HR, 18-04-2008, nr. C06/321HR
ECLI:NL:HR:2008:BC5015
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-04-2008
- Zaaknummer
C06/321HR
- LJN
BC5015
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC5015, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5015
ECLI:NL:HR:2008:BC5015, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5015
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Afgewezen regresvordering (opstal)assuradeuren tegen hoofdaannemer voor verzekeringsuitkeringen na gasexplosie; voorzorgsmaatregelen, onderzoeksplicht (81 RO).
Zaaknr. C06/321HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 22 februari 2008
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Het gaat in deze zaak om de gevolgen van een gasontploffing die in oktober 1992 op de Jansdam in Utrecht plaatsvond. Er liepen vijf personen (deels ernstig) letsel op, en een aantal panden aan de Jansdam werd zwaar beschadigd. Een deel van die panden was van [A] B.V. (hierna: [A]). Via de eiseres tot cassatie, [eiseres], waren die panden tegen opstalschade verzekerd.
2) Op de bewuste dag was verweerster in cassatie, [verweerster], als hoofdaannemer in opdracht van [A] bezig met de bouw van een parkeergarage op een door bebouwing ingesloten terrein achter het betreffende woningencomplex in de binnenstad van Utrecht. In het kader hiervan was door een onderaannemer van [verweerster](2) een mobiele (toren)kraan vóór de panden aan de Jansdam gepositioneerd en op vier plaatsen gestempeld, eerst ter hoogte van nummers 1 en 3 en vervolgens ter hoogte van nummers 5 en 7. Vanuit die positie werd met behulp van de kraan beton over de daken van de panden getransporteerd.
3) Op enig moment heeft één van de bewoonsters aan de Jansdam bij het storingsmeldpunt van N.V. Regionale energiemaatschappij Utrecht (hierna: Remu) gemeld dat zij een gaslucht had geroken, waarna een storingsmonteur gekomen is. Korte tijd daarna, nog vóór de storingsmonteur het gaslek had kunnen opsporen en dichten, vond de gasontploffing plaats.
4) Uit na de explosie verricht onderzoek is gebleken dat een asbestcementen gasleiding die onder het trottoir vóór het pand aan de Jansdam 1 lag, doormidden was gebroken.
In opdracht van de Technische Recherche Gemeente Utrecht en Remu is door Gastec N.V. onderzoek verricht naar de oorzaak van de gasexplosie. In een rapport van november 1992 concludeert Gastec:
"[...] dat de buis is gebroken door een belasting van boven die aan de onderzijde een trekspanning in de buiswand heeft laten ontstaan. De belasting van boven is naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door de kraan die op de ongevalsplek heeft gestaan. Het lekgas is door openingen in(3) gevel de kelder in gestroomd [...]"
Met andere woorden, vermoedelijk is de breuk in de gasleiding veroorzaakt door de druk die plaatselijk op het trottoir is uitgeoefend door het steunpunt van de mobiele kraan (de "stempel").
5) De bovenkant van de betreffende gasleiding was gelegen op een diepte van 40 of 50 cm. onder de bestrating(4).
De Richtlijnen voor de aanleg van hoofd- en dienstleidingen van asbestcement van de Koninklijke Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland, editie januari 1985, vermelden dat de minimale gronddekking 80 cm. moet bedragen.
De betreffende gasleiding is volgens eerdergenoemd rapport van Gastec aangelegd in 1968.
6) De uit de beschreven gasexplosie voortgevloeide schade heeft aanleiding gegeven tot een aanzienlijk aantal procedures(5). In de procedure die nu in cassatie aanhangig is gaat het om de vraag of [verweerster] wegens onzorgvuldigheid van haar eigen leidinggevenden en/of personeel (en dus niet, bijvoorbeeld, uit hoofde van art. 6:171 BW), aansprakelijk is voor de schade die de (opstal)assuradeuren waarvoor [eiseres] optreedt, hebben vergoed.
7) In de eerste aanleg oordeelde de rechtbank dat [verweerster] inderdaad kon worden verweten, onvoldoende onderzoek te hebben gedaan naar de situatie ter plaatse en/of onvoldoende voorzorgsmaatregelen te hebben genomen.
In hoger beroep is van de kant van [verweerster] een rapport overgelegd van onderzoeksbureau Crawford & Company (Nederland) B.V. (hierna: Crawford) van 18 juni 2002(6).
8) In 's hofs arrest staat centraal een stelling van [verweerster] die ertoe strekte dat de aan [verweerster] ter beschikking staande leidingtekening géén aanleiding gaf tot nader onderzoek, omdat een afwijking van de gebruikelijke en vereiste minimumdiepte van 80 cm. op die tekening moest zijn aangegeven (en in feite niet werd aangegeven).
Het hof overweegt daarover onder meer (rov. 4.10):
"[...] Bij het Crawford-rapport zijn twee leidingtekeningen gevoegd, waaromtrent Crawford preciseert dat de (slecht leesbare) tekening waarop geen diepteligging is aangegeven destijds aan [verweerster] ter beschikking was gesteld toen zij het bouwproject aanmeldde; de (beter leesbare) tekening gedateerd 12/11-92, met aanduiding van diepten tussen 0,3 en 0,7 (meter), is volgens Crawford pas afgegeven na reparatie van de geëxplodeerde gasleiding."(7)
(rov. 4.11):
"Bij memorie van antwoord verdedigde [eiseres] het bestaan van een (nadere) onderzoeksplicht van [verweerster] met de stelling dat op "de tekeningen" de diepteligging staat aangegeven; maar deze stelling heeft zij bij pleidooi niet gehandhaafd. Desgevraagd verklaarde mr. Van Strijen dat [eiseres] niet (langer) de juistheid betwist van hetgeen Crawford als voormeld preciseerde omtrent de verschillende tekeningen. [...]"
Mede aan de hand van deze overwegingen heeft het hof - in afwijking van de rechtbank - geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om te dienen als grondslag voor het oordeel dat [verweerster] verplicht was nader onderzoek te doen alvorens toe te laten dat haar onderaannemer de kraan op de Jansdam positioneerde.
9) Tegen het arrest van het hof is namens [eiseres] tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(8). [Verweerster] heeft tot verwerping laten concluderen. De wederzijdse standpunten zijn schriftelijk toegelicht. Er is van de kant van [eiseres] gerepliceerd en namens [verweerster] gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
10) De eerste klacht van het middel, vooral tot uitdrukking komend in alinea a., betreft de vaststelling, door het hof, dat van de kant van [eiseres] bij de pleidooien ten overstaan van het hof - naar aanleiding van hierop gerichte vragen - niet langer een standpunt is gehandhaafd dat afweek van wat in het rapport-Crawford met betrekking tot de aan [verweerster] ter beschikking staande tekening was vermeld.
Partijen hebben vervolgens over en weer, en in aanzienlijk detail, standpunten betrokken en documentatie(9) ingebracht ten aanzien van wat er bij de pleidooien voor het hof zou zijn voorgevallen, in verband met de onderhavige vaststelling. Die standpunten en documentatie geven er blijk van dat men het voorgevallene van weerszijden - en naar ik onderstreep: hoogstwaarschijnlijk geheel te goeder trouw - volstrekt verschillend beoordeelt.
11) Cassatie is geen volwaardige derde instantie. Dat is, zeker in het kader van een cassatieprocedure, een waarheid als een koe; maar een waarheid die in dit geval wel vermelding verdient. In cassatie staat het oordeel van de rechter wiens beslissing wordt bestreden, ten toets. Daarbij kan vanzelfsprekend een beroep worden gedaan op (de tekst van) de uitspraak die ter beoordeling staat, en op de gedingstukken die aan de rechter die die uitspraak wees, ter beoordeling waren voorgelegd. Maar wat buiten dat kader valt, valt ook buiten het kader van de cassatietoetsing (zoals art. 419 lid 2 Rv. uitdrukkelijk aangeeft).
Hierdoor wordt de ruimte voor redres in cassatie beperkt. Dat is ook de uitgesproken bedoeling van het systeem. Daarvoor is gekozen - ik geef een sterk bekorte omschrijving - enerzijds omdat de nadruk in de cassatie-instantie ligt op de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling (aspecten die in het gedrang zouden kunnen komen wanneer de taak van de Hoge Raad werd verzwaard door daar andere elementen van redres "aan toe te voegen"); en anderzijds omdat het als buitensporig werd (en wat mij betreft: wordt) aangemerkt om de bijzonderheden van het te beoordelen geval zelf (en dus niet: de aspecten daarvan die van meer algemene betekenis kunnen zijn), niet slechts in twee instanties volledig te laten onderzoeken, maar in drie(10).
12) In deze zaak vraagt het middel in de sub a. geformuleerde klacht wél om nader onderzoek van een bijzonderheid van het onderhavige geval, die als het gaat om de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling van beperkte betekenis is(11). De ontwikkelingen rond het debat in cassatie laten ook meteen zien waarom aan deze klacht geen gevolg moet worden gegeven: er is een wirwar van elkaar tegensprekende stellingen en aanwijzingen over het gebeurde bij de pleidooien voor het hof naar voren gebracht. Om zich een bruikbare indruk te vormen van wat daar werkelijk gebeurd is zou, naar men daaruit kan opmaken, een omslachtig en tijdrovend onderzoek nodig zijn(12). Daarmee behoort de cassatie-instantie niet te worden belast.
13) De klacht van het middel neemt overigens met recht tot uitgangspunt dat het kán voorkomen dat een vaststelling van de rechter omtrent te zijnen overstaan plaatsgevonden partij-uitingen zó slecht spoort met wat verder uit gedingstukken e.d. blijkt, dat de motivering van het desbetreffende oordeel als onvoldoende (begrijpelijk) moet worden aangemerkt(13). Dat iets dergelijks hier aan de hand zou zijn, ben ik echter met de steller van het middel niet eens. Ook (of zelfs: juist) als men meent dat het in het licht van de gedingstukken verbazing wekt dat men van de kant van [eiseres] bij de pleidooien zou zijn afgestapt van bepaalde eerder betrokken stellingen(14), moet men tegelijk aannemen dat het hof zich, bij zijn hierop gerichte vragen, er terdege van heeft vergewist wat er gezegd en bedoeld werd (wat overigens niet uitsluit dat men daarbij aan de kant van [eiseres] toch van verkeerde veronderstellingen is uitgegaan). Als zó onverwacht of verrassend dat nadere motivering van het oordeel van het hof hierover noodzakelijk zou zijn, kan ik de hier veronderstelde gang van zaken niet aanmerken.
14) Naast het eerder besprokene, speelt ook het hierna te bespreken gegeven bij mijn beoordeling een rol:
een centrale plaats in de argumentatie bij de onderhavige klacht, neemt het gegeven in dat op de tekening waarvan aangenomen wordt dat [verweerster] die destijds wél had ontvangen, aanduidingen "030" en "070" voorkomen die de diepteligging van de op de tekening zichtbare gasleiding aangeven.
Namens [verweerster] was echter gesteld dat op deze tekening géén diepteligging te zien is; en van de kant van [eiseres] was niet specifiek aangevoerd dat dit ten onrechte werd gesteld, en dat (ook) deze tekening daar wel gegevens over bevatte(15).
Bij die stand van zaken lag het bepaald in de rede dat het hof het van de kant van [verweerster] gestelde gegeven (omdat dat niet deugdelijk was weersproken) als vaststaand zou aannemen. In die "zetting" is te begrijpen dat het hof vragen over de precieze strekking van [eiseres]' standpunt heeft gesteld; en dat, bij gebreke van een concrete, op de "eerste" tekening gerichte precisering, het hof ervan uit is gegaan dat de aan het rapport-Crawford ontleende stellingname van [verweerster] (op dit punt) niet (eventueel: niet langer) werd betwist(16).
15) Ik meen daarom dat de klacht van het middel onder a. moet worden verworpen.
16) De tweede, in verschillende onderdelen opgedeelde klacht van het middel gaat er vooral over, dat het hof zou hebben verzuimd te beoordelen of [verweerster] was tekortgeschoten in het onderzoek dat in de gegeven omstandigheden van haar gevergd mocht worden; althans dat het hof daarbij aan wezenlijke aspecten voorbij zou zijn gegaan.
17) Voor ik de juridische aspecten die deze klacht aan de orde stelt bespreek, een enkele "feitelijke" vooropstelling: de partijen gaan er kennelijk van uit dat de voor [verweerster] ingeschakelde kraan "veilig" had kunnen worden toegepast wanneer de beschadigde gasleiding op 80 cm. of meer onder de oppervlakte zou hebben gelegen; met andere woorden, dat in dat geval geen beschadiging van die leiding zou zijn opgetreden. De aansprakelijkheidsvraag concentreert zich er dan op, of van [verweerster] verwacht mocht worden dat die rekening hield met de mogelijkheid dat de leiding zich op een "kwetsbare" diepte bevond, althans of [verweerster] daar, gegeven een mogelijke onzekerheid op dat punt, nader onderzoek naar had behoren te (laten) doen.
18) De mate van zorg die van de uitvoerder van (bouw)werkzaamheden mag worden verlangd met het oog op (het vermijden van) schade die daarvan het gevolg kan zijn is, zoals in hoge mate voor de hand ligt, afhankelijk van de feitelijke omstandigheden: de aard en "ingrijpendheid" van de werkzaamheden en de (mogelijke) aanwezigheid van zaken die door de werkzaamheden schade zouden kunnen oplopen, en de informatie die de betrokkene hierover van "bevoegde zijde" is verstrekt, behoren tot de omstandigheden waarvan in het oog springt dat die een grotere dan wel kleinere omvang van de zorgplicht teweeg kunnen brengen(17).
De Hoge Raad heeft bij herhaling laten blijken dat de weging van de omstandigheden die de hier bedoelde zorgplicht bepalen een in - sterk - overwegende mate feitelijk karakter draagt, en dat toetsing van de omvang van de zorgplicht in cassatie aan navenante beperkingen onderhevig is(18).
19) Anders dan het middel in onderdeel b. aanvoert heeft het hof, volgens mij, wel degelijk onderzocht of de mogelijkheid van schade bij gebruik, ter plaatse, van de in geding zijnde kraan [verweerster] aanleiding had moeten geven voor nader onderzoek en/of nadere voorzorgsmaatregelen. Daarbij heeft het hof onder andere - en vooral - onderzocht of er aanwijzingen waren waardoor [verweerster] op mogelijk gevaar bedacht had behoren te zijn (en bevonden, dat daartoe onvoldoende was gesteld). Het hof heeft bij deze beoordeling ook andere omstandigheden betrokken. Ik noem daarvan het feit dat het hier geen werkzaamheden betrof als waarop de regeling betreffende KLIC-meldingen ziet (rov. 4.11, slot - relevant, omdat de in deze zaak aan de orde zijnde werkzaamheden kennelijk door het hof zijn beoordeeld als (wezenlijk) minder riskant dan werkzaamheden waarop die regeling wél ziet); en de omstandigheid dat ook in oude binnensteden(19) het werken met mobiele kranen zonder onderzoek naar zich onder het plaveisel bevindende leidingen gebruikelijk is (eveneens een aanwijzing dat deze werkwijze in het algemeen niet als riskant wordt beoordeeld).
20) Het ontbreken van aanwijzingen dat er met een bijzonder risico rekening moet worden gehouden, krijgt in zo'n context allicht nader reliëf. Het gaat - naar het hof kennelijk uit, onder meer, de zojuist genoemde omstandigheden heeft afgeleid -, om werkzaamheden waarmee "normaal" geen risico voor beschadiging van kabels en leidingen gepaard gaat. Dan krijgt, voor de vraag of van de uitvoerder nadere zorg mocht worden verlangd, het gegeven dat er (ook nadat de situatie ter plaatse aan de hand van de tekening was onderzocht) geen aanwijzingen bestonden dat het in dit geval anders zou (kunnen) zijn, inderdaad een grotere nadruk.
21) Gegeven het onjuiste uitgangspunt van deze klacht, mist ook de daaraan "opgehangen" motiveringsklacht doel.
De klachten van onderdeel b. lijken mij daarom ongegrond.
22) Onderdeel b.(i) klaagt, ten eerste, dat het feit dat het gebruikelijk zou zijn om te werken zoals dat in dit geval is gedaan, er niet aan in de weg staat dat er aansprakelijkheid kan zijn wegens onzorgvuldig handelen.
Dat is op zichzelf natuurlijk juist, maar het doet aan (de deugdelijkheid van) 's hofs beoordeling niet af. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat het feit dat de besproken handelwijze gebruikelijk is, aan aansprakelijkheid in de weg zou staan. Het heeft dit gegeven daarentegen, zoals in de vorige alinea's al even aangestipt, gehanteerd als één van de omstandigheden die ertoe (kunnen) bijdragen dat de handelwijze van [verweerster] als niet-onzorgvuldig mag worden beoordeeld(20). Het feit dat een bepaalde handelwijze gebruikelijk is kán allicht bijdragen tot het oordeel dat aan die handelwijze in het algemeen (althans: bij ontbreken van aanwijzingen in een andere zin) geen dusdanige risico's kleven dat er voor nader onderzoek of nadere voorzorgsmaatregelen aanleiding is.
23) In hetzelfde onderdeel wordt geklaagd dat niet duidelijk zou zijn waarop het hof zijn feitelijke vaststelling over wat in dit verband gebruikelijk is, heeft gebaseerd.
Voorzover deze klacht beoogt te verdedigen dat de rechter gehouden zou zijn om de gegevens waarop hij zijn oordeel baseert steeds nauwkeurig te identificeren, stelt het een te hoge eis, en mist het daarom doel.
Voorzover bedoeld mocht zijn te klagen dat het hof feitelijke gronden heeft bijgebracht waarvoor de gedingstukken geen steun bieden, lijkt de klacht mij ongegrond. Het hof kón de stellingen van de kant van [verweerster] zo lezen, dat daarin (ook) een beroep op het gebruikelijk zijn van de hier bedoelde handelwijze besloten lag(21).
24) Onderdeel b.(ii) voert aan dat er ook aansprakelijkheid kan zijn zonder dat er aanwijzingen bestonden voor een bijzonder gevaar. Wat de steller van het middel hier precies voor ogen staat, is mij eerlijk gezegd niet duidelijk. Voor de zorgplicht in verband met bouwwerkzaamheden is, zoals wederom zeer voor de hand ligt, de mate waarin, in een gegeven situatie, met risico's rekening moet worden gehouden een zwaarwegende factor. Ik bracht al even ter sprake dat wanneer de uitvoerder van een bouwwerk in een bepaalde situatie geen rekening hoeft te houden met een (achteraf aan het licht tredend) risico, geredelijk kan worden geoordeeld dat er ook geen zorgplicht bestond die ertoe strekte, nader te onderzoeken of misschien tóch met het bestaan van het desbetreffende risico rekening moest worden gehouden dan wel of met het oog daarop (voorzorgs-)maatregelen geboden waren. Afhankelijk van de omstandigheden, kán het feit dat er geen aanwijzingen betreffende uitzonderlijke risico's zijn, betekenen dat de betrokkenen ervan uit mogen gaan dat de beoogde werkzaamheden zonder gevaar voor schade kunnen worden uitgevoerd.
Het bestreden oordeel van het hof strekt ertoe dat er inderdaad onvoldoende aanwijzingen waren (en ook overigens onvoldoende omstandigheden waren gesteld) om ten laste van [verweerster] een zorgplicht als door het middel bedoeld aan te nemen. Dat oordeel past geheel binnen het in alinea 18 hiervóór kort aangegeven kader.
25) Onderdeel b.(iii) neemt tot uitgangspunt dat het hof alleen zou hebben nagegaan of [verweerster] bekend was met het gevaar dat zich in deze zaak heeft verwezenlijkt. Dat lijkt mij niet juist. Het hof heeft, onder andere aan de hand van de ter plaatse geldende omstandigheden, de aard van het werk waarbij [verweerster] betrokken was en de informatie waarover [verweerster] destijds beschikte, geoordeeld dat er onvoldoende was gesteld om te onderbouwen dat [verweerster] méér zorg (en met name: meer onderzoek) had moeten aanwenden dan er in feite is gedaan. Dat oordeel bestrijkt een (aanzienlijk) ruimer terrein dan deze klacht suggereert. En dat oordeel valt, zoals al gezegd, binnen het kader zoals ik dat in alinea 18 hiervóór summier heb geschetst.
26) Zo kom ik ertoe, het middel in alle voorgestelde onderdelen te beoordelen als ongegrond.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan het tussenvonnis in eerste aanleg van 30 september 1998, rov. 2.1 - 2.9. Blijkens rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest is ook het hof van deze vaststellingen uitgegaan; zie ook de door het hof zelf vastgestelde feiten in rov. 4.1 van zijn arrest.
2 [Verweerster] had ten behoeve van het hijswerk een overeenkomst van onderaanneming gesloten met Kraan- en Transportbedrijf [B] B.V. [B] had op haar beurt een kraan met machinist betrokken van [C] B.V.
3 Vermoedelijk ontbreken hier een of meer woorden; maar zo staat het in de vaststellingen van de rechtbank, waarop ook het hof is afgegaan.
4 Deze vaststelling kan inzoverre aanleiding geven tot enige verwarring dat, naar verder zal blijken, het geschil in cassatie voor een belangrijk deel gaat over aanduidingen op een situatieschets die zouden betekenen dat de leiding op de aangegeven plaatsen op een diepte van 30 dan wel 70 cm. lag - in beide gevallen dus buiten de "spreiding" van de hier vastgestelde waarden.
5 Volgens de Memorie van Grieven, alinea 4, in totaal 6 hoofdzaken en 26 vrijwaringszaken. In alle zaken, met uitzondering van de onderhavige zaak, hebben de partijen over de afwikkeling van de schade overeenstemming weten te bereiken.
6 Het rapport van Crawford is opgesteld ná het eindvonnis in eerste aanleg, in opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster], Hannover International Insurance Nederland N.V.
7 De twee leidingtekeningen zijn als bijlage 2 gevoegd bij het in alinea 7 genoemde rapport van Crawford. Wat Crawford omtrent de twee leidingtekeningen preciseert, staat op p. 5 van het rapport.
8 Het arrest van het hof is van 10 augustus 2006. De cassatiedagvaarding werd op 9 november 2006 uitgebracht.
9 Ik bedoel dan vooral het naderhand opgevraagde en overgelegde proces-verbaal van de pleitzitting, waarover partijen uitvoerige beschouwingen hebben uitgewisseld.
10 Zie bijvoorbeeld Asser, Civiele Cassatie, 2003, nr. 4.1.
11 Of het moest er om gaan dat de Hoge Raad de ruimte voor cassatie, op het voetspoor van deze klacht, (wezenlijk) zou verbreden. Dát zou natuurlijk wel van betekenis zijn voor de rechtsontwikkeling; maar die stap is evidentelijk niet aanbevelenswaardig.
12 Ik wil overigens met enige nadruk vermelden dat ik geen aanleiding heb om er ernstig rekening mee te houden dat de hier aan de orde zijnde vaststelling van het hof niet juist zou zijn. Van de rechterlijke ambtenaren waar het om gaat mag worden verondersteld dat zij dergelijke vaststellingen aan de hand van verantwoord onderzoek doen. Ook daarom is er geen aanleiding om op het uitgangspunt van art. 419 Rv. af te dingen; en ook daarom moet het onderzoek waar deze klacht van het middel op aanstuurt, met beslistheid van de hand worden gewezen. Zie ook Snijders, TCR 1999, p. 90.
13 HR 16 april 2004, NJ 2004, 425, rov. 3.3.5; (G.) Snijders, TCR 2004, p. 75 en TCR 1996, p. 19, met verdere vindplaatsen. Uit de daarna verschenen rechtspraak vermeld ik nog HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6, rov. 3.3.
14 In alinea 15 zal ik overigens onderzoeken of de door het hof getrokken conclusie inderdaad mag worden opgevat als: het (verrassenderwijs) vaststellen dat [eiseres] wezenlijke stellingen prijsgaf. Ik denk, daarop vooruitlopend, dat dat niet het geval is.
15 Van de kant van [eiseres] was slechts gesteld dat dat gegeven uit "de tekeningen" zou blijken. Dat zo zijnde is te begrijpen dat het hof belang heeft gehecht aan de vraag of dit ook gold voor de (ene) tekening die tijdig aan [verweerster] was verstrekt.
16 Als men het van deze kant benadert, ging het dan ook niet om een "terugnemen", bij de pleidooien, van eerder namens [eiseres] betrokken stellingen, maar om een vraag naar nadere precisering van die stellingen. (Ook) in cassatie wordt niet aangevoerd dat de hier bedoelde precisering inderdaad zou zijn gegeven. Dit brengt mee dat de conclusies die het hof heeft getrokken, lang niet zo schril contrasteren met de namens [eiseres] verdedigde stellingen, als het middel tot uitgangspunt neemt. De door het hof in rov. 4.11 gebruikte formulering "niet (heeft) gehandhaafd" lijkt mij met de hier veronderstelde gang van zaken goed verenigbaar.
17 Zie bijvoorbeeld Onrechtmatige Daad (losbl.) VIII.2, Lindenbergh, Aansprakelijkheid bij de uitvoering van bouwwerken, aant. 4; P. Dahm, "Schade aan leidingen", BR 1994, p. 192, 194 en 195; alinea 3.6 van de conclusie van A - G Strikwerda voor HR 6 januari 1989, NJ 1989, 282; Bloembergen, "Aansprakelijk-heid bij leidingschades", BR 1979, p. 568-570.
18 HR 2 oktober 1998, NJ 1998, 831, rov. 3.4 - 3.7; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 64, rov. 3.6 en 3.7; HR 6 januari 1989, NJ 1989, 282, rov. 3.4.
19 De Jansdam (in de stukken regelmatig abusievelijk aangeduid als "het Jansdam"), bevindt zich namelijk in de oude binnenstad van Utrecht.
20 Het hof heeft in rov. 4.12 in de eerste plaats geoordeeld dat er onvoldoende was gesteld om wél onzorgvuldig handelen aan de kant van [verweerster] te kunnen opleveren. Aansluitend is geoordeeld dat [verweerster] niet mag worden verweten dat zij geen verder onderzoek naar de (diepte)ligging van de leiding heeft gedaan of de kraanleverancier nadere aanwijzingen heeft gegeven.
Ik erken dat de hier door mij gekozen formulering voor het "totaaloordeel" de verschillende varianten waarin het hof dat oordeel heeft "gekleed" niet volledig dekt.
21 Namelijk de stellingen uit de van de kant van [verweerster] bij schriftelijke toelichting, alinea 45 aangewezen plaatsen, te weten: de Memorie van Grieven, alinea 27 en de appelpleitnota, alinea 39 (slot). Deze stellingen vonden bovendien steun in het overgelegde Crawford-rapport (blz. 3, mededeling van de heer Van Esterik; blz. 5, bovenste alinea).
Uitspraak 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Afgewezen regresvordering (opstal)assuradeuren tegen hoofdaannemer voor verzekeringsuitkeringen na gasexplosie; voorzorgsmaatregelen, onderzoeksplicht (81 RO).
18 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/321HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft tezamen met [A] B.V. bij exploot van 7 december 1994 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. Na wijziging van eis heeft [eiseres] gevorderd, kort gezegd, [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 950.498,--, met rente en kosten.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
Na tussenvonnissen van 30 september 1998, 20 december 2000 en 13 juni 2001, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 27 februari 2002 de vordering van [eiseres] toegewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 10 augustus 2006 heeft het hof het beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 30 september 1998 niet-ontvankelijk verklaard, de bestreden vonnissen van 20 december 2000, 13 juni 2001 en 27 februari 2002 vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de door [eiseres] tegen [verweerster] ingestelde vordering afgewezen. Het hof heeft het hoger beroep voor het overige verworpen en [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot veroordeling van [eiseres] tot terugbetaling.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. M.S. Goeman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 6 maart 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 april 2008.