Hof 's-Gravenhage, 23-01-2008, nr. 1000-R-07
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4365
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-01-2008
- Zaaknummer
1000-R-07
- LJN
BC4365
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4365, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑01‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Vernietiging van de beslissing in eerste aanleg betreffende machtiging uithuisplaatsing. Beëindiging van de maatregel met inachtname van voorbereidingstijd van veertien dagen.
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 januari 2008
Rekestnummer : 1000-R-07
Rekestnr. rechtbank : J1 RK 07-55
[appellante],
wonende te Rotterdam,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. S.F. van der Valk,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoor houdende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de vader.
Als informant is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad,
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 17 juli 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 april 2007 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 9 november 2007 pleitnotities met bijlagen ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 10 september 2007 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 1 oktober 2007 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Van de zijde van Jeugdzorg is op 19 november 2007 nog een brief met bijlagen ingekomen.
Op 21 november 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.A.F. Jansen, en namens Jeugdzorg mr. S. Scheimann en de heer J.C.J. van Gammeren. Als belanghebbende is verschenen: de vader. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 6 januari 2007 en 19 maart 2007 van de rechtbank te Rotterdam.
- Bij de beschikking van 6 januari 2007 zijn de ondertoezichtstelling en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleeggezin verlengd tot 25 maart 2007;
- Bij de opvolgende beschikking van 19 maart 2007 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 15 april 2007;
- Bij de opvolgende - bestreden - beschikking is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 25 februari 2008 en is de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een pleeggezin met ingang van 25 maart 2007 verlengd tot 25 februari 2008.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 25 februari 200[het oudste kind]n de minderjarige [geboren in] 2004, verder: [het oudste kind], die in een pleeggezin verblijft. [het oudste kind] is erkend door de vader, met wie de moeder in 2006 is gehuwd, zodat de vader en de moeder ingevolge het bepaalde in artikel 1:251 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gezamenlijk het gezag uitoefenen over [het oudste kind].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen.
3. Jeugdzorg bestrijdt haar beroep.
4. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gezien de buitengewoon ernstige situatie waarin [het oudste kind] bij de ouders heeft verkeerd, [het oudste kind] verder in een risicoloze situatie en gezin dient op te groeien. Voorts stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de verklaring van de vader ter zake van het ontstane letsel bij [het oudste kind] niet geloofwaardig acht. De moeder voert hiertoe het navolgende aan. Sinds de gebeurtenis in november 2004 is er veel veranderd binnen het gezin van de moeder. Inmiddels hebben zij en de vader veel steun vanuit de kerkelijke gemeenschap waarbij zij zijn aangesloten en hebben de ouders inmiddels samen nog een kind, te weten [het jongste kind], geboren [in] 2005. De moeder meent dat zij met de opvoeding van [het jongste kind] laat zien dat zij wel degelijk in staat is om [het oudste kind] een risicoloze situatie te bieden. Ten aanzien van het letsel van [het oudste kind] stelt de moeder dat uit de rapportage van de forensisch arts, dr. R.A.C. Bilo, blijkt dat het wel degelijk mogelijk is dat het letsel ontstaan is door de val uit de arm van de vader. Er is sprake geweest van een tragisch ongeval. Nu de vader hierover heeft verklaard werpt dit een ander licht op de oorzaak en de (juridische) gevolgen van deze zaak. De moeder meent dat de ouders, met de hulp die hen thans wordt geboden, [het oudste kind] voldoende zorg en een veilige plek kunnen bieden. Zij stelt dan ook dat er geen sprake meer is van bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid van [het oudste kind].
5. Jeugdzorg heeft zich verweerd en gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is. [het oudste kind] is een kind dat extra aandacht en zorg nodig heeft. Hij woont inmiddels bij een pleeggezin alwaar hij een positieve groei en ontwikkeling doormaakt. Hij krijgt een veilig en stabiel opvoedingsklimaat dat hij nodig heeft. Hij heeft inmiddels een hechtings- en opvoedingsrelatie met zijn pleegouders. Het standpunt van de moeder is thans dat het letsel kan zijn ontstaan door een val uit de armen van de vader. Jeugdzorg verwijst naar het rapport van dr. R.A.C. Bilo, forensisch arts/consulent forensische pediatrie, dat destijds in opdracht van Jeugdzorg is opgesteld naar de mogelijke oorzaken van de schedelfractuur bij [het oudste kind]. Dr. Bilo concludeerde dat de schedelfractuur wees op inwerking van uitwendig geweld. De destijds door de moeder en de (stief)vader gegeven verklaringen waren niet plausibel voor het ontstaan van de fractuur. Dr. Bilo concludeerde dat door het ontbreken van een plausibele verklaring kindermishandeling als oorzaak waarschijnlijk was. Dr. Bilo heeft op 30 oktober 2007 aanvullend onderzoek verricht, waarbij geconcludeerd wordt dat, hoewel een val kan leiden tot een schedelfractuur de timing van het incident (volgens de vader op 19 november 2004 ’s avonds) maakt dat de verklaring niet plausibel is vanwege het feit dat de zwelling pas vijf dagen later is geconstateerd. Volgens Jeugdzorg blijft de initiële conclusie van dr. Bilo dat er sprake moet zijn geweest van een grote krachtsfactor van buitenaf, staan. Voorts gaat het volgens Jeugdzorg in dit gezin niet alleen om de mishandeling van [het oudste kind] maar om een algeheel zwak sociaal geheel. De moeder heeft niet kunnen voorkomen dat haar zoontje een dergelijk letsel opliep, terwijl de vader zo lang heeft gezwegen over de oorzaak. Hierdoor is er onvoldoende zicht op de veiligheid van de kinderen. De moeder is bovendien zwakbegaafd en het lijkt erop dat ook de vader een verstandelijke beperking heeft. Bij beide ouders ontbreekt inzicht en pedagogische kwaliteiten om de kinderen adequaat te stimuleren en op te voeden. Jeugdzorg merkt verder op dat de moeder zeer betrokken en warm is naar haar kinderen en zich openstelt voor begeleiding. Jeugdzorg is echter van mening dat de moeder ondanks haar goede wil niet in staat is om haar kinderen op te voeden.
6. De vader heeft ter zitting verklaard dat hij, mede door invloed van de kerk, op enig moment schoon schip heeft willen maken en aan de moeder de waarheid heeft verteld, namelijk dat [het oudste kind] uit zijn armen is gevallen in een periode dat hij alleen de zorg had over [het oudste kind]. Het heeft lang geduurd voordat hij dit aan de moeder durfde te vertellen, mede omdat hij bang was dat hij haar zou verliezen.
7. Het hof stelt voorop dat een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing slechts mogen worden verleend/verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in de artt. 1:254 lid 1 en 1:261 lid 1 BW, (nog steeds) bestaan. De rechter zal (steeds) moeten onderzoeken of de minderjarige bij het uitblijven van de verzochte machtigingen zodanig verder zal opgroeien dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig zullen worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging, naar is te voorzien, zullen falen. De rechter zal daarbij als uitgangspunt hebben te nemen dat in beginsel het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met gelijktijdige uithuisplaatsing is dat de minderjarige terugkeert bij de ouder(s), en dat de ouder(s) daartoe optimaal dien(t)(en) te worden voorbereid en dat er ook actief dient te worden gewerkt aan een situatie waarbinnen de kans van slagen zo groot mogelijk is.
8. In het onderhavige geval gaat het om een jongetje, geboren [in] 2004, dat sinds 25 februari 2005 onder toezicht is geplaatst en voor wie een machtiging uithuisplaatsing is verleend. Hij verblijft sedert 19 maart 2006 in een perspectief biedend pleeggezin nadat hij vanaf 8 december 2004 tot 13 oktober 2005 in een ander pleeggezin heeft verbleven en van 13 oktober 2005 tot 19 maart 2006 in een crisisopvanggezin. Vanaf de gebeurtenis in november 2004 is er binnen het gezin van de vader en de moeder veel gebeurd en veranderd. Inmiddels zijn de vader en de moeder met elkaar in het huwelijk getreden en zijn zij enige jaren geleden toegetreden tot de International Christian Fellowship. Vanuit deze organisatie hebben partijen de laatste jaren veel ondersteuning en hulp gekregen, hetgeen een positieve weerslag heeft gehad op het functioneren als gezin. Uit de relatie van partijen is op [in] 2005 een kind geboren, genaamd [het jongste kind], die binnen het gezin door partijen wordt opgevoed. Het hof is uit de stukken en het besprokene ter zitting - daaronder begrepen de laatste rapportage van dr. R.A.C. Bilo voornoemd - van oordeel dat niet geheel valt uit te sluiten dat het letsel bij [het oudste kind] kan zijn ontstaan door de val uit de armen van de vader, in een periode dat hij alleen de zorg had over [het oudste kind]. De moeder heeft de gebeurtenissen inmiddels een plaats kunnen geven.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat niet wordt voldaan aan de criteria van artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het hof is niet komen vast te staan dat de moeder, die naar het oordeel van het hof zeer betrokken is bij het welzijn van [het oudste kind], niet in staat zou zijn [het oudste kind] te verzorgen en op te voeden. Daarbij is niet, althans onvoldoende gebleken dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten, zoals Jeugdzorg ter terechtzitting niet, althans onvoldoende nader onderbouwd heeft betoogd. In dit verband is ook van belang dat niet is gesteld of gebleken dat de situatie van [het jongste kind], die ook in het gezin van de moeder en de vader verblijft, tot enige zorg aanleiding geeft. De ouders, die een positieve ontwikkeling doormaken, aanvaarden de hulp die hen thans geboden wordt, waarbij aannemelijk is dat zij voldoende zorg en een veilige plek aan [het oudste kind] kunnen bieden. Het hof is van oordeel dat de belangen van [het oudste kind] voldoende worden beschermd met de thans lopende ondertoezichtstelling en dat het niet noodzakelijk is hem in het belang van zijn verzorging en opvoeding uit huis te plaatsen.
9. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen met ingang van 6 februari 2008, teneinde alle betrokkenen in de gelegenheid te stellen de nodige voorbereidingsmaatregelen te treffen. Voorts wordt het in het belang van [het oudste kind] geacht aldus een geleidelijke overgang naar een nieuwe situatie mogelijk te maken.
10. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing voor zover die betrekking heeft op de periode met ingang van 6 februari 2008 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van [het oudste kind] af voor wat betreft de periode met ingang van 6 februari 2008;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Stille en Van der Burght, bijgestaan door Lekahena als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2008.