een cassatieberoep ten aanzien van een machtiging uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling waarvan de termijn reeds is verstreken op het moment van de uitspraak tot niet-ontvankelijkheid33.. Cassatie kan immers geen nuttig effect meer teweeg brengen, nu de machtiging reeds verlopen is (en ook al ten uitvoer is gelegd). Dit brengt ook mee dat de peildatum waarnaar de ontvankelijkheid van het verzoek moet worden bepaald, het moment van de uitspraak is en dus niet van de indiening van het verzoekschrift34.. Dit is niet anders wanneer ná de bestreden beschikking opnieuw een verlenging heeft plaats gevonden, zodat de situatie van machtiging uithuisplaatsing en/of ondertoezichtstelling ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad feitelijk nog wel bestaat. Het is immers de oude beschikking, en niet de nieuwe beschikking tot verlenging, die in cassatie wordt bestreden35..
3.1.3
De hiervoor weergegeven rechtspraak blijkt in de lagere rechtspraak soms aldus te worden geïnterpreteerd, dat indien een machtiging uithuisplaatsing of een ondertoezichtstelling dan wel de verlenging daarvan door de kinderrechter wordt geweigerd, daarvan nooit en te nimmer hoger beroep openstaat na verloop van de termijn. De redenering is dan dat er in het geval van weigering van een initiële machtiging ‘geen titel’ (lees: geen aan te vallen besluit) is en dat in het tweede geval de termijn van de machtiging is verlopen, zodat de ‘niet-ontvankelijkheidsrechtspraak’ van Uw Raad van toepassing is. Met name bij het Hof te 's‑Gravenhage wordt deze visie kennelijk gehuldigd en — zo vernam opsteller dezes van haar correspondent — ook op voorhand kenbaar gemaakt aan BJZ, zodat BJZ er thans geheel van afziet om van afwijzende beschikkingen in hoger beroep te gaan, tenzij de behandeling en de uitspraak binnen de resterende termijn van de machtiging kunnen plaatsvinden (hetgeen zelden het geval is). Dergelijke beroepen leiden immers bij dit Hof zonder meer tot niet-ontvankelijk verklaring.
3.1.4
De problemen waartoe deze opstelling van de appelrechter in de praktijk van de jeugdbescherming leidt, worden aan de hand van een aantal aan de praktijk ontleende — vaak zeer schrijnende — voorbeelden geïllustreerd in een artikel van de hand van een jurist werkzaam bij BJZ en de advocaat die vast voor BJZ Rotterdam optreedt36.. Het artikel ontlokte een reactie van mr. Lam, jurist bij BJZ Noord-Holland. Zij bestrijdt dat een hoger beroep gericht tegen het niet verlenen/verlengen van een machtiging uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk zou zijn indien de termijn waarvoor de machtiging werd gevraagd (maar niet verkregen) inmiddels is verlopen. Lam kan uit eigen ervaring verklaren dat het Hof Amsterdam dergelijke beroepen wel ontvankelijk acht en heeft vernomen dat dit — in ieder geval — ook bij het Hof Arnhem zo is37..
3.1.5
Het gelijk móet hier wel aan de zijde van het Amsterdamse en Arnhemse Hof liggen. De opvatting van het Hof den Haag leidt er immers toe dat de beschikking van de lagere rechter nooit getoetst kan worden. Hoewel ook begrip kan bestaan voor de frustratie van ouders wier hoger beroep of cassatieberoep vrijwel steevast niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens gebrek aan (rechtens te respecteren) belang en voor hun stelling dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan hun rechtsbescherming38., is er wel degelijk een verschil aanwijsbaar tussen hun situatie (d.i. de situatie waarin een machtiging uithuisplaatsing wordt verleend of verlengd) en de onderhavige. De kinderrechter die moet beslissen of hij tot (verdere) verlenging van een uithuisplaatsing dient over te gaan, zal steeds moeten beoordelen of naar het tijdstip van zijn beslissing een uithuisplaatsing (nog steeds) in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind noodzakelijk is (art. 1:263 lid 1 BW), onafhankelijk van hetgeen hij daaromtrent bij zijn voorafgaande beschikking(en) had beslist. Een beschikking tot verlenging van de termijn van uithuisplaatsing heeft derhalve zelfstandige betekenis en verliest haar rechtskracht niet in geval van vernietiging van de voorafgaande beschikking, aldus Uw Raad (HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66). Er volgt dus automatisch steeds een nieuw toetsingsmoment. Bij een afwijzing van (verlenging van de) machtiging uithuisplaatsing ligt dat wezenlijk anders.
3.1.6
Het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing is in het kader van de per 1 januari 2005 geldende Wet op de Jeugdzorg39.40. een verzoek aan de rechter om het indicatiebesluit te mogen effectueren. Indien dat verzoek wordt afgewezen komt er geen nieuw beoordelingmoment meer. Het indicatiebesluit kan niet worden geëffectueerd en BJZ kan ook niet zonder meer een nieuw indicatiebesluit afgeven41.. Het besluit is immers een beslissing van een bestuursorgaan42. en op de totstandkoming van besluiten van BJZ is de Awb van toepassing. Dit betekent dat een besluit met inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur dient te worden genomen43.. Voor een eventueel nieuw besluit zullen er (in beginsel) relevante nieuwe feiten en omstandigheden moeten zijn. Voor het onderhavige geval leidt dit tot de conclusie dat de kinderrechter in het kader van een (herhaald) verzoek tot machtiging uithuisplaatsing en/of een andere maatregel van kinderbescherming op grond van nieuwe ontwikkelingen en, uit door hem ingewonnen inlichtingen en adviezen gebleken, nieuwe feiten of andere inzichten, alsnog tot een andere feitelijke beoordeling van de geschiktheid van de ouders kan komen. Zie ook — in een iets andere context — de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Keus voor HR 26 september 2003, NJ 2004, 97, par. 3.1.11. Het criterium aan de hand waarvan de geschiktheid van de ouders door het Hof is beoordeeld betreft evenwel (mede) een rechtsoordeel.44. De vraag of het Hof in dit geval aan juiste criterium heeft getoetst en dit op de juiste wijze heeft toegepast (en daarop heeft de eerste klacht van het cassatiemiddel betrekking) zal dus niet door middel van het nemen van een nieuw indicatiebesluit (opnieuw) aan de lagere rechter kunnen worden voorgelegd.
Dat is kennelijk ook de mening van de kinderrechter. Deze achtte in zijn beschikking van 29 februari 2008 de door BJZ aangevoerde ‘nova’ (zwangerschap moeder van een derde kind) voldoende om de terugkeertermijn te verlengen, maar oordeelde verder dat déze omstandigheid de moeder als zodanig niet ongeschikt maakt. De overweging dat tegen oordeel van het Hof over de geschiktheid van de moeder als opvoeder in de onderhavige procedure slechts door middel van het instellen van beroep in cassatie kan worden opgekomen (zie de als productie 2 aangehechte beschikking, p. 4, 2e alinea), moet kennelijk aldus worden begrepen dat ook de kinderrechter van mening is dat hij niet de aangewezen rechterlijke instantie is om een (van het Hof afwijkend) oordeel over het ten dezen toepasselijke criterium te geven. Dat is volgens de kinderrechter aan Uw Raad, als hoogste rechtscollege voorbehouden.
Op grond van het vorenstaande menen verzoekers dat zij in hun verzoek ontvankelijk zijn. Hun belang bij een beoordeling door Uw Raad is onmiskenbaar.
Ontvankelijkheid van de pleegouders in hun cassatieverzoek
3.2
Art. 426 Rv bepaalt dat cassatieberoep uitsluitend openstaat voor de belanghebbende die in de vorige instantie is verschenen. Korthals Altes noemt het onderscheid dat hier wordt gemaakt met het hoger beroep niet overtuigend45.. Ook Heemskerk merkt in zijn annotatie onder HR 27 november 1981, NJ 1981, 56 op dat wijziging van art. 426 Rv op dit punt het overwegen waard is. Uw Raad bood echter uitkomst door wat Heemskerk een vrijmoedige interpretatie van art. 426 Rv noemt, een benadering die hij toejuicht.
3.3
Ook de pleegouders beroepen zich op de ruimte die art. 426 Rv door de rechtspraak van Uw Raad biedt. Zij stellen zich, zoals hiervoor is betoogd, op het standpunt dat zij ten onrechte niet zijn opgeroepen als belanghebbenden en als gevolg daarvan eveneens ten onrechte niet als zodanig gehoord. Nu oproeping had dienen plaats te vinden door de griffier (zie art. 800 Rv en voorts art. 272 Rv) en dit buiten hun schuld achterwege is gelaten, zijn zij ontvankelijk in hun cassatieberoep (vgl. HR 27 november 1981, NJ 1983, 56; HR 10 september 1993, NJ 1993, 777, m.nt. PAS; HR 6 november 1998, NJ 1999, 117). De ontvankelijkheid van de pleegouders vloeit ook voort uit art. 6 EVRM. Een (te) strikte toepassing van art. 426 lid 1 Rv zou immers de toegang tot de rechter blokkeren in die gevallen waarin die toegang gelet op de aard van de (in rechte aan te vallen) beslissing gewaarborgd dient te zijn. Zie de al eerder genoemde ‘telefoonnotitie-beschikking’ van Uw Raad. Vergelijk voorts — in een iets ander verband — HR 28 april 2005, NJ 2006, 284, m.nt. JdB en HR 27 mei 2005, NJ 2005, 485.
Ten slotte
3.4
Mocht Uw Raad toch van oordeel zijn dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieverzoek dan vragen zij U met klem om aan de door hen voorgedragen klachten bij wege van overweging ten overvloede aandacht te besteden en op deze wijze duidelijkheid te verschaffen voor nu en voor de toekomst. Wat BJZ betreft geldt dat zij óók belang heeft bij beantwoording van de vraag of zij in hoger beroep kan komen tegen beslissingen van de kinderrechter.
3.5
Wat de pleegouders betreft, die hebben maar één belang bij een (spoedige) uitspraak van Uw Raad over de vraag of de verlenging van de machtiging door het Hof niet (zonder meer) afgewezen had mogen worden: het belang van [de zoon].
4. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te 's -Gravenhage van 23 januari 2008 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 22 april 2008
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2008
Zie het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 28 maart 2007 dat door BJZ als productie 5 (gehecht aan de pleitnotities voor de mondelinge behandeling bij het Hof, gedingstuk 12) is overgelegd. Dit rapport zal hierna kortweg worden aangeduid als rapport RvdK d.d. 28 maart 2007. De ouders ontkennen dat zij een verstandelijke beperking hebben. Van de moeder staat dit echter vast. Haar begeleidster van de Stichting Paus Johannes Paulus XXIII heeft bevestigd dat moeder zwakbegaafd is (zie het raadsrapport van 28 maart 2007, p. 6). Deze stichting ondersteunt mensen met een verstandelijke of meervoudige handicap (zie de website www.pausjohannes.nl). De Raad voor de Kinderbescherming constateert eveneens dat ouders een verstandelijke beperking hebben. Op bladzijde 10 van het raadsrapport van 28 maart 2007 geeft moeder aan dat zij voor de begeleiding in het kader van de ondertoezichtstelling van [zoon 2] de William Schrikker Stichting als begeleidende instantie wil hebben. Desgevraagd zegt moeder dat zij in het verleden door dezelfde Stichting is begeleid en dat zij dit als heel prettig heeft ervaren. Over de totstandkoming van de begeleiding door eerder genoemde Stichting geeft moeder aan dat zij in 1999 of 2000 (de moeder was toen 17 of 18 jaar oud) getest is en dat zij op basis van de uitslag tot de doelgroep van de William Schrikker Stichting behoorde of behoort. De doelgroep van de William Schrikker Stichting (zie de website www.wss.nl) wordt onder meer gevormd door kinderen met een licht, matig of ernstige verstandelijke handicap (IQ < 70) en kinderen die op zwakbegaafd niveau functioneren (IQ 70–85). Moeder wil niet vertellen wat haar IQ is. Dat blijkt ook uit het raadsrapport van 28 maart 2007 (bladzijde 9, alinea 5). De Raad oordeelde destijds dat de ontwikkeling van het kind ([zoon 2]) bedreigd werd door het verminderde cognitieve vermogen van de moeder.
Deze initiële beschikking maakt geen onderdeel uit van de gedingstukken. De inhoud van de beschikking is te kennen uit de beschikking van 24 mei 2005 die door BJZ bij brief van 6 april 2007 (gedingstuk 6) in de onderhavige procedure is overgelegd.
Het proces-verbaal van de aangifte is door BJZ als productie 4 gehecht aan de door mr. Scheimann bij het Hof gehanteerde pleitnotities (gedingstuk 12). Het proces-verbaal bevat een zeer gedetailleerd verslag van de onderzoeken en de waarnemingen van drs. [naam 2] en andere artsen. Zie voorts de ontslagbrief van Drs. [naam 2] d.d. 3 mei 2005 aan de huisarts van [de zoon], overgelegd als bijlage 3 bij productie 6 van het verzoekschrift in hoger beroep van de moeder (gedingstuk 9).
Zie de in de vorige voetnoot genoemde ontslagbrief van Drs. [naam 2] aan de huisarts van [de zoon] d.d. 3 mei 2005.
Het proces-verbaal is tezamen met de beschikking van 24 mei 2005 door de moeder als productie 7 bij haar beroepschrift (gedingstuk 9) overgelegd.
Proces-verbaal, p. 3, onderaan en voorts p 5. bovenaan.
Bijvoorbeeld dat de ouders niet wisten wanneer [de zoon] zijn voeding moest krijgen, hij met zijn flesje in zijn mond alleen werd gelaten (gevaar voor verstikking) en de vader vaak wegging om een blowtje te roken. Ook het door de huisarts vastgestelde hematoom bij [de zoon]'s plassertje heeft [naam 2]s verbazing gewekt. Zie proces-verbaal, p. 5. Zie ook de verklaring van de Raad die dit laatste eveneens zorgelijk noemt, eveneens proces-verbaal, p. 5. Zie voorts de eerder genoemde ontslagbrief d.d. 3 mei 2005.
Ontslagbrief d.d. 3 mei 2005, p. 3 onderaan. Stichting Paus Johannes XXIII ondersteunt mensen met een verstandelijke of meervoudige handicap.
Deze beschikking is niet overgelegd. In de beschikking van 6 februari 2007 (productie 3 bij het verzoekschrift hoger beroep, gedingstuk 9) wordt wel melding gemaakt van deze beschikking.
Zie het verlengingsverzoek d.d. 15 januari 2007 (kennelijk ter griffie ingekomen op 17 januari 2007), p. 1/2. (gedingstuk 1)
Zie par. 1.14 van het pleegzorgplan d.d. 14 september 2006, overgelegd als (bijlage 5 bij) productie 6 bij het verzoekschrift in hoger beroep (gedingstuk 9). Zie voorts p. 6 van het plan van aanpak en indicatiebesluit d.d. 15 januari 2007, in het geding gebracht bij brief van 19 november 2007 van mr. Scheimann aan het Hof (gedingstuk 13).
Deze beschikking, die in belangrijke mate gebaseerd was op het getuigenverhoor van drs. [naam 2] (door de kinderrechter), is door dezelfde kinderrechter gewezen als de beschikking van 17 april 2007. De behandeling van de zaak is zelfs korte tijd aangehouden (zie de beschikkingen van 6 februari 2007 en 19 maart 2007) teneinde zeker te stellen dat deze rechter, die van stede af aan bij de zaak betrokken is geweest, de zaak zou kunnen behandelen.
De behandeling van de zaak is korte tijd aangehouden teneinde zeker te stellen dat de kinderrechter die van stede af aan bij de zaak betrokken is geweest, de zaak zou kunnen behandelen.
Zie plan van aanpak/indicatiebesluit 15 januari 2007, p. 8/9, ingebracht bij brief van 19 november 2007 aan het Hof (gedingstuk 13).
Zie ook het bij brief van 19 november 2007 (gedingstuk 13) ingebrachte plan van aanpak/indicatiebesluit en dan met name de beschrijving van het diagnostisch beeld (p.11/12). De beschrijving van het diagnostisch beeld geeft een goed inzicht in de bijzonderheden van de ontwikkeling en gezondheid van [de zoon].
Over de problematiek is erg veel gepubliceerd. Het is vrijwel ondoenlijk om een volledige literatuuropgave te geven. Hier volgt een selectie van publicaties waarin aan de hechtingsproblematiek in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen (ruim) aandacht is besteed: Bloemberg en Blankespoor, OTS en ontheffing bij plaatsingen in pleeggezin en residentiële instelling, FJR april 1998, p. 89 e.v.; Carla van Wamelen, De emancipatie van pleegouders, FJR januari 1999, p. 2 e.v.; A.C. Quick-Schuijt, Het Arnhemse Hof en de rechtspositie van pleegouders, FJR april 1999, p. 75 e.v.; Mariëlle Bruning, OTS of ontheffing bij pleeggezinplaatsing: een vervolg, FJR juli/augustus 2000, p. 157 e.v.; A.P. Versteeg en A.M. Weterings, De onbeschermde positie van het pleegkind, een juridisch en maatschappelijk probleem, FJR juli/augustus 2000, p. 161 e.v.; Tonny Weterings, Nanneke Quick-Schuijt en Tonny Versteeg, De (on)bruikbaarheid van het huidige maatregelenpakket bij de langdurige plaagzorgplaatsing, FJR maart 2001, pr. 66 e.v.; Special: De ondertoezichtstelling opnieuw belicht, FJR 2001, nr. 7/8 (zie met name de bijdrage van Lies Punselie); E.C.C. Punselie, Pleegzorg in de Verenigde Staten: het streven naar continuïteit in de opvoeding, FJR oktober 2003, p. 190 e.v. en van dezelfde auteur Voor een pleegkind met recht een toekomst, dlss. Leiden 2006, meer in het bijzonder p. 81–90 (met rechtsvergelijkende beschouwingen in hoofdstuk 6). Voor verdere literatuur over dit onderwerp, zie ook het uitvoerige literatuuroverzicht aan het slot van het proefschrift.
EHRM 8 april 2004 (Haase/Duitsland), app. 11057/02, NJ 2005, 186 m.nt. JdB, rov. 93.’
Dit plan van aanpak/indicatiebesluit is door BJZ aan het Hof toegezonden bij brief van 19 november 2007 (gedingstuk 13).
Zie het Diagonistisch Beeld van het in de vorige voetnoot genoemde plan van aanpak/indicatiebesluit, p. 11 (onderaan).
Dit plan is als productie 1 gehecht aan de pleitnotities van mr. Scheimann voor de mondelinge behandeling bij het Hof (gedingstuk 12).
Dit is een aandoening die veel aandacht van de verzorgers vergt. Het is verder een feit van algemene bekendheid dat er een verband bestaat tussen atopisch eczeem en astma, in die zin dat beide vaak (echter lang niet altijd) samen voorkomen.
Plan van aanpak/indicatiebeslult d.d. 15 januari 2007, bijlage bij verlengingsverzoek ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing d.d. 15 januari 2007 (gedingstuk 1).
Wet van 26 april 1995 tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (artikelen 254 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek), Stb. 255, TK 1992/93, 23 003, nr. 3.
Vgl. ook J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en Jeugdzorg (2006), p.360.
J.E. Doek en P. Vlaardingerbroek, t.a.p.
Aanvullend rapport Dr. Bilo (p. II-5), prod. 3 bij de pleitnotities van mr. Scheimann in hoger beroep (gedingstuk 12)
Zie het rapport van de RvdK van 28 maart 2007, productie 5 bij de namens BJZ in hoger beroep gehanteerde pleitnotities (gedingstuk 12).
Zie het in de vorige voetnoot genoemde rapport van de RvdK, p. 6, onderaan.
Zie de ontslagbrief van dr. [naam 2], p. 2, onderaan, overgelegd als bijlage 3 bij de brief van mr. Scheimann aan de rechtbank d.d. 6 april 2007 (gedingstuk 6).
Zie voetnoot 24.
Overigens hebben de pleegouders daar een ander beeld bij (zij bestrijden dit wel), maar aangezien zij dit niet in feitelijke aanleg naar voren hebben gebracht (of beter: kunnen brengen) zouden die bezwaren, indien zij thans in cassatie alsnog naar voren zouden worden gebracht, als feitelijke en derhalve ontoelaatbare nova worden aangemerkt. Daarom wordt daar niet verder op ingegaan.
Asser procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 48.
Zie onder meer:HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377; HR 13 april 2001, NJ 2002, 4 en 5; HR 23 april 2004, JOL 2004, 212; HR 5 november 2004, JOL 2004, 565; HR 14 oktober 2005, JOL 2005, 561; HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 678; HR 1 september 2006, RvdW 2006, 772 en ook HR 7 september 2007, NJ 2007, 465.
Zie HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377 en HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66.
HR 12 april 2002, JOL 2002, 219; HR 21 januari 2005, JOL 2005, 22 en HR 28 april 2006, RvdW 2006, 457.
S. Schuijs en S. Scheimann, Bedreigde kinderen en rechterlijk ingrijpen, FJR 2007, 72, p. 167.
E. Lam, Een reactie op het artikel ‘Bedreigde kinderen en rechterlijk ingrijpen’, van mr. S. Schuijs en mr. S. Scheimannn, FJR 2008, 18–19, p. 42 e.v.
HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377.
Wet van 22 april 2004, Stb. 2004, 306.
Vergelijk over de nieuwe wet: Jeanette Kok/Melanie van den Berg/Goos Cardol, De toetsende taak OTS: nieuwe ronde, nieuwe kansen?, FJR april 2003, p. 74 e.v. en Jeanette Kok, Het recht op jeugdzorg, FJR 2004, 100, p. 238 e.v.
Weliswaar bepaalt art. 3 lid 4 Wjz dat het indicatiebesluit vervalt indien de machtiging niet wordt verleend en lijkt de wetgever te suggereren dat in dat geval eenvoudig een nieuw besluit kan worden genomen, maar duidelijk is dat dit ziet op een andere situatie, te weten die waarin de rechter de machtiging niet afgeeft omdat hij de verzochte zorg niet passend vindt. Op een situatie als de onderhavige waarin de afwijzing is gelegen in het oordeel van de rechter dat de gronden van art. 1:261 BW niet meer aanwezig zijn omdat de ouders zelf weer in staat moeten worden geacht voor het kind te zorgen, ziet die opmerking overduidelijk niet. Zie TK 28 168, nr. 6, p. 14.
Martine ten Voorde & Erna Steverink, Pleegzorg en het bestuursrecht, FJR november 2001, p. 20 e.v. Vergelijk ook: Melanie van den Berg, De Wet op de Jeugdzorg en het bestuursrechtelijk zorgenkindje, FJR 2004, 111, p. 266 e.v.
Zie voor de relevantie van dit onderscheid voor de vraag of er belang bestaat bij cassatie, in het bijzonder de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Asser voor HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377.
Losbladige Rechtsvordering, art. 426, aantekening 2.