Verweerschrift in appèl onder punt 1.14.
HR, 28-03-2008, nr. R07/090HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC4844
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-03-2008
- Zaaknummer
R07/090HR
- LJN
BC4844
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC4844, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC4844
ECLI:NL:PHR:2008:BC4844, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC4844
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2007
- Vindplaatsen
SJP 2008/208
JPF 2008/87 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
SJP 2008/208
JPF 2008/87 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 28‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen gewezen echtelieden over einde partneralimentatie op grond van art. 1:160 BW; einde alimentatieverplichting echtgenoot vanaf tijdstip samenleven andere echtgenoot met een ander; geen vrijheid rechter in keuze andere datum; motiveringseisen uit HR 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47 niet van toepassing.
28 maart 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/090HR
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. drs. A.J.F. Gonesh,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 juli 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, vernietiging van de beschikking van 17 november 2003 en met ingang van 30 september 2003 de uitkering voor de vrouw op nihil te stellen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 oktober 2005 het verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 1 februari 2007 heeft het hof de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 februari 2004 beëindigd en voorts de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van al hetgeen zij van de man heeft ontvangen met betrekking tot de periode na 1 februari 2004.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar een ander hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het op 21 juli 2001 gesloten huwelijk van partijen is op 30 september 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 september 2003 in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft bij beschikking van 17 november 2003 de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op € 166,-- per maand bepaald.
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht deze laatste beschikking te vernietigen omdat de vrouw de rechtbank valselijk heeft voorgelicht, voor zover in cassatie relevant, ten aanzien van haar status als alleenstaande, en met ingang van 30 september 2003 de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op nihil te bepalen.
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
3.3 Het hof heeft de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 februari 2004 beëindigd en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen zij van de man heeft ontvangen met betrekking tot de periode na 1 februari 2004. Het heeft daartoe geoordeeld
a) dat de vrouw vanaf 1 februari 2004 tot december 2005 met [betrokkene], die tot februari 2004 met een ander was gehuwd, heeft samengeleefd als waren zij gehuwd en
b) dat die terugbetaling van de vrouw kan worden gevergd nu zij gedurende verscheidene jaren heeft nagelaten de man op de hoogte te stellen van de wijzigingen in haar leefsituatie, hoewel zij had moeten begrijpen dat die haar aanspraak op een onderhoudsbijdrage zouden beïnvloeden.
3.4 De klachten van middel I zijn gericht tegen het hiervoor onder a) vermelde oordeel. Die klachten falen omdat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het begrip samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW en voor het overige als berustende op waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is dat oordeel niet.
3.5 De klachten van middel II, die het oordeel onder b) betreffen, falen op grond van het volgende. Indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 bedoelde wederpartij vanaf een bepaalde datum - in dit geval 1 februari 2004 - samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. In een dergelijk geval behoeft, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van HR 20 september 2002, R01/090, NJ 2003, 47.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.
Conclusie 28‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen gewezen echtelieden over einde partneralimentatie op grond van art. 1:160 BW; einde alimentatieverplichting echtgenoot vanaf tijdstip samenleven andere echtgenoot met een ander; geen vrijheid rechter in keuze andere datum; motiveringseisen uit HR 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47 niet van toepassing.
Rolnr. R07/090HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 1 februari 2008
Conclusie inzake:
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen:
[De man]
(hierna: de man)
1. Inleiding
1.1. In de zaak heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie in verband met art. 1:160 BW (samenleving met een ander als waren zij gehuwd) afgewezen; het hof heeft het verzoek toegewezen.
1.2. In cassatie klaagt de vrouw (i) over het oordeel van het hof dat de in art. 1:160 bedoelde samenleving voldoende is komen vast te staan en (ii) over de beëindiging van de alimentatie met terugwerkende kracht tot 1 februari 2004.
In het licht van de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen m.i. de onder (i) bedoelde klachten niet tot cassatie leiden, maar geldt het tegendeel voor de klachten als bedoeld onder (ii).
2. Feiten(1) en procesverloop
2.1. Partijen zijn op 21 juli 2001 gehuwd. Hun huwelijk is op 30 september 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 september 2003 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij beschikking van 17 november 2003 van de rechtbank 's-Gravenhage is - voor zover in cassatie van belang - een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald ad € 166,- per maand.
2.3. Bij verzoekschrift van 27 juli 2004 heeft de man de rechtbank 's-Gravenhage verzocht de beschikking van 17 november 2003 te vernietigen en met ingang van 30 september 2003 de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op nihil te bepalen. De man stelde als grond voor dit verzoek dat de beschikking vanaf de aanvraag niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan en voerde hiertoe aan dat de vrouw de rechtbank valselijk heeft voorgelicht omtrent haar woonlasten alsmede haar burgerlijke status.
2.4. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek af te wijzen.
2.5. Op 14 december 2004 is de zaak ter terechtzitting behandeld. Daar heeft de man verzocht om een onderzoeksrapport opgesteld door een detectivebureau te mogen overleggen, uit welk rapport volgens hem zou blijken dat de vrouw samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) alsmede dat zij met deze man (naar Islamitisch recht) is gehuwd. De vrouw heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd.
2.6. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 1 maart 2005 teneinde de man in de gelegenheid te stellen het onderzoeksrapport aan de rechtbank en de wederpartij over te leggen alsmede de vrouw in de gelegenheid te stellen verweer te voeren.
2.7. Bij brief van 6 januari 2005 heeft de man een (onderzoeks)rapport van Greenstone Consultancy d.d. 27 februari 2004 overgelegd.
2.8. Bij brief van 14 februari 2005 heeft de vrouw haar standpunten ten aanzien van het onderzoeksrapport uiteengezet. De man is nadien nog in de gelegenheid gesteld te reageren op het standpunt van de vrouw, doch heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.9. Bij beschikking van 18 oktober 2005 heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.
2.10. De man is in hoger beroep gekomen van de onder 2.9 genoemde beschikking.(2)
2.11. De man heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn betalingsverplichting jegens de vrouw primair te beëindigen met ingang van 30 september 2003, subsidiair met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten. Voorts verzocht de man de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, alsmede in de kosten van Greenstone Consultancy ad € 1.178,10 en deurwaarderskosten ad € 278,29. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek in zoverre gewijzigd dat hij verzocht heeft zijn betalingsverplichting met ingang van medio december 2003 te beëindigen.
2.12. De vrouw heeft verweer gevoerd, concluderend tot afwijzing van het door de man verzochte, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
2.13. Het hof heeft de zaak op 14 december 2006 ter terechtzitting, zittinghoudende te Amsterdam(3), behandeld.(4)
2.14. Het hof(5), heeft bij beschikking van 1 februari 2007 de beschikking waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtgedaan. Het hof beëindigde, onder wijziging van de beschikking van 17 november 2003 van de rechtbank, de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 februari 2004, en veroordeelde de vrouw tot terugbetaling van al hetgeen zij van de man heeft ontvangen met betrekking tot de periode na 1 februari 2004. Het meer of anders verzochte werd afgewezen. Het hof verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
2.15. Tegen de beschikking van 1 februari 2007 heeft de vrouw tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld.(6) De man heeft laten weten af te zien van het indienen van een verweerschrift.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Middel I
3.1. De rechts- en motiveringsklachten in middel I, die onder 2.1 t/m 2.4.2 worden uitgewerkt, hebben betrekking op de door het hof in rov. 4.3 toegepaste maatstaf m.b.t. art. 1:160 BW.
3.2. In rov. 4.3 overwoog het hof:
'4.3. Voor de vaststelling dat sprake is van samenleven als gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW is niet alleen vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, maar ook dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Uitgangspunt is voorts dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd vanwege het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van het daarin besloten liggende rechtsgevolg.
Het hof stelt vast dat de vrouw in een proces-verbaal van aangifte van 14 december 2005 heeft verklaard dat zij op dat moment sedert ongeveer twee jaar met haar vriend [betrokkene] samenwoonde en steeds de hypotheeklasten van diens woning had voldaan. Op 6 januari 2006 heeft de vrouw een dagvaarding uitgebracht in verband met een door haar aangespannen procedure in kort geding tegen [betrokkene], waarin zij stelt dat zij met [betrokkene] een affectieve relatie heeft gehad vanaf 27 december 2003 tot begin december 2005 en met hem een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Een en ander is in het vonnis in kort geding van 31 maart 2006 van de rechtbank te Den Haag onder de feiten opgenomen. Voorts doet de vrouw in die dagvaarding stellen dat de samenwoning "in 2004" is begonnen. De vrouw heeft er geen voldoende plausibele verklaring voor gegeven dat zij als voormeld heeft verklaard respectievelijk doen stellen, indien een en ander niet de waarheid was. In het licht van het vorenstaande, alsmede de op zichzelf onweersproken gebleven observaties als neergelegd in het onderzoeksrapport van Greenstone Consultancy en de wijze waarop de vrouw het standpunt van de man heeft betwist, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de vrouw in de periode van medio december 2003 tot december 2005 feitelijk met [betrokkene] heeft samengewoond als waren zij gehuwd, als bedoeld in artikel 1:160 BW. De ter zitting gedane stelling van de vrouw dat zij in de periode van december 2003 tot december 2005 - achteraf bezien - slechts in haar beleving met [betrokkene] samenwoonde en met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat dit niet strookte met de feitelijke situatie, komt het hof niet aannemelijk voor. Dat de vrouw een aandeel in de woonlasten van haar tante voor haar rekening nam, wat daarvan zij, doet aan het bovenstaande evenmin af.'
3.3. Art. 1:160 BW luidt:
'Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.'
3.4. Het wettelijk begrip 'samenleven met een ander als waren zij gehuwd' is op zichzelf weinig omlijnd. Het is veelal moeilijk een begindatum ervan vast te stellen en het bewijs van een zodanig samenleven te leveren.(7) Voor een samenleven als waren zij gehuwd wordt vereist dat tussen de beide betrokkenen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.(8) Van een wederzijdse verzorging kan slechts sprake zijn indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.(9)
3.5. Is aan de vereisten van art. 1:160 BW voldaan dan eindigt de alimentatieplicht van de ex-echtgenoot van rechtswege, niet alleen voor de duur van 'het concubinaat' maar definitief. Zij kan niet herleven indien de samenleving eindigt. Met name om die reden moet het criterium van art. 1:160 BW restrictief worden uitgelegd.(10)
3.6. In HR 2 april 1982, NJ 1982, 374, m.nt. EAAL, is met betrekking tot de eisen die moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing dat de alimentatieplicht is geëindigd op de grond van een 'gaan samenleven als waren zij gehuwd' in de zin van art. 1:160 BW het volgende overwogen:
'Het oordeel over de vraag, of aan laatstbedoelde voorwaarde is voldaan, is in de regel zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het gegeven geval, dat cassatie slechts kan volgen indien blijkt dat het Hof bij dat oordeel het wettelijk begrip "gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd" heeft miskend. Evenbedoelde waardering is bovendien niet zelden in zodanige mate afhankelijk van moeilijk nauwkeurig onder woorden te brengen, gevoelsmatige appreciaties, dat aan de motivering van bedoeld oordeel niet te strenge eisen mogen worden gesteld.'
3.7. Uit HR 17 december 1999, NJ 2000, 122 (rov. 3.6) kan echter worden opgemaakt dat aan de motivering van een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, juist in verband met de ernstige gevolgen van de onderhoudsgerechtigde, hoge(re) eisen moeten worden gesteld.(11) Ook bij deze hoge(re) motiveringseisen blijft evenwel gelden dat het oordeel over de vraag of sprake is van een 'samenleven als ware zij gehuwd', in de regel zozeer is verweven met een waardering van de omstandigheden van het gegeven geval, dat cassatie slechts kan volgen indien blijkt dat het hof bij dat oordeel het wettelijk begrip heeft miskend of indien dat oordeel onbegrijpelijk is.(12)
3.8. Per saldo geldt ook hier dat in cassatie slechts kan worden getoetst of de feitenrechter in zijn uitspraak de rechtsregels juist heeft toegepast en of de uitspraak voldoende en begrijpelijk is gemotiveerd.(13) Beslissingen, vaststellingen en waarderingen ten aanzien van de feiten zijn in beginsel aan het oordeel van de Hoge Raad onttrokken. Tegen deze achtergrond bespreek ik de klachten in middel I.
3.9. Deze klachten moeten naar mijn mening falen. Het hof heeft in rov. 4.3 als uitgangspunt genomen het in nr. 3.4 bedoelde criterium dat van samenleven als gehuwd zoals bedoeld in art. 1:160 BW sprake is indien tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, onder aantekening dat dit criterium van art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd.(14) Dit criterium wordt (terecht) ook aangehouden in alinea 2.3 van het middel.
Terwijl het middel onder 2.3 de door uw Raad in betrekkelijk recente arresten aangegeven maatstaf juist weergeeft, vraagt het onder 2.3.1 e.v. (toch nog) toetsing aan een - verdergaande - maatstaf (uit HR 2 april 1982, NJ 1982, 374 m.nt. EAAL). Die is door uw Raad in de meer recente rechtspraak evenwel niet herhaald, ongetwijfeld tegen de achtergrond van maatschappelijke ontwikkelingen omtrent de visie op '(als ware) gehuwd zijn'.
Het hof is dus uitgegaan van een juiste maatstaf, anders dan alinea 2.4.1 onder middel I voorhoudt, en heeft niet miskend dat voor de toepasselijkheid van art. 1:160 BW mede is vereist dat de samenlevende partners elkaar wederzijds verzorgen door ieder bij te dragen aan de gemeenschappelijke huishouding of op andere wijze, zoals in alinea 2.3.3 wordt gesuggereerd.
3.10 Tegen deze achtergrond, en tegen de achtergrond van hetgeen het hof in rov. 4.3, feitelijk waarderend, decisief geoordeeld heeft, falen de deelklachten in de nrs. 2.3.2 t/m 2.3.6.
De in nr. 2.3.7 verwoorde klacht, die erop neerkomt dat het hof aan de verklaringen van de vrouw in haar (politie-)aangifte tegen [betrokkene] wegens mishandeling niet het gewicht had mogen toekennen die het hof daaraan heeft toegekend, kan niet slagen nu 's hofs oordeel van zodanig feitelijke aard is dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, en niet onbegrijpelijk is.
3.11. Ik merk ten aanzien van de klachten in de nrs. 2.3.2 t/m 2.3.4, 2.3.6 en 2.4.2 ten slotte nog op dat deze uitgaan van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan oordelen die - zoals de onderhavige - berusten op de uitleg en waardering van gegevens van feitelijke aard, en dat zij in de vorm van motiveringsklachten in wezen vragen om een hernieuwde beoordeling, die de taak van de cassatierechter te buiten gaat.(15) Deze klachten kunnen (ook) daarom niet slagen.
Middel II
3.12. De rechts- en motiveringsklachten in middel II, die onder 3.1 t/m 4 worden uitgewerkt, hebben betrekking op de 'terugwerkende kracht' van de beëindiging van het levensonderhoud.
3.13. In rov. 4.4 overwoog het hof:
'4.4. Het hof zal de betalingsverplichting van de man met ingang van 1 februari 2004 beëindigen, omdat onweersproken is dat [betrokkene] tot februari 2004 was gehuwd en samenleven met een gehuwde niet valt onder de reikwijdte van artikel 1:160 BW.
Nu zij gedurende verscheidene jaren heeft nagelaten de man op de hoogte te stellen van de wijzigingen in haar leefsituatie, hoewel zij had moeten begrijpen dat dit haar aanspraak op een onderhoudsbijdrage zou beïnvloeden, kan van de vrouw worden gevergd dat zij hetgeen zij met ingang van 1 februari 2004 tot heden teveel heeft ontvangen, aan de man terugbetaalt.'
3.14. Ingevolge art. 1:402 lid 1 BW stelt de rechter die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud intrekt, tevens de dag vast, van welke dit bedrag ophoudt verschuldigd te zijn. Het artikel is mede van toepassing in het geval de alimentatieplicht wordt beëindigd vanwege de omstandigheid dat diegene die de alimentatie heeft ontvangen, samenleeft met een ander als waren zij gehuwd.(16)
Het artikel laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde, in onderhavige procedure beëindigde) alimentatieverplichting. Met inachtneming van de belangrijkste gezichtspunten die volgens de wetgever bij de bepaling van de ingangsdatum van een (wijziging c.q. beëindiging van een) alimentatieverplichting in aanmerking zijn te nemen, liggen drie data het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist(17).
3.15. Daarbij geldt evenwel dat de rechter van zijn bevoegdheid tot beëindiging van een alimentatiebijdrage over een periode in het verleden (terugwerkende kracht) behoedzaam moet gebruik maken(18). Dat geldt met name als de rechter moet oordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met de behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering indien verweer is gevoerd dat er op neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is(19).
3.16. De vrouw heeft zich in appel verweerd tegen terugwerkende kracht.(20) Zij heeft aangevoerd dat zij de door de man betaalde alimentatie heeft gebruikt om te voorzien in haar eerste levensbehoeften, dat zij geen rekening kon en behoefde te houden met terugbetaling, en dat zij gezien haar huidige inkomen niet in staat is om een dergelijk groot bedrag van circa € 6.500 aan de man terug te betalen.(21)
3.17. Het verweer van de vrouw dat zij geen rekening kon en behoefde te houden met terugbetaling is door het hof besproken en niet gehonoreerd. Het hof was van oordeel dat de vrouw gedurende verscheidene jaren heeft nagelaten de man op de hoogte te stellen van de wijzigingen in haar leefsituatie, terwijl zij had moeten begrijpen dat dit haar aanspraak op een onderhoudsbijdrage zou beïnvloeden.
3.18. Die enkele overweging kan m.i. echter niet 's hofs gevolgtrekking dragen dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij de met ingang van 1 februari 2004 van de man ontvangen alimentatie aan hem terugbetaalt, aangezien daarmee niet is ingegaan op de (gemotiveerde) stelling van de vrouw dat zij gezien haar huidige inkomen niet in staat is om een dergelijk groot bedrag van circa € 6.500 aan de man terug te betalen.
Ik herinner aan de eerder genoemde beschikking van HR 20 september 2002, NJ 2003, 47, m.nt. SW, en ik herinner met name aan de passages in rov. 3.2.2:
'Het ingrijpende gevolg van de beslissing van het Hof zou zijn dat op de vrouw een aanzienlijke terugbetalingsverplichting zou komen te rusten'
en 3.2.3:
'Tegen de achtergrond van het in 3.2.1 overwogene(22) en in het licht van de feiten en omstandigheden vermeld in 3.2.2 kon het Hof ter motivering van zijn beslissing om de ingangsdatum van de tot ƒ 600,-- per maand verlaagde alimentatie te stellen op 22 oktober 1999, niet volstaan met de overweging dat de vrouw vanaf die datum rekening kon houden met een eventuele wijziging van de hoogte van de alimentatie.'
Hieruit blijkt dat het 'kunnen rekening houden met' als motivering niet volstaat. Ik meen dat voor het door het hof in rov. 4.4 gebezigde (vrijwel) synoniem 'moeten begrijpen dat' niet anders dient te gelden.
3.19. Ik onderken dat het hof in rov. 4.4 aan het 'moeten begrijpen dat' iets vooraf heeft laten gaan: nl. dat de vrouw dit moest begrijpen 'nu zij gedurende verscheidene jaren heeft nagelaten de man op de hoogte te stellen van de wijzigingen in haar leefsituatie'. Ook dat kan m.i. - in het licht van HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 - niet redengevend zijn om het 'niet in staat-verweer' onbesproken te laten. Een andere opvatting zou (logischerwijs) medebrengen dat reeds het enkele nalaten van het doen van mededelingen over wijziging van omstandigheden die op (de hoogte van) de alimentatieverplichting van invloed kunnen zijn, doorslaggevend zou zijn om het 'niet in staat-verweer' te passeren (als het ware bij wijze van 'straf' op het niet inlichten).
Dat dit (juist) niet de optiek van uw Raad is, blijkt m.i. uit de tamelijk recente beschikking HR 20 april 2007, nr. R06/090, LJN AZ7628, RvdW 2007, 420, rov. 3.7 in verbinding met rov. 3.6, laatste volzin.
3.20. Het hof heeft zich mogelijk laten inspireren door de beschikking HR 16 april 2004, NJ 2004, 639, waar uw Raad overwoog (cursiveringen toegevoegd door mij, A-G):
'3.4.3 Vooropgesteld wordt dat in het algemeen als uitgangspunt geldt dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage tot levensonderhoud over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken en dat die behoedzaamheid ook geboden is in een geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald (vgl. HR 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47). Het hof heeft in rov. 4.19 tot uitdrukking gebracht dat de vrouw vanaf het moment dat zij eigen inkomsten ging verwerven ermee rekening diende te houden dat die omstandigheid van invloed zou kunnen zijn op haar aanspraken op alimentatie en dat zij die inkomsten lange tijd voor de man verzwegen heeft, totdat zij als verweerster in de onderhavige procedure als getuige daaromtrent werd gehoord, en dat daarom geen aanleiding bestond af te zien van het verminderen van de bijdrage tot haar levensonderhoud over de gehele periode dat zij die inkomsten heeft genoten, ook voor zover die gelegen is voor de uitspraak. Dat oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van de vermelde rechtspraak, toereikend gemotiveerd. Dat het hof zich bij dat oordeel mede heeft laten leiden door de omstandigheid dat de vrouw over eigen vermogen beschikt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. De stelling van de vrouw dat de man als gevolg van 's hofs beslissing op indirecte wijze aanspraak verkrijgt op het de vrouw toegescheiden gedeelte van de huwelijksboedel miskent dat de vrouw in de periode waarin zij eigen inkomsten heeft genoten ten onrechte over haar door de man tot haar levensonderhoud uitgekeerde bedragen heeft beschikt.'
Na de door mij in bovenstaand citaat aangebrachte cursiveringen, is eenvoudig aan te geven waarom dat oordeel van de Hoge Raad niet opgaat voor de onderhavige zaak. In de door de Hoge Raad beoordeelde zaak was sprake van eigen inkomsten, die de behoeftigheid verminderden; en voorts van een eigen vermogen, wat haaks stond op een 'niet in staat-verweer'. In de nu te beoordelen zaak doen die omstandigheden zich niet voor (althans heeft het hof niets in die zin overwogen).
3.21. Ik meen dan ook dat onderdeel II slaagt.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing(23).
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan rov. 2.1 en 2.2 van de in cassatie bestreden beschikking van 1 februari 2007, aan de beschikking in eerste aanleg van 18 oktober 2005 onder 'feiten'.
2 Bij dagvaarding van 6 januari 2006 heeft de vrouw [betrokkene] gedagvaard in kort geding, zie productie 7 bij het beroepschrift van de man van 18 januari 2006. Productie 10 bij het verweerschrift van de vrouw d.d. 24 mei 2006 (dat op 29 mei 2006 nogmaals is ingediend, toen met alle bijbehorende producties) is het vonnis van 31 maart 2006 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage in deze procedure.
3 De beschikking van 1 februari 2007 is van het gerechtshof te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam. Blijkens de KSU-adressengids waren alle drie behandelende raadsheren raadsheer in het gerechtshof te Amsterdam. Dit laat zich verklaren door de uit het dossier blijkende werkzaamheid van de vrouw als administratief medewerkster bij de familiekamer van het hof te 's-Gravenhage.
4 Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, zie bijlage 4, achterin het procesdossier.
5 Zittinghoudende te Amsterdam, vgl. voetnoot 3.
6 Het cassatieverzoekschrift is op 1 mei 2007 per fax en op 2 mei 2007 in gewone vorm ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
7 Vgl. Asser/De Boer (2006), nr. 646-647; Van Mourik/Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 720-725; HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, m.nt. EAAL (waarover ook Hammerstein-Schoonderwoerd, FJR 1986, pp. 112-113) en HR 10 april 1981, NJ 1981, 348.
8 Zie HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. Wortmann, HR 9 november 2001, NJ 2001, 691. Zie ook HR 25 november 1994, NJ 1995, 299, m.nt. JdB en HR 10 april 1981, NJ 1981,348.
9 Zie HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333 en HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, m.nt. EAAL (waarover ook Hammerstein-Schoonderwoerd, FJR 1986, pp. 112-113).
10 HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. Wortmann en HR 3 juni 2005, NJ 2005, 381, m.nt. SW.
11 Zie ook Wortmann, Losbl. Personen en familierecht, 2007, art. 1:160 BW, aant. 3.
12 Zie alinea 12 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 3 februari 2006, nr. R04/114, LJN AU6525 (RvdW 2006, 165) (door de HR met toepassing van art. 81 RO beslist).
13 Zie bijvoorbeeld HR 16 januari 1981, NJ 1981, 269.
14 Dat samenleven met een gehuwde man niet valt onder de reikwijdte van art. 1:160 BW blijkt uit HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, m.nt. Wortmann.
15 Vgl. HR 25 november 2005, nr. C04/182, RvdW 2005, 130, LJN AT8782 (Eternit/Erven H.), rov. 3.4.
16 Zie HR 31 januari 1986, NJ 1987, 99, m.nt. WHH, rov. 3.4.
17 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47, m.nt. SW; vgl. ook HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185.
18 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47, m.nt. SW.
19 Zie HR 20 september 2002, NJ 2003, 47, m.nt. SW (rov. 3.2.3); vgl. ook HR 14 april 2006, NJ 2006, 257 (rov. 3.5).
20 Zie verweerschrift in appel, d.d. 24 mei 2006, alinea 1.13 en 2.1 t/m 2.9.
21 Zie verweerschrift in appel, d.d. 24 mei 2006, alinea 2.5.
22 Kort gezegd: de wetsgeschiedenis van art. 1:402 BW, A-G.
23 In deze zaak lijkt verwijzing naar het gerechtshof te Amsterdam minder aangewezen: vgl. voetnoot 3.
Beroepschrift 01‑05‑2007
BEZORGEN EN TEVENS PER TELEFAX
De Hoge Raad der Nederlanden
Civiele Griffie
Kazernestraat 52
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Den Haag, 01 mei 2007
Betreft: het cassatierekest van mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats]: NIEUWE ZAAK; toevoeging is aangevraagd;
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft met verschuldigde eerbied te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: ‘de vrouw’, te dezer zake woonplaats kiezende te 2516 EB Den Haag aan het Rijswijkseplein 39 ten kantore van de heer mr. drs. A.J.F. Gonesh, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door de vrouw ten deze tot advocaat wordt gesteld en als zodanig voor haar onderhavig verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Gerekwestreerde te dezen is de heer [de man], verder te noemen: ‘de man’, wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep heeft opgetreden als advocaat en procureur mevrouw mr. M. van Gemert, kantoorhoudende aan de Huijgensstraat 2 te 2515 BC Den Haag;
De vrouw stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het arrest van de meervoudige familiekamer van het Gerechtshof te Den Haag, zittinghoudende te Amsterdam, d.d. 1 februari 2007 onder rekestnummer 118H06 gewezen, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve voor het verstrijken van de cassatietermijn had verzoekster nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te Den Haag, zittinghoudende te Amsterdam d.d. 14 december 2006. Dit proces-verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoekster behoudt zich het recht voor haar cassatiemiddelen alsmede de toelichting daarop bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voor zover bedoeld proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
De vrouw wenst tegen de bestreden beschikking van het Gerechtshof te Den Haag, zittinghoudende te Amsterdam, verder te noemen: ‘het hof’ d.d. 1 februari 2007 het navolgende middel van cassatie aan te voeren:
Schending van het Nederlands recht en/of verzuim van vormen,waarvan de niet-inachtneming grond voor vernietiging vormt, doordat het hof op de in de beschikking vermelde en hier als herhaald en ingelast te beschouwen gronden heeft beslist als in de bestreden beschikking overwogen, zulks ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen;
1. Inleiding
1.1
Partijen zijn voormalige echtelieden die op 21 juli 2001 met elkander zijn gehuwd. Dit huwelijk is op 30 september 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 september 2003 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
De Haagse Rechtbank heeft op 17 november 2003 bepaald dat de man een bedrag ad EUR 166,00 per maand aan partneralimentatie moest betalen aan de vrouw.
1.3
Bij beschikking van de Rechtbank te Den Haag d.d. 18 oktober 2005, kenmerk 225700/FA RK 04-4215 is het verzoek van de man om de partneralimentatie verplichting met ingang van 20 september 2003 op nihil te stellen, met wijziging van de beschikking van 17 november 2003 van de Rechtbank te Den Haag, afgewezen.
1.4
Op 18 januari 2006 is de man in hoger beroep gekomen van de onder 1.3. genoemde beschikking. Op 24 mei 2006 is namens de vrouw een verweerschrift ingediend tegen het appèlschrift van de man. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 december 2006 ter terechtzitting van het gerechtshof te Amsterdam.
1.5
Het Gerechtshof te Den Haag, zittinghoudende te Amsterdam heeft bij arrest van 1 februari 2007, gewezen onder rekestnummer 118H06 de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 februari 2004 beëindigd, onder wijziging van de beschikking van 17 november 2003 van de rechtbank te Den Haag en de vrouw veroordeelt tot terugbetaling van al hetgeen zij van de mand heeft ontvangen met betrekking tot de periode na 1 februari 2004;
Het onderhavige cassatieberoep richt zich tegen die uitspraak.
Middel I
'S‑Hofs oordeel in r.o. 4.3 van de bestreden beschikking dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw in de periode van medio december 2003 tot december 2005 feitelijk met [betrokkene] heeft samengewoond als waren zij gehuwd, als bedoeld in artikel 1:160 BW, geeft blijkt van een onjuiste rechtsopvatting en is zonder nadere motivering derhalve onbegrijpelijk;
2. Toelichting:
2.1
Een noodzakelijk element voor het slagen van het samenlevingsverweer zoals geregeld in artikel 1:160 BW is dat tussen de samenwonende een ‘volledige tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap bestaat, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk’. (Vide HR 2 april 1982, NJ 1982, 374). Dat vrouw is — dat zal uit het navolgende verder nog blijken — van mening dat op grond van hetgeen door haar ten verwere in appèl is aangevoerd, van een zodanige lotsverbondenheid nu juist geen sprake is in de genoemde omstandigheden waarnaar in het verweerschrift in appèl wordt verwezen.
2.2
Uw Hoge Raad heeft zich reeds meermalen uitgesproken omtrent het criterium ‘samenleven als waren zij gehuwd’. In dit verband kan onder andere verwezen worden naar de navolgende jurisprudentie:
- —
HR 16 januari 1981, NJ 1981, 269;
- —
HR 10 april 1981, NJ 1981, 348;
- —
HR 2 april 1982, NJ 1982, 374, E.A.A.L.;
- —
HR 22 februari 1985, NJ 1986,82, m.nt. E.A.A.L. en FJR 1986, blz. 112 e.v., m.nt. Hammerstein - Schoonderwoerd;
- —
HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333;
- —
HR 29 april 1994, NJ 1994, 625, m.nt. W.H.-S;
- —
HR 25 november 1994, NJ 1995, 299, m.nt. JdB;
- —
HR 17 december 1999, NJ 2000,122.
2.3
Voor de vraag of er sprake is van een samenleving met een ander als waren partijen gehuwd in de zin van dit artikel is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de vrouw elkander wederzijds verzorgen, dat partijen met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding vormen (Vide Hoge Raad 13 juni 2000, NJ 2001, 586). Het element van duurzaamheid van de relatie is een van de vereisten om de conclusie te rechtvaardigen dat er sprake is van een samenleving, naast de hiervoor genoemde elementen.
Met betrekking tot het begrip duurzaamheid wordt verwezen naar de conclusie van A-G Ten Kate voor HR 16 januari 1981, NJ 1982, 269 en Asser - De Boer (1998), nr. 647.
2.3. 1
Naar de mening van de vrouw kan in onderliggende situatie geen sprake zijn van de eis ‘dat die volledige tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap bestaat, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk’ als één van de voorwaarden voor samenwonen als waren zij gehuwd (Vide HR 2 april 1982, NJ 1982, 374). Van een dergelijke lotsverbondenheid is geen sprake indien partijen gedurende hun samenwoning slechts voornemens zijn om voor een beperkte periode samen te wonen. De vergelijkingsmaatstaf hierbij is het normale huwelijk (Vide HR 2 april 1982, NJ 1982, 374; A-G Franx in zijn conclusie voor HR 10 april 1981, NJ 1981, 348; De Boer in zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1994, NJ 1995, 299.
2.3.2
Met een lotsverbondenheid zoals het huwelijk deze veronderstelt aanwezig te zijn, in die zin dat betrokkenen een vergaande mate van verantwoordelijkheid en zorgplicht voor elkander voelen dan de enkele verbondenheid ten aanzien van de dagelijkse gang van zaken tijdens de voorziene periode van samenwoning, is nu juist onverenigbaar met het gegeven in deze situatie dat het meetekenen door de vrouw voor de hypothecaire schuld van meet af aan slechts bedoeld was om een bepaalde periode te overbruggen. Er was dus sprake van een mondeling vooraf bepaalde tijdsduur. Niet gesteld kan worden dat door het meetekenen en door al het overige er sprake was van een relatie van duurzame aard.1.
2.3.3
Het hof heeft miskend dat voor de toepasselijkheid van artikel 1:160 BW mede is vereist dat de samenlevende partners elkaar wederzijds verzorgen door ieder bij te dragen aan de gemeenschappelijke huishouding of op andere wijze. Het hof is eraan voorbijgegaan dat de vrouw heeft gesteld dat er geen sprake was van een gemeenschappelijke huishouding in die zin dat zij voor hem zorgde en hij voor haar zorgde. De reden dat de vrouw de hypothecaire schuld alleen op haar naam heeft doen stellen is gelegen in de omstandigheid dat [betrokkene] een dergelijke hypotheek op grond van zijn inkomen niet kon betalen en het huis van hem verkocht zou worden hetgeen ertoe zou leiden dat hij, [betrokkene], letterlijk op straat zou komen te staan. [betrokkene] diende namelijk zijn voormalige echtgenote uit te kopen. De afspraak was dat [betrokkene] de vrouw daarna uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou laten ontslaan door meer inkomen te genereren. In appèl is ten behoeve van de vrouw in dit kader ook nog betoogt dat, uit het feit dat op de hypotheekakte als adres van de vrouw niet de [a-straat][1] vermeld is, aangeeft dat zij een eigen woning had en een eigen huishouding voerde.2.
2.3.4
Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij gedurende de periode van 30 september 2003 tot en met oktober 2005 een eigen huishouding heeft gevoerd, heeft de vrouw als productie 7 in appèl een overzicht met bankafschrift van haar vaste lasten overgelegd. Gezien de hoogte van haar inkomen was zij gewoonweg niet in staat om naast betaling van deze lasten ook nog eens de vaste lasten van [betrokkene] te voldoen. Dit heeft zij dan ook niet gedaan zodat er geen sprake was van wederzijdse verzorging. [betrokkene] betaalde uit zijn ww uitkering en teruggaaf inkomstenbelasting zijn eigen vaste lasten waaruit eens te meer blijkt van gescheiden huishoudens.3.
2.3.5
Volgens de vrouw heeft het hof dan ook ten onrechte de vaststelling dat er sprake is van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW enkel en alleen gebaseerd op het proces-verbaal van aangifte d.d. 14 december 2005 waarin zij, de vrouw, verklaard heeft op dat zij op dat moment reeds twee jaar samenwoonde met haar vriend [betrokkene] en steeds de hypotheeklasten van diens woning had voldaan, alsmede op grond van de inhoud van de kort geding dagvaarding d.d. 6 januari 2006 in een door haar aangespannen kort geding procedure tegen diezelfde [betrokkene] , waarin haar voormalige advocaat heeft gesteld dat zij met [betrokkene] een affectieve relatie heeft gehad vanaf 27 december 2003 tot begin december 2005 en met hem een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
2.3.6
Reeds in appèl heeft de vrouw aangevoerd dat uit de kort geding dagvaarding als hiervoor genoemd niet volgt dat voldaan is aan de criteria van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW. Uit die dagvaarding kan niet worden afgeleid dat de vrouw en [betrokkene] gedurende december 2003 tot begin december 2005 elkaar wederzijds verzorgd hebben, er een duurzame affectieve relatie bestond en er sprake was van een duurzame en intensieve vorm van samenwoning, er een gemeenschappelijke huishouding gevoerd werd en er sprake was van een economische eenheid. Uit die kort geding procedure kan enkel worden afgeleid dat [betrokkene] weigerde om de roerende zaken die de vrouw bij hem had gestald, aan haar af te geven. Het feit dat de vrouw in die kort geding procedure in het gelijk werd gesteld ten aanzien van de eigendom van de roerende zaken, bewijst het standpunt van haar dat zij en [betrokkene] geen gemeenschappelijke huishouding voerden en dat er geen sprake was van een gemeenschap / economische eenheid.
2.3.7
Met betrekking tot de inhoud van het proces-verbaal van aangifte heeft de vrouw ter zitting van het hof verklaard onder welke omstandigheden deze verklaring tot stand is gekomen. Als gevolg van de mishandelingen waarmee zij die periode te maken had en haar geestelijke toestand als gevolg daarvan, heeft zij bij de politie haar verhaal verteld zoals zij dat in haar gedachtegang heeft beleefd, namelijk dat zij in de periode van december 2003 tot december 2005 — achteraf bezien— slechts in haar beleving met [betrokkene] samenwoonde en met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde, maar dat dit niet strookte met de feitelijke situatie.
2.4.1
Door te overwegen als voormeld, gaat het hof hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij geeft het geen, dan wel onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang op het punt van de vaststelling dat er sprake is van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door de essentiële stellingen van de vrouw zoals weergegeven in haar verweerschrift en ter zitting niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Zo blijkt nergens uit dat en hoe het hof in het kader van deze vaststelling de standpunten van de vrouw dat in casu niet voldaan wordt aan de door Uw Raad ontwikkelde criteria voor samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW heeft beoordeeld.
2.4.2
Indien het hof zich een rechtens juiste voorstelling had gemaakt van de in het verweerschrift in appèl door de vrouw aangevoerde redenen en omstandigheden en vervolgens de juiste maatstaf had aangelegd die er voor het concluderen tot samenleven in zaken als de onderhavige moet worden aangelegd, dan had het in r.o. 4.3. en het dictum van het bestreden arrest tot het oordeel moeten komen dat er geen sprake is van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW.
Het hof heeft op onjuiste gronden het op artikel 1:160 BW gebaseerde samenlevingsverweer van de vrouw gepasseerd.
Middel II:
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
Het gaat hier om rechtsoverweging 4.4. in het bestreden arrest, in samenhang met de beslissing onder 5. Gmeend wordt dat deze overweging rechtens onjuist is althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk is, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
Toelichting:
3.1
Het middel strekt ten betoge dat de stellingen van de vrouw in haar verweerschrift in appèl bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat zij verweer heeft gevoerd tegen terugbetaling en dat het hof dan ook tot een nadere motivering was gehouden indachtig hetgeen is bepaald in het arrest van de Hoge Raad d.d. 20 september 2002, NJ 2003, 47, m.nt. SW.
3.2
Uw Hoge Raad heeft in het onder 3.1. genoemde arrest reeds bepaald dat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting en dat — met inachtneming van de belangrijkste gezichtspunten die volgens de wetgever bij de bepaling van de ingangsdatum van een (wijziging van een) alimentatieverplichting in aanmerking zijn te nemen — drie data het meest daarvoor in aanmerking komen. In datzelfde arrest heeft Uw Hoge Raad als volgt overwogen:
‘(…) In het algemeen zal als uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken en dat die behoedzaamheid ook is geboden in een geval waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip voor de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan haar levensonderhoud is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering ingeval verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is (…)’
Uw Hoge Raad kwam in die genoemde uitspraak tot de slotsom dat het hof in die zaak — waarin partijen in eerdere instanties met elkaar hadden gedebatteerd over de ingangsdatum van de verlaagde alimentatie ter motivering van zijn beslissing om de ingangsdatum, van de verlaagde alimentatie, evenals de rechtbank te stellen op de datum van de indiening van het wijzigingsverzoek — niet kon volstaan met de overweging dat de vrouw vanaf die datum rekening kon houden met een eventuele wijziging van de hoogte van de alimentatie; Het in dat arrest aangevoerde cassatiemiddel achtte Uw Hoge Raad — voor zover het klaagde over een ontoereikende motivering— gegrond.
3.3
Zowel in haar verweerschrift in appèl als tijdens de mondelinge behandeling, op 14 december 2006 is door de vrouw verweer gevoerd tegen terugbetaling, in welk verband onder meer wordt verwezen naar punt 2.2. tot en met 2.9 van het verweerschrift in appèl. Onder andere is aangevoerd dat de vrouw de door de man betaalde alimentatie heeft gebruikt om te voorzien in haar eerste levensbehoeften, dat het geld op is, en dat zij geen rekening kon en behoefde te houden met terugbetaling. Zo heeft zij over de periode oktober 2005 tot en met december 2005 waarin sprake was van de gemeenschappelijke huishouding uit eigen beweging haar partneralimentatie stop gezet.
4
Gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd kon het hof ter motivering van zijn oordeel dat de vrouw dient terug te betalen, niet volstaan met de overweging dat zij gedurende verscheidene jaren heeft nagelaten de man op de hoogte te stellen van de wijzigingen in haar leefsituatie, hoewel zij had moeten begrijpen dat dit haar aanspraak op een onderhoudsbijdrage zou beïnvloeden. Het hof is geheel voorbijgegaan aan het betoog van de vrouw dat erop neerkomt, dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en dat zij daartoe niet in staat is nu zij het door de man betaalde bedrag in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds heeft uitgegeven.
Conclusie
5.1
Verzoekster in cassatie, [de vrouw], is dan ook van mening dat de thans bestreden uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
5.2
Uit de door [de vrouw] gepresenteerde feiten en omstandigheden had het Gerechtshof aldus niet zonder nadere en deugdelijke motivering, welke motivering in het bestreden arrest ontbreekt, kunnen overwegen en beslissen als gedaan. Het Gerechtshof heeft, aldus beslissende dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5.3
De uitspraak a quo kan geen stand houden
REDENEN WAAROM:
[de vrouw] zich wendt tot uw Raad met het eerbiedig verzoek op grond van voornoemde middelen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag, zittinghoudende te Amsterdam d.d. 1 februari 2007, gewezen onder rekestnummer 118H06 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als juist geoordeeld zal worden, ook met betrekking tot de kosten.
't welk doende enz.
mr. drs. A.J.F. Gonesh
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden