Zie de rov. 3.1 en 4.1 van het bestreden arrest, in samenhang met de rov. 2.1–2.3 en 2.5–2.9 van het tussenvonnis van de rechtbank Utrecht van 16 oktober 2002.
HR, 28-03-2008, nr. C06/249HR
ECLI:NL:HR:2008:BC0256
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-03-2008
- Zaaknummer
C06/249HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BC0256
- Roepnaam
Asha Horeca/Gemeente Amersfoort
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Bestuursrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC0256, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2008
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBUTR:2003:AM2622
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC0256
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBUTR:2003:AM2622
ECLI:NL:HR:2008:BC0256, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC0256
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBUTR:2003:AM2622
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑09‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 475 met annotatie van M.R. Mok
Gst. 2009/5 met annotatie van J.A.E. van der Does
TBR 2009/12 met annotatie van G.M. van den Broek
JA 2008/93 met annotatie van J.L. Brens
JB 2008/105 met annotatie van J. Teunissen
Conclusie 28‑03‑2008
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Asha Horeca B.V.
(hierna: Asha)
eiseres tot cassatie
tegen
de gemeente Amersfoort
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de aanspraken van Asha op compensatie van het onevenredige nadeel dat zij stelt te hebben ondervonden als gevolg van de genomen besluiten, de uitgevoerde werkzaamheden en de getroffen maatregelen in het kader van de revitalisering van het stadshart van de Gemeente. In cassatie is in het bijzonder aan de orde welke de betekenis is van de formele rechtskracht van de besluiten van de Gemeente, die steeds aan de uitgevoerde werkzaamheden en de getroffen maatregelen ten grondslag liggen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Asha exploiteert sinds haar oprichting (op 14 mei 1987) een horecaonderneming onder de naam ‘Snackbar Swoopy’ (hierna: Swoopy). De onderneming was in elk geval vanaf 1 januari 1990 (maar volgens Asha al sedert 1986/1987) tot 15 september 2001 gevestigd in het bedrijfspand, gelegen in het centrum van de Gemeente aan de Utrechtsestraat nr. 46 / Achter de Arnhemse Poortwal nr. 131, een karakteristiek pand op de ‘kop’ van voornoemde Utrechtsestraat, één van de hoofdwinkelstraten van het centrum van de Gemeente, die tevens één van de entrees naar dit centrum vormt. De locatie op de hoek van de Utrechtsestraat / Achter de Arnhemse Poortwal is een ‘zichtlocatie’: centraal gelegen, prominent in de looproute vanaf de stadsring naar het centrum. Sedert 15 september 2001 exploiteert Asha ‘Swoopy’ op een andere locatie, maar wel in de nabijheid van haar voormalige bedrijfspand.
1.2
Swoopy is een fastfoodrestaurant; de verkoop geschiedt zowel via een loket aan de Utrechtsestraat als via de toonbank in de winkel. De klantenkring bestaat voornamelijk uit het winkelende publiek en uit mensen die werken in de kantoorcomplexen, gelegen aan de overzijde van de Utrechtsestraat / Stadsring.
1.3
Medio 1996 werd in het kader van een reeds lang voordien (voorjaar 1985) in het voornemen liggende revitalisering van het stadshart van de Gemeente door middel van een grootschalige herinrichting van het stadscentrum en het omliggende gebied (projectgebied ‘Centraal Stadsgebied’) gestart met de voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van een (deel)project (de bouw van het Sint Jorisplein), waarna de eigenlijke bouw daarvan omstreeks december 1997 is aangevangen en omstreeks april 2000 gereed was. Nadien is sprake geweest van de voorbereidingen voor en de realisering van twee andere (deel)projecten (het Amicitia-project in de jaren 1998 en 2000 en de herinrichting van het Kernwinkelgebied in de periode april tot september / oktober 2001).
1.4
Bij brief van haar raadsman van 6 september 19992. heeft Asha de Gemeente verzocht over te gaan tot vergoeding van de schade, die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de besluiten, maatregelen en werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het project Centraal Stadsgebied. Ter onderbouwing van haar verzoek zond Asha de Gemeente een door haar accountant (Van Garderen & Overvest Accountants) opgestelde schadeberekening over de jaren 1997 en 1998, waarin de brutowinstderving in voornoemde jaren op f 54.000,- respectievelijk f 103.000,- wordt becijferd.
1.5
Bij brief van 20 juni 20003. heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente het verzoek van Asha afgewezen.
1.6
Naar aanleiding van het commentaar in de brief van de Gemeente van 20 juni 2000 (p. 2, vierde alinea), heeft Van Garderen & Overvest Accountants bij brief van 26 juli 20004. de navolgende reactie gegeven:
‘(…)
Omzet
In de genoemde alinea wordt gesteld dat Swoopy in de jaren 1995 en 1996 (ten opzichte van 1994) niet de gemiddelde omzetstijging heeft gerealiseerd zoals dit voor de jaren 1997 en 1998 is aangegeven. Deze conclusie is juist, maar niet relevant. Door de Rabobank wordt jaarlijks bedrijfsvergelijkend onderzoek gedaan en gepubliceerd in ‘Cijfers en Trends’. Uit deze publicatie blijkt dat de gemiddelde omzet in de branche in het jaar 1995 is gedaald ten opzichte van 1994 en dat de omzet in 1996 een lichte stijging ten opzichte van 1995 laat zien. Vervolgens stijgt de omzet in 1997 met ca 7% ten opzichte van 1996. (een kopie van deze publicatie met de relevante grafiek treft u bijgaand aan.)
Vergelijking van deze gegevens met de omzetontwikkeling van Swoopy leidt tot de conclusie dat Swoopy in het jaar 1995 beter heeft gepresteerd dan het gemiddelde; immers Swoopy heeft de omzet op gelijk niveau kunnen houden terwijl het branchegemiddelde een daling aangeeft van ca. 2%. In 1996 geeft het branchegemiddelde een stijging aan van ca. 1% terwijl Swoopy hier nog een omzetstijging realiseert van ruim 2%. Met ingang van het jaar 1997 gaat de omzetontwikkeling van Swoopy echter volledig uit de pas lopen met de ontwikkelingen in de branche. (…)’
1.7
Bij brief van 12 februari 20015. heeft de accountant aan Asha een overzicht van de brutowinstontwikkeling van Asha over de jaren 1994–2000 gegeven. In voormeld overzicht heeft de accountant de brutowinstschade over de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000 becijferd op f 54.000,-, f 103.000,-, f 112.000,- en f 138.000,-, in totaal derhalve op f 407.000,-.
1.8
Asha heeft op 15 september 2001 de huur van het desbetreffende bedrijfspand beëindigd en het feitelijke gebruik per die datum gestaakt.
1.9
Bij exploot van 14 maart 2001 heeft Asha de Gemeente doen dagvaarden voor de rechtbank Utrecht en gevorderd dat de Gemeente wordt veroordeeld tot vergoeding van:
- (a)
de door Asha in de periode 1997–2000 reeds geleden schade tot een bedrag van f 407.000,-, althans een door de rechtbank in redelijkheid nader vast te stellen bedrag;
- (b)
de door Asha in de loop van het jaar 2001 nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- (c)
de door Asha gemaakte deskundigenkosten in verband met de begroting en vaststelling van de door haar geleden schade en haar (buitengerechtelijke) pogingen om deze schade vergoed te krijgen, tot aan de dagvaarding te stellen op een bedrag van f 7.500,-;
- (d)
de wettelijke rente over de aan Asha toekomende vergoeding(en) vanaf de datum waarop zij de aldus te vergoeden schade heeft geleden tot aan de dag van algehele voldoening;
- (e)
en overigens met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
1.10
Asha heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij als gevolg van de maatregelen en werkzaamheden in het kader van de revitalisering van het stadshart van de Gemeente door middel van een grootschalige herinrichting van het stadscentrum en omliggend gebied, in de periode 1996–2001 onevenredig groot nadeel heeft ondervonden, welk nadeel in redelijkheid niet (geheel) voor haar eigen rekening en risico behoort te blijven. Door bij de voorbereiding van bedoelde maatregelen en werkzaamheden op geen enkele wijze aan dit (voorzienbare) nadeel voor Asha aandacht te besteden en met haar ter zake ook geen enkel overleg te plegen en vervolgens (iedere) compensatie van het bedoelde nadeel te weigeren, heeft de Gemeente volgens Asha onrechtmatig gehandeld.
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitgevoerde werkzaamheden weliswaar tot (kortere perioden van) tijdelijke overlast in de vorm van een wat rommelig aandoende situatie en een tijdelijk minder ideale bereikbaarheid voor Asha hebben geleid, maar dat hieruit voor Asha geen nadeel is ontstaan dat het normale maatschappelijke (bedrijfs)risico ontstijgt. Subsidiair heeft de Gemeente het causale verband tussen haar handelen en de beweerdelijk geleden schade betwist. Ten slotte heeft de Gemeente gesteld dat Asha het bestaan (althans de hoogte) van de gestelde schade niet, althans niet genoegzaam, heeft aangetoond.
1.11
Bij tussenvonnis van 16 oktober 2002 heeft de rechtbank vooropgesteld dat partijen het erover eens zijn dat alle in het kader van het project Centraal Stadsgebied uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen en de daaraan ten grondslag liggende besluiten op zichzelf beschouwd rechtmatig zijn en dat partijen van mening verschillen over de vraag of Asha ten gevolge van die werkzaamheden en maatregelen (ten opzichte van andere ondernemers in de Gemeente) onevenredig in haar belangen is geschaad, en de Gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door compensatie achterwege te laten (rov. 4.1). Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat Asha onevenredig nadeel heeft ondervonden, welk nadeel het normale maatschappelijke risico te boven gaat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Asha als gevolg van de centrale ligging van haar (toenmalige) bedrijfspand de gevolgen heeft moeten ondervinden van alle deelprojecten, waardoor zij zich in feite ruim vier jaar lang nagenoeg zonder onderbreking met de aan die uitvoering gepaard gaande overlast geconfronteerd heeft gezien (rov. 4.2). Voorts is de rechtbank bij gebrek aan onderbouwd verweer uitgegaan van de omzet- en winstcijfers van Asha over de jaren 1997–2000, zoals blijkend uit de overzichten van haar accountant (rov. 4.3). Volgens de rechtbank is ook het causale verband tussen de werkzaamheden en de omzetdaling bij Asha genoegzaam komen vast te staan, ondanks de (volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwde) betwisting daarvan door de Gemeente (rov. 4.4). Wat betreft de omvang van de schade die volgens de rechtbank voor vergoeding in aanmerking komt, heeft de rechtbank geoordeeld dat de vergoedingsplicht van de Gemeente is gebaseerd op het égalité-beginsel, hetgeen met zich brengt dat de Gemeente slechts kan worden gehouden het onevenredig geleden nadeel (oftewel het surplus op de schade die ook alle andere ondernemers in de Gemeente geacht moeten worden als maatschappelijk risico zelf te dragen) aan Asha te vergoeden. Om partijen in de gelegenheid te stellen zich over een in redelijkheid vast te stellen percentage uit te laten, heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol (rov. 4.5 en dictum), maar niet dan na het beroep van de Gemeente op voordeelstoerekening als onvoldoende onderbouwd te hebben verworpen (rov. 4.6).
1.12
Nadat elk van beide partijen nog een tweetal akten had verzocht (waarbij Asha haar vordering onder (a) had gewijzigd, in dier voege, dat zij vergoeding vordert van de door haar in de periode 1997–2001 reeds geleden schade tot een bedrag van f 512.000,-, althans een door de rechtbank in redelijkheid nader vast te stellen bedrag, en haar vordering onder (b) had ingetrokken), heeft de rechtbank op 15 oktober 2003 eindvonnis gewezen. Daarin heeft zij geoordeeld in HR 6 december 2002 (Eetcafé-Pannenkoekhuis De Kabouter), NJ 2003, 616, m.nt. MS, en in AbRvS 26 september 2001 (Verkeersmaatregel Nunspeet), BR 2002, 797, m.nt. B.P.M. van Ravels, geen aanleiding te zien van haar tussenvonnis terug te komen (rov. 2.4), omdat de formele rechtskracht van de besluiten die aan de uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen ten grondslag liggen, niet zonder meer aan inwilliging van de schadevordering van Asha in de weg staat. Volgens de rechtbank moet voor haar weliswaar uitgangspunt zijn dat de Gemeente bij het nemen van de desbetreffende besluiten een zorgvuldige afweging van belangen heeft gemaakt en daarbij de nadelige gevolgen voor Asha aan het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in art. 3:4 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft getoetst, maar ziet die toetsing op de vraag of iemand onevenredig wordt getroffen in verhouding tot de met het betrokken besluit te dienen doeleinden, terwijl de toetsing aan het égalité-beginsel, dat aan de vorderingen van Asha ten grondslag ligt, veeleer de vraag betreft of Asha in vergelijking met andere burgers of instellingen onevenredig wordt getroffen (rov. 2.6). Na te zijn voorbijgegaan aan enkele opmerkingen van de Gemeente over het in het tussenvonnis vervatte oordeel met betrekking tot het causale verband (rov. 2.7), heeft de rechtbank ten slotte het percentage van de schade dat als maatschappelijk risico voor rekening van Asha behoort te blijven op 15% vastgesteld, zodat 85% van die schade voor vergoeding in aanmerking komt (rov. 2.8). Voorts heeft de rechtbank de gevorderde vergoeding van deskundigenkosten en wettelijke rente als niet weersproken toewijsbaar geacht (rov. 2.9). De rechtbank heeft de Gemeente veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 197.485,15 als vergoeding voor de schade die Asha in de periode van 1997 tot september 2001 heeft geleden, alsmede tot betaling van een bedrag van € 3.403,- ter zake van gemaakte deskundigenkosten, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf het moment dat Asha de desbetreffende schade heeft geleden respectievelijk de desbetreffende kosten heeft gemaakt tot aan de dag van voldoening, een en ander met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding.
1.13
De Gemeente is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft zij 23 grieven (genummerd I.1–I.8, II.1–II.3, III.1–III.7, IV.1–IV.3 en V.1–V.2) voorgesteld, producties in het geding gebracht en, voor het geval op haar enige bewijslast zou rusten, bewijs aangeboden. Asha heeft de grieven van de Gemeente gemotiveerd bestreden en ook van haar kant producties overgelegd en een bewijsaanbod geformuleerd.
1.14
Op 8 juni 2006 heeft het hof arrest gewezen.
Ook het hof heeft vooropgesteld dat partijen het erover eens zijn dat alle in het kader van het project Centraal Stadsgebied uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen en de daaraan ten grondslag liggende besluiten op zichzelf beschouwd rechtmatig zijn. Aldus heeft volgens het hof ten processe als vaststaand te gelden dat de door Asha gestelde schade is ontstaan door de rechtmatige uitoefening van een (door de Gemeente) aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid en dat de desbetreffende besluiten van de Gemeente formele rechtskracht hebben (rov. 4.5). In dat verband heeft het hof nog gereleveerd dat
- (i)
ook Asha blijkens haar verzoek om toekenning van nadeelcompensatie dat — mede gelet op de in het geding gebrachte stukken — als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit moet worden aangemerkt, van de rechtmatigheid van de uitgevoerde werkzaamheden, de getroffen maatregelen en de daaraan ten grondslag liggende besluiten uitgaat,
- (ii)
niet is gesteld en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat géén voor beroep en bezwaar vatbare besluiten in de zin van de Awb aan de in de loop van de tijd in het kader van het totale project uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen ten grondslag hebben gelegen, en
- (iii)
Asha's enkele stelling bij memorie van antwoord dat — en waarom — de Gemeente haar bezwaar tegen het negatieve besluit op haar verzoek om nadeelcompensatie niet-ontvankelijk heeft verklaard, niet tot een ander oordeel noopt (rov. 4.6).
Voor zover Asha haar vordering tevens heeft gebaseerd op onrechtmatig feitelijk handelen, staat volgens het hof als in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat de uitvoering van de door Asha in dat verband bedoelde werkzaamheden — met uitzondering van die ten behoeve van het deelproject ‘Kernwinkelgebied’— niet door (of in opdracht van) de Gemeente zijn verricht en dus — zonder nadere toelichting die ontbreekt — niet als onrechtmatig handelen van de Gemeente kunnen worden aangemerkt. Wat betreft de werkzaamheden in het kader van het deelproject ‘Kernwinkelgebied’ heeft het hof geoordeeld dat als ook in hoger beroep onvoldoende bestreden vaststaat dat deze werkzaamheden (met een onderbreking van twee maanden tijdens de ‘bouwvak’) slechts in de periode van april tot en met september / oktober 2001 hebben plaatsgevonden, hetgeen zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende is om aan te nemen dat in verband daarmee door Asha geclaimde schade / geclaimd nadeel het normale maatschappelijke risico ontstijgt (rov. 4.7).
Voor zover Asha zich heeft beroepen op het feit dat de Gemeente aan een viertal indertijd ook in de binnenstad gevestigde ondernemingen wel (een deel van) de door hen in verband met de betrokken werkzaamheden en maatregelen geleden schade heeft vergoed, is dat beroep naar het oordeel van het hof — in het licht van hetgeen de Gemeente ter motivering van haar desbetreffende beslissingen heeft aangevoerd — onvoldoende feitelijk onderbouwd om te oordelen dat de Gemeente onrechtmatig, want in strijd met het gelijkheidsbeginsel, heeft gehandeld (rov. 4.8).
Ten slotte heeft het hof nog overwogen dat de door de Gemeente met het oog op de herinrichting van het stadscentrum te verrichten uitvoeringwerkzaamheden genomen maatregelen zoals — onder meer — het opheffen van een aantal parkeerplaatsen in de naaste omgeving van Swoopy en het tijdens de diverse werkzaamheden verwijderen van voorheen bestaande (al dan niet betaalde) fietsenstallingen c.q. plaatsen waar fietsen konden worden neergezet, zonder nadere toelichting die ontbreekt, geen onrechtmatig handelen jegens Asha opleveren. Bovendien blijkt volgens het hof uit de eigen stellingen van Asha dat Swoopy voor winkelend publiek, dat indertijd zijn/haar fiets(en) (al dan niet gedoogd door de Gemeente) voor Swoopy placht neer te zetten, niet onzichtbaar en/of onbereikbaar was, terwijl — naar mag worden aangenomen — het personeel van de aan de overzijde van de Utrechtsestraat / Stadsring gelegen kantoorcomplexen met de aanwezigheid van Swoopy bekend was en bekend is gebleven (rov. 4.9, eerste voorkomen).
Het hof heeft geconcludeerd dat het door Asha geleden nadeel niet het gevolg is van onrechtmatig handelen van de Gemeente (rov. 4.9, tweede voorkomen), dat de vraag of en in hoeverre Asha aanspraak kan maken op ‘nadeelcompensatie’ niet ter beoordeling is van de burgerlijke rechter en dat de grieven II.1–II.3 (kort gezegd: met betrekking tot de formele rechtskracht) slagen (rov. 5). Het hof heeft de bestreden vonnissen vernietigd, Asha niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en die vorderingen mitsdien afgewezen en Asha in de kosten van de procedure in beide instanties veroordeeld.
1.15
Asha heeft tijdig6. beroep in cassatie van het arrest van het hof ingesteld. Zij heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dat cassatiemiddel omvat zeven onderdelen, die in verschillende subonderdelen zijn verdeeld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna Asha nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleidende opmerkingen
2.1
Het cassatieberoep stelt principiële vragen aan de orde, in het bijzonder met betrekking tot de implicaties van het (op zichzelf niet bestreden) arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002 (Hagenaars of Pannenkoekhuis De Kabouter / Noord-Brabant), NJ 2003, 616, m.nt. MS, in een situatie waarin het betrokken (schadeveroorzakende) besluit zich niet over de aanspraken van de belanghebbende op nadeelcompensatie uitlaat. Alvorens de verschillende onderdelen van het middel te bespreken, zal ik in meer algemene zin op de hier bedoelde vragen ingaan.
De implicaties van het arrest inzake Pannenkoekhuis De Kabouter
2.2
In het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen:
‘3.3
Het Hof heeft in rov. 5.4.1 geoordeeld dat de formele rechtskracht van het verkeersbesluit meebrengt dat het Hof als burgerlijke rechter ervan moet uitgaan dat dit besluit rechtmatig is, ook in die zin dat daarbij een zorgvuldige afweging van belangen, waaronder dat van Hagenaars, heeft plaatsgevonden en dat voldoende aandacht aan het ondervangen van aan het besluit verbonden schadelijke effecten voor Hagenaars is geschonken. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan in dit geval een uitzondering op de leer van de formele rechtskracht moet worden gemaakt.
3.4
Onderdeel 1 klaagt dat 's Hofs rechtsoverweging 5.4.1 onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, voorzover daarin het oordeel besloten ligt dat Hagenaars onrechtmatigheid van het verkeersbesluit vanwege het ontbreken van nadeelcompensatie aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.
Het Hof heeft in rov. 5.4 geoordeeld dat geen uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht van een beschikking wordt aangenomen, wanneer de burger, zoals in het onderhavige geval, geen vernietiging van de beschikking wenst, maar slechts schadevergoeding vordert. In rov. 5.4.1 heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat hieraan niet kan afdoen dat Hagenaars aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd ‘dat de getroffen verkeersmaatregelen als een normale verkeersontwikkeling dienen te worden beschouwd en dat er in zoverre sprake is van een rechtmatige overheidsdaad, maar dat deze overheidsdaad onrechtmatig is geworden doordat er sprake is van onevenredig nadeel voor Hagenaars VOF.’ Vervolgens heeft het Hof overwogen dat deze stelling van Hagenaars ‘impliceert dat het verkeersbesluit onrechtmatig is, immers in strijd met het bepaalde in art. 3:4, lid 2 Awb doordat haar economische belangen onvoldoende zijn meegewogen.’ Met dit een en ander heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de vordering van Hagenaars in wezen hierop is gebaseerd dat het verkeersbesluit onrechtmatig is, omdat bij het tot stand brengen ervan het in art. 3:4 lid 2 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel niet in acht is genomen, en dat dit niet anders wordt doordat Hagenaars haar vordering in het onderhavige geding anders heeft ingekleed. Deze aan het Hof voorbehouden uitleg van de stellingen van Hagenaars geeft, in het bijzonder in het licht van art. 3:4 Awb, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve.’
2.3
Zoals hiervóór (onder 2.1) al vermeld, stelt Asha de jurisprudentie van de Hoge Raad, en meer in het bijzonder het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter, op zichzelf niet ter discussie. Naar aanleiding van het in de schriftelijke toelichting van mr. Meijer onder 6 ingenomen standpunt dat Asha met haar cassatieberoep ‘in wezen (tracht) uw Raad te bewegen ‘om te gaan’ en uw vaste jurisprudentie inzake m.n. de ‘formele rechtskracht’-leer en de niet-toewijsbaarheid in civilibus van buitenwettelijke claims voor rechtmatig veroorzaakte schade te verlaten’, heeft mr. Scheltema bij repliek onder 1 geëxpliciteerd dat een afwijking van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet wordt beoogd, maar slechts een toepassing daarvan in het onderhavige (en volgens Asha niet met de zaak van Pannenkoekhuis De Kabouter vergelijkbare) geval.
2.4
Het is niet zonder belang dat Asha de in het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter ontwikkelde leer op zichzelf niet bestrijdt. Naar aanleiding van dat arrest is immers, onder anderen door P.J.J. van Buuren in zijn noot bij het arrest in AB 2004, 17, gewezen op de inzichten van ‘een groeiend aantal beoefenaren van het bestuursrecht (in theorie en praktijk)’, volgens welke ‘het égalité-beginsel een zelfstandig beginsel in het bestuursrecht is en op zich zelf niet zo heel veel te maken heeft met of opgaat in de evenredigheidsnorm van art. 3:4 lid 2 Awb’. Deze inzichten zouden op gespannen voet kunnen staan met de in de zaak van het Pannenkoekhuis gevolgde benadering volgens welke de formele rechtskracht van een besluit, juist in verband met de relatie tussen het égalité-beginsel en art. 3:4 lid 2 Awb, aan een op onrechtmatige daad gebaseerde en op nadeelcompensatie ter zake van dat besluit gerichte vordering bij de burgerlijke rechter in de weg staat.
Wat overigens van de bedoelde inzichten van de beoefenaren van het bestuursrecht zij, op grond van de geschiedenis van totstandkoming van de Awb is boven iedere twijfel verheven dat (hoe zeer ook naar luid van art. 3:4 lid 2 Awb evenredigheid wordt verlangd tussen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit en de met dat besluit te dienen doelen) in de door de wetgever beoogde opzet óók het niet aanbieden van een (door het égalité-beginsel geboden) vergoeding voor schade van een (in vergelijking met andere justitiabelen) onevenredig zwaar door het besluit getroffen belanghebbende, met het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb in strijd is7. en tot vernietiging van het schadeveroorzakende besluit kan leiden.
Daarenboven dwingen de bedoelde inzichten niet tot een afwijzing van het resultaat waartoe de Hoge Raad in het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter is gekomen. Van Buuren, die in zijn noot onder verwijzing naar de (ten tijde van de totstandkoming van de Awb nog niet voorzienbare) (bestuurs)rechtspraak die voor gevallen van rechtmatige schadetoebrenging ook zelfstandige schadebesluiten mogelijk heeft gemaakt8., voor een te strikte opvatting van de verhouding tussen het égalité-beginsel en art. 3:4 lid 2 Awb waarschuwt, concludeert ten aanzien van het resultaat van dat arrest niettemin instemmend:
‘5
Samengevat rijst het volgende beeld: als het om een claim gebaseerd op het égalité-beginsel gaat en de schade het gevolg is van een besluit waartegen beroep bij de bestuursrechter open staat, is de weg naar de burgerlijke rechter afgesloten. Nadien stellen dat het schadeveroorzakende besluit toch onrechtmatig is, omdat het bestuursorgaan heeft nagelaten zich de schade van de belanghebbende aan te trekken (of een vergoeding toe te kennen) kan niet, want stuit af op het beginsel van formele rechtskracht (zie dit arrest). Het los daarvan in stelling brengen van het égalité-beginsel kan wel via het bestuursrecht en de bijbehorende rechtsweg, maar niet via de burgerlijke rechter (zie dit arrest). Mijns inziens past dit ook bij de hoofdregels van de verdeling van rechtsmacht tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. Het arrest laat zien dat de keuzevrijheid die het arrest Groningen/Raatgever een belanghebbende biedt, zich niet uit strekt tot aanspraken gebaseerd op het égalité-beginsel. Gaat het om een besluit waartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat (of een handeling), dan zijn er veel minder problemen omdat zo een besluit (of handeling) geen formele rechtskracht krijgt. Égalité-schade kan in dat geval bij de burgerlijke rechter gevorderd worden via de constructie dat het (overigens) rechtmatige besluit toch onrechtmatig is omdat geen schade is vergoed waarop de gelaedeerde gelet op het beginsel wel recht heeft. Zie daarvoor: HR 20 juni 2003, JB 2003/223 (m. nt. Van Maanen), in welk het geval het schadeveroorzakende besluit een algemeen verbindend voorschrift inhield. (…)
6
Het arrest Pannenkoekenhuis De Kabouter past mijn inziens per saldo heel goed in het door de rechtspraak ontwikkelde stelsel van schadevergoeding gebaseerd op het égalité-beginsel. (…)’
Instemmend met het resultaat is ook M. Scheltema in zijn noot bij het arrest in NJ 2003, 616. Na te hebben geopperd dat in lijn met het arrest Lavrijsen (HR 30 maart 2001, NJ 2003, 615, m.nt. MS) en met een beroep op het égalité-beginsel zou kunnen worden betoogd dat het feit dat een besluit rechtmatig is (formele rechtskracht heeft) niet aan de mogelijkheid van onrechtmatigheid van het veroorzaken van schade door dat besluit in de weg staat, constateert Scheltema dat het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter die weg afsnijdt en merkt hij daarover op:
‘6
Het resultaat waartoe het arrest komt lijkt mij juist: voor dit soort vorderingen moet men niet bij de burgerlijke rechter zijn. Maar de redenering is niet helemaal helder. Enigszins wordt de indruk gevestigd dat in dit geval toch een beroep bij de bestuursrechter tegen het besluit zelf moest worden ingesteld. Maar dat behoeft niet de noodzakelijke conclusie te zijn.
Logisch lijkt mij de volgende gedachtegang. Het gaat hier om schadevergoeding terzake van een rechtmatig besluit. Men vraagt dus toepassing van het typisch publiekrechtelijke beginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten. Daarvoor is de bestuursrechter bevoegd. De algemene regel is dat een vordering bij de burgerlijke rechter niet ontvankelijk is indien er een met voldoende waarborgen omgeven rechtsweg bij de bestuursrechter openstaat. Dat is hier het geval. Bij de bestuursrechter kan men zelfs twee wegen beproeven. In de eerste plaats een beroep tegen het besluit zelf, maar dat is — zoals eerder aangegeven — niet altijd geschikt. Men kan ook na het besluit aan het bestuur om een zelfstandig schadebesluit vragen, en tegen de weigering van schadevergoeding bij de bestuursrechter opkomen. De bestuursrechter is daartoe, gezien zijn eigen jurisprudentie, bevoegd. Zie daarvoor punt 2.8 van de conclusie van A-G Keus. Onder welke omstandigheden de bestuursrechter dan daadwerkelijk tot toekenning van schadevergoeding komt indien het schadeveroorzakende besluit niet is aangevochten, is een vraag waarover de jurisprudentie nog in ontwikkeling is. Maar een positief antwoord is daaruit voor bepaalde gevallen, ook voor omstandigheden als hier aan de orde, af te leiden. Zie wederom de conclusie.
Wat van dat laatste ook zij, de bestuursrechter is tot oordelen bevoegd. Dan is er geen enkele reden de weg naar de burgerlijke rechter open te laten. Dat gebeurt immers nooit wanneer de bestuursrechter voldoende rechtsbescherming kan verlenen. Daarop bestaat slechts één uitzondering: wanneer het gaat om schadevergoeding bij onrechtmatige daad. Dan brengt de Groningen/Raatgever jurisprudentie met zich mee dat men naast de bestuursrechter ook de burgerlijke rechter kan benaderen. Maar hier gaat het niet om een dergelijk geval: schadevergoeding terzake van rechtmatige daad is een ander leerstuk, en is bovendien niet een leerstuk dat tot het privaatrecht of tot de typische expertise van de burgerlijke rechter behoort.
Wanneer het arrest deze gedachtegang beoogt te volgen, wordt een helder stelsel verkregen. Bij schadevergoeding voortvloeiende uit een rechtmatig besluit geldt de gewone competentieverdeling: niet-ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter omdat men bij de bestuursrechter terecht kan. Het is dan aan de bestuursrechter hierover verdere jurisprudentie te ontwikkelen. Alleen bij schadevergoeding terzake van onrechtmatige daad is de gewone competentieverdeling niet van toepassing. Dan kan men in plaats van de bestuursrechter toch de burgerlijke rechter kiezen. Dat hangt samen met de wetsgeschiedenis van art. (8:)73 (…) (Awb), waaruit blijkt dat — uitsluitend voor de onrechtmatige daad — (…) de weg naar de burgerlijke rechter naast die naar de bestuursrechter moet openstaan.
7
In dit stelsel is bij rechtmatige daad alleen plaats (…) voor optreden door de burgerlijke rechter indien er geen bevoegde bestuursrechter is. Dit deed zich voor in het hiervoor geplaatste arrest over schadevergoeding bij een rechtmatige huiszoeking, en kan zich ook voordoen indien het gaat om een besluit dat van de bevoegdheid van de bestuursrechter is uitgezonderd. Dan noopt het ontbreken (…) (van) adequate rechtsbescherming elders tot aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter.’
2.5
Asha, die noch het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter, noch het resultaat daarvan bestrijdt, verdedigt dat het arrest in zijn toepassing moet worden beperkt tot situaties waarin
- (i)
de schadelijke gevolgen van een besluit belangrijker worden gevonden dan het met dat besluit beoogde doel en het besluit om die reden als strijdig met art. 3:4 lid 2 Awb kan worden vernietigd;
- (ii)
de schadelijke gevolgen van een besluit door het aanbieden van nadeelcompensatie met het doel ervan in evenwicht kunnen worden gebracht, in welk geval het besluit — mede gelet op art. 3:4 lid 2 Awb — in redelijkheid niet kan worden genomen zonder dat het bestuursorgaan de gevolgen daarvan verzacht en in welk geval het bestuursorgaan derhalve verplicht is om in het schadeveroorzakende (onzuivere schade)besluit over toekenning van nadeelcompensatie te beslissen;
- (iii)
het doel van het besluit boven de schadelijke gevolgen daarvan prevaleert, in welk geval het bestuursorgaan bevoegd maar niet verplicht is reeds bij het nemen van het besluit over de toekenning van nadeelcompensatie te beslissen, maar dit ook later kan doen bij wege van zelfstandig nadeelcompensatiebesluit, indien het bestuursorgaan van die bevoegdheid (tot het aanstonds beslissen over nadeelcompensatie bij het betrokken besluit) gebruik maakt (hierna ook: subcategorie (iiia)).
Indien een bestuursorgaan in de onder (iii) bedoelde situatie eerst later in een zelfstandig schadebesluit over toekenning van nadeelcompensatie beslist (hierna ook: subcategorie (iiib)), staat, nog steeds volgens Asha, onrechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit niet ter discussie en staat de formele rechtskracht van dat besluit dan ook niet aan een (inhoudelijke) beoordeling van een verzoek om nadeelcompensatie in de weg. Volgens Asha doet zich in casu een situatie voor van de subcategorie (iiib), waarin het bestuursorgaan (het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente) eerst later en afzonderlijk (bij zelfstandig schadebesluit) over de aanspraak van Asha op nadeelcompensatie heeft beslist en waarin de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten (waarvan de rechtmatigheid niet in het geding is) niet aan een inhoudelijke beoordeling (door de burgerlijke rechter) van de op het égalité-beginsel gebaseerde aanspraak van Asha in de weg staat.
2.6
Naar ik meen, suggereert Asha — wat overigens zij van de door haar bedoelde indeling in (sub)categorieën — ten onrechte een relevant verschil in omstandigheden tussen de onderhavige zaak en de zaak van Pannenkoekhuis De Kabouter. Ook in die laatste zaak was niet aan de orde dat het bestuursorgaan reeds daadwerkelijk over de aanspraak op nadeelcompensatie had beslist (subcategorie (iiia)). Het hof had daarin (in rov. 5.4.1 van zijn arrest) niet meer en niet anders geoordeeld dan dat, waar ‘(i)n een dergelijke procedure (de bestuursrechtelijke procedure tegen het verkeersbesluit; LK) (…) vof Hagenaars de gestelde onevenredige nadelige gevolgen die het verkeersbesluit voor haar heeft, naar voren (had) kunnen brengen’, ‘(d)e leer van de formele rechtskracht (mee)brengt (…) dat het hof er als burgerlijke rechter vanuit moet gaan dat het desbetreffende verkeersbesluit rechtmatig is en dat derhalve een zorgvuldige afweging van belangen, waaronder dat van vof Hagenaars, heeft plaatsgevonden en dat voldoende aandacht is besteed aan het ondervangen van met het besluit verbonden schadelijke effecten voor vof Hagenaars’ (onderstreping toegevoegd; LK). Het hof hanteerde, met andere woorden, als uitgangspunt de uit de formele rechtskracht (de rechtmatigheid) van het verkeersbesluit voortvloeiende fictie dat de Provincie (ook) de voor Hagenaars nadelige gevolgen van dat besluit daarin reeds aanstonds naar behoren (en voor de burgerlijke rechter onaantastbaar) had verdisconteerd. Weliswaar heeft de Hoge Raad in rov. 3.7 van zijn arrest de desbetreffende overweging van het hof aldus uitgelegd dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat ‘de Provincie in het onderhavige besluit de vraag onder ogen heeft gezien of Hagenaars onevenredige schade lijdt en die vraag ontkennend heeft beantwoord’, maar kennelijk doelde ook de Hoge Raad daarmee niet op een daadwerkelijk in het verkeersbesluit vervatte beslissing over de aanspraak van Hagenaars op nadeelcompensatie, maar op hetgeen met betrekking tot die aanspraak voor de burgerlijke rechter uit de formele rechtskracht (het ‘voor rechtmatig moeten houden’) van het (over nadeelcompensatie zwijgende) verkeersbesluit voortvloeit. In de zaak van het Pannenkoekhuis volgde het hof, door uit de formele rechtskracht van het verkeersbesluit af te leiden dat daarbij de aanspraak van Hagenaars op nadeelcompensatie (voor de burgerlijke rechter onaantastbaar) was afgewezen, een gedachtegang, die juist omgekeerd is aan die welke Asha, die de zaak van het Pannenkoekhuis in subcategorie (iiia) wil onderbrengen, aan die subcategorie ten grondslag legt, te weten dat slechts een daadwerkelijk in het schadeveroorzakende besluit vervatte beslissing over nadeelcompensatie het besluit ook in zoverre (met betrekking tot de aanspraak op nadeelcompensatie) formele rechtskracht kan verlenen. In zoverre zie ik geen enkel verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak van het Pannenkoekhuis. In werkelijkheid bevatte het schadeveroorzakende besluit in géén van beide zaken een beslissing over nadeelcompensatie. Ook de zaak van het Pannenkoekhuis behoort daarom thuis in subcategorie (iiib), temeer nu ook in die zaak het bestuursorgaan uitdrukkelijk bereid bleek de besluitvorming over nadeelcompensatie ‘door te schuiven’; de brief van de Provincie aan de raadsman van Hagenaars, geciteerd in rov. 3.7 van het arrest van de Hoge Raad, vermeldt onder meer:
‘Uit het vorenstaande volgt, dat alleen uitzonderlijke schade voor een vergoeding in aanmerking kan komen. Indien u van oordeel bent, dat zulk een geval zich bij uw cliënt voordoet, stellen wij u in de gelegenheid, aan te tonen, dat sprake is van onevenredig nadeel. Over dat aspect kan dan nader overleg worden gepleegd.’
2.7
Van een relevant verschil tussen beide zaken is ook in die zin geen sprake, dat Hagenaars in de zaak van het Pannenkoekhuis, anders dan Asha heeft gedaan, zich op onrechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit zou hebben willen baseren. Hagenaars had zich in de zaak van het Pannenkoekhuis (blijkens rov. 5.4.1 van het in die zaak gewezen arrest van het hof) hierop gebaseerd ‘dat de getroffen verkeersmaatregelen als een normale verkeersontwikkeling dienen te worden beschouwd en dat er in zoverre sprake is van een rechtmatige overheidsdaad, maar dat deze overheidsdaad onrechtmatig is geworden doordat er sprake is van onevenredig nadeel voor vof Hagenaars.’ Het hof oordeelde vervolgens dat, in verband met art. 3:4 lid 2 Awb, deze stellingname onrechtmatigheid van het verkeersbesluit impliceert, welke onrechtmatigheid hierin is gelegen dat het verkeersbesluit met het bepaalde in art. 3:4, lid 2 Awb in strijd is, doordat de economische belangen van Hagenaars in onvoldoende mate zijn meegewogen. Naar aanleiding van het tweede onderdeel van het cassatiemiddel, waarmee Hagenaars uitdrukkelijk bestreed dat zij zich op onrechtmatigheid van het verkeersbesluit zou hebben gebaseerd, overwoog de Hoge Raad dat het hof met dit oordeel ‘tot uitdrukking (heeft) gebracht dat de vordering van Hagenaars in wezen hierop is gebaseerd dat het verkeersbesluit onrechtmatig is, omdat bij het tot stand brengen ervan het in art. 3:4 lid 2 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel niet in acht is genomen, en dat dit niet anders wordt doordat Hagenaars haar vordering in het onderhavige geding anders heeft ingekleed’ (onderstreping toegevoegd; LK). Ook in zoverre is er tussen beide zaken geen verschil dat met zich brengt dat de uitkomst in de onderhavige zaak een andere zou moeten zijn; Wagenaars heeft niet minder dan Asha getracht te vermijden onrechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit aan haar vordering ten grondslag te leggen, welke opzet uiteindelijk hierop strandde dat naar het oordeel van de Hoge Raad de inkleding van de vordering niet beslissend is.
2.8
Dat het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter niet van toepassing is in situaties zoals door Asha omschreven in subcategorie (iiib), vindt in dat arrest zelf geen steun, nu ook de situatie die daarin aan de orde was, zich in die subcategorie laat onderbrengen. Het arrest staat niet toe te onderscheiden tussen de subcategorieën (iiia) en (iiib).
2.9
Daarnaast roept de door Asha voorgestelde indeling in categorieën de vraag op naar de hanteerbaarheid daarvan door de burgerlijke rechter. In de benadering van Asha zal de burgerlijke rechter moeten onderscheiden, al naar gelang
- (i)
de schadelijke gevolgen van een besluit belangrijker zijn dan het met dat besluit beoogde doel,
- (ii)
de schadelijke gevolgen van een besluit door het aanbieden van nadeelcompensatie met het doel ervan in evenwicht kunnen worden gebracht en
- (iii)
het doel van het besluit boven de schadelijke gevolgen daarvan prevaleert.
Volgens Asha zal de burgerlijke rechter in de onder (i) en (ii) bedoelde gevallen de aanspraak op nadeelcompensatie moeten laten afspringen op de formele rechtskracht van het schadeveroorzakende besluit; in het onder (iii) bedoelde geval zal de burgerlijke rechter over een schending van het égalité-beginsel kunnen oordelen, als het bestuursorgaan geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid in het schadetoebrengende besluit over nadeelcompensatie te beslissen (subcategorie (iiib)).
De burgerlijke rechter kan het bedoelde onderscheid niet maken zonder daarbij te treden in vragen die aan het oordeel van de bevoegde bestuursrechter zijn voorbehouden. Tussen de verschillende categorieën kan hij immers niet onderscheiden, zonder de vraag te beantwoorden of met het schadeveroorzakende besluit waaraan formele rechtskracht toekomt art. 3:4 lid 2 Awb wel (in de visie van Asha: in de categorieën (i) en (ii)) of niet (in de visie van Asha: in categorie (iii)) is geschonden. De vraag naar een mogelijke schending van art. 3:4 lid 2 Awb is een vraag die zich (in verband met de formele rechtskracht van het schadetoebrengende besluit) aan de materiële bevoegdheid van de burgerlijke rechter onttrekt. Naar mijn mening kan het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter onmogelijk aldus worden uitgelegd dat het de burgerlijke rechter zou dwingen zich ervan te vergewissen of het schadeveroorzakende besluit, dat geen uitdrukkelijke beslissing over nadeelcompensatie bevat en waaraan formele rechtskracht toekomt, vanwege boven het doel van het besluit prevalerende nadelige gevolgen in strijd met art. 3:4 lid 2 Awb is genomen (in welk geval de burgerlijke rechter zich bij het ontbreken van nadeelcompensatie zou moeten neerleggen), dan wel die bepaling (in de beperkte betekenis waarin Asha haar opvat, te weten als slechts betrekking hebbend op de relatie tussen de nadelige gevolgen van het besluit en het doel daarvan) in acht is genomen, in welk geval de burgerlijke rechter (bij ontbreken van een beslissing over nadeelcompensatie in het schadeveroorzakende besluit) het bestuursorgaan wegens schending van het égalité-beginsel tot nadeelcompensatie zou kunnen veroordelen.
Problematisch acht ik ook het verdedigde onderscheid tussen de subcategorieën (iiia) en (iiib). Dat onderscheid is duidelijk als het schadeveroorzakende besluit een uitdrukkelijke beslissing over nadeelcompensatie bevat, maar biedt weinig houvast als het schadeveroorzakende besluit over nadeelcompensatie zwijgt. Anders dan Asha lijkt te veronderstellen behoeft een dergelijk stilzwijgen geenszins te wijzen op de bedoeling van het bestuursorgaan een beslissing over het al dan niet toekennen van nadeelcompensatie ‘door te schuiven’. Een dergelijk stilzwijgen kan immers ook erop wijzen dat het bestuursorgaan voor toekenning van nadeelcompensatie geen grond ziet en dat zijn stilzwijgen als weigering van nadeelcompensatie moet worden opgevat.
2.10
Het standpunt van Asha is kennelijk geïnspireerd door de rechtspraak van de bestuursrechter, met name de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), die het bestuursorgaan onder omstandigheden toestaat een ‘knip’ te leggen in de besluitvorming, in die zin dat de beslissing over nadeelcompensatie wordt ‘doorgeschoven’, en die van een toetsing van die laatste, ‘doorgeschoven’ beslissing, (niet langs de weg van een toetsing van het schadeveroorzakende besluit aan art. 3:4 lid 2 Awb, maar) rechtstreeks aan het égalité-beginsel, uitgaat9.. Daarbij speelt de (eveneens in die rechtspraak ontwikkelde) figuur van het (niet op een wettelijke regeling of beleidsregeling berustende) zelfstandige schadebesluit een cruciale rol. Het ‘doorschuiven’ van de beslissing over nadeelcompensatie is mogelijk en doet aan de bestuursrechtelijke rechtsbescherming niet af, omdat ook het met het oorspronkelijke besluit samenhangende schadebesluit bij de bevoegde bestuursrechter zal kunnen worden aangevochten.
Het zou mijns inziens een misvatting zijn te menen dat met de bedoelde rechtspraak de beoordeling van mogelijke aanspraken op compensatie van onevenredig nadelige gevolgen van een besluit geheel los zou zijn gemaakt van de beoordeling van dat besluit zelf, laat staan dat die beoordeling daarmee buiten de kolom van de bestuursrechtspraak zou zijn geplaatst. Het ‘doorschuiven’ is niet onder alle omstandigheden toegelaten; zo noemt Van Ettekoven10. als voorwaarden voor een dergelijk ‘doorschuiven’ onder meer dat voldoende inzicht is in de (getroffen) belangen en dat (ook bij ontbreken van een wettelijke regeling11. of een beleidsregeling12.) een reële compensatiemogelijkheid, in het bijzonder gelegen in de mogelijkheid een appellabel schadebesluit uit te lokken13., bestaat. Als niet aan deze voorwaarden is voldaan, zal het onverminderd noodzakelijk zijn het schadeveroorzakende besluit aan te vechten om een aanspraak op nadeelcompensatie zeker te stellen.
De rechtspraak van de bestuursrechter over de bedoelde ‘knip’ en het ‘doorschuiven’ van de kwestie van de nadeelcompensatie is mijns inziens verklaarbaar vanuit de behoefte te voorkomen dat besluitvorming door het bestuursorgaan wordt opgehouden in verband met de beoordeling van (mogelijke) aanspraken op nadeelcompensatie, zulks bovendien in een situatie waarin de (nadelige) gevolgen van het desbetreffende besluit zich nog altijd niet in volle omvang laten overzien. Strekking van deze rechtspraak is een vergemakkelijking van het bestuursrechtelijke traject, zowel ten voordele van het bestuur als van de justitiabele. De ‘knip’ wordt niet gelegd om halverwege het bestuursrechtelijke traject een wisseling van het bestuursrechtelijke naar het civielrechtelijke spoor mogelijk te maken. Evenals Scheltema en Van Buuren in hun hiervóór (onder 2.4) reeds geciteerde noten bij het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter, gaat ook Van Ettekoven van een exclusieve bevoegdheid van de bestuursrechter in het vervolgtraject en van het ontbreken van keuzevrijheid uit:
‘Moet de formele rechtskracht nu worden afgeschaft of aangepast, omdat Kabouters met hun nadeelcompensatieclaim niet binnenkomen bij de burgerlijke rechter? Nee, dat lijkt me niet nodig. Adequate rechtsbescherming is voorhanden bij de bestuursrechter. Akkoord, voor deze categorie zaken is er geen keuzevrijheid, maar mijn stelling is dat daar voor nadeelcompensatie als gevolg van appellabele besluiten ook geen behoefte aan is.14.
Asha heeft geen afstand genomen van het arrest Pannenkoekhuis De Kabouter. Zou zij dat wel hebben gedaan en zou zij hebben betoogd dat in dat arrest wordt miskend dat, waar de kwestie van de nadeelcompensatie kan worden ‘doorgeschoven’, de formele rechtskracht van het schadeveroorzakende besluit niet aan een op schending van het égalité-beginsel gebaseerde vordering van nadeelcompensatie in de weg staat (zodat het mogelijk is te kiezen tussen een bij de burgerlijke rechter in te stellen vordering en het uitlokken van een zonodig bij de bestuursrechter aan te vechten zelfstandig nadeelcompensatiebesluit), zou ik haar daarin niet hebben gevolgd. De bedoelde rechtspraak biedt de burgerlijke rechter mijns inziens geen ruimte tussen te komen in het bestuursrechtelijke traject dat ondanks de formele rechtskracht van het schadeveroorzakende besluit onder omstandigheden voor de benadeelde burger openstaat. Dat geldt eens te meer als de benadeelde burger (zoals Asha in de onderhavige zaak; zie rov. 4.6) daadwerkelijk voor dat traject heeft gekozen door een zelfstandig nadeelcompensatiebesluit uit te lokken en tegen het desbetreffende — voor hem negatieve besluit — bovendien in bezwaar op te komen. Daarbij moet worden bedacht dat de ‘spoorwisseling’ van het bestuursrechtelijke spoor (zuiver schadebesluit) naar het civielrechtelijke spoor (bij de burgerlijke rechter te vervolgen schadevergoedingsactie) die de Hoge Raad in het arrest van 17 december 1999 (Groningen/Raatgever), NJ 2000, 87, m.nt. ARB onder NJ 2000, 88, althans tot op zeker moment heeft toegestaan, uitdrukkelijk berust op de keuzevrijheid die de wetgever voor het zich in de benadering van Asha hier juist niet voordoende geval dat de burger zijn schade als gevolg van een onrechtmatig bevonden primair besluit op de overheid wil verhalen, in art. 8:73 Awb heeft verankerd.
Bespreking van de onderdelen
2.11
Onderdeel 1 bestrijdt de rov. 4.5, 4.6 en 5, waarin het hof heeft vastgesteld dat tussen partijen vaststaat dat de door Asha gestelde schade is ontstaan door een rechtmatige uitoefening van een door de Gemeente aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid en dat de desbetreffende besluiten van de Gemeente formele rechtskracht hebben (rov. 4.5), dat het verzoek van Asha om toekenning van nadeelcompensatie als een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit moet worden aangemerkt (rov. 4.6) en dat de beantwoording van de vraag of Asha aanspraak kan maken op nadeelcompensatie niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter is (rov. 5).
2.12
Subonderdeel 1.1 betoogt dat, als het bestreden oordeel aldus moet worden verstaan dat de formele rechtskracht van de in het kader van het project ter revitalisering van het stadshart van de Gemeente genomen besluiten meebrengt dat Asha in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is, dat oordeel rechtens onjuist is. Het subonderdeel betoogt dat dit oordeel niet voortvloeit uit het arrest inzake Pannenkoekhuis De Kabouter, omdat de stellingen van Hagenaars in die zaak aldus waren uitgelegd dat het verkeersbesluit onrechtmatig was wegens strijd met art. 3:4 lid 2 Awb, terwijl in het onderhavige geval Asha zich niet op onrechtmatigheid van de betrokken besluiten heeft beroepen. Volgens het subonderdeel doet zich hier de situatie voor dat het bestuursorgaan weliswaar bevoegd maar niet verplicht was om reeds ten tijde van het nemen van het schadeveroorzakende besluit over toekenning van nadeelcompensatie te beslissen, maar van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt. In die situatie is (aldus nog steeds het subonderdeel) de rechtmatigheid van de schadeveroorzakende besluiten niet in het geding en dient slechts te worden beoordeeld of Asha op grond van het zelfstandige égalité-beginsel op nadeelcompensatie aanspraak kan maken, aan welke beoordeling de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten niet in de weg staat.
Naar mijn mening kan het subonderdeel, dat op zichzelf op een juiste lezing van het bestreden oordeel berust, reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat het (naar hiervóór reeds onder 2.6 en 2.7 betoogd) van een niet bestaand verschil in grondslag tussen de vordering van Hagenaars in de zaak van het Pannenkoekhuis en de vordering in de onderhavige zaak uitgaat en het arrest van de Hoge Raad in de zaak van het Pannenkoekhuis (zoals hiervoor onder 2.8 en 2.9 betoogd) niet toestaat te onderscheiden tussen de verschillende categorieën die het subonderdeel op p. 3/4 van de cassatiedagvaarding opsomt.
2.13
Subonderdeel 1.2 gaat uit van de veronderstelling dat het hof niet heeft miskend hetgeen in subonderdeel 1.1 is betoogd (lees: de formele rechtskracht van de in het kader van de revitalisering van het stadshart van de Gemeente genomen besluiten niet beslissend heeft geacht), maar zich heeft laten leiden door de gedachte dat in verband met nadeel als gevolg van de litigieuze besluiten een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. Voor dat geval betoogt het subonderdeel dat in een zaak als de onderhavige waarin de schade is ontstaan door een complex van besluiten waarvan de rechtmatigheid niet (meer) in geschil is en een feitelijk handelen, een goede rechtsbedeling met zich brengt dat vergoeding van de schade die door deze besluiten en dit feitelijke handelen is veroorzaakt in één procedure bij de burgerlijke rechter kan worden gevorderd en de benadeelde dus niet kan worden tegengeworpen dat ter zake van het zelfstandige nadeelcompensatiebesluit of -besluiten de bestuursrechtelijke rechtsgang (had) moet(en) worden gevolgd. Het subonderdeel werkt dit betoog uit met een beroep op complicaties als gevolg van de door de bestuursrechter gehanteerde connexiteitseis (die ertoe zou dwingen te onderscheiden tussen schade, veroorzaakt door de betrokken, appellabele besluiten, en schade, veroorzaakt door niet-appellabele besluiten en feitelijk handelen) en op de noodzaak een reeks van bestuursrechtelijke procedures aan te spannen tegen de zelfstandige schadebesluiten ter zake van de schade die door opeenvolgende appellabele besluiten is veroorzaakt.
Voor zover het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof de door subonderdeel 1.1 verdedigde rechtsopvatting deelt en de ontvankelijkheid van Asha afhankelijk heeft gesteld van de toereikendheid van de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen die zij, ondanks het feit dat zij de schadeveroorzakende besluiten niet heeft bestreden, in de gegeven situatie kan, althans kon, aanwenden om haar aanspraken op nadeelcompensatie niettemin zeker te stellen, mist het mijns inziens feitelijke grondslag. In het bestreden arrest lees ik niet dat het hof van de bedoelde rechtsopvatting is uitgegaan. Het hof heeft in rov. 4.6 het als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit aan te merken verzoek om toekenning van nadeelcompensatie slechts ter sprake gebracht om te onderstrepen dat ook Asha zelf van de rechtmatigheid van de uitgevoerde werkzaamheden, de getroffen maatregelen en de daaraan ten grondslag liggende besluiten uitging. Voorts heeft het hof aan de uitkomst van het door Asha tegen het nadeelcompensatiebesluit gemaakte bezwaar (eveneens in rov. 4.6) slechts aandacht geschonken in verband met zijn (voor de reikwijdte van de formele rechtskracht van de niet door Asha bestreden besluiten van belang zijnde) oordeel dat aan de in het kader van het totale project ter revitalisering van het stadshart van de Gemeente uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen steeds voor bezwaar en beroep vatbare besluiten in de zin van de Awb ten grondslag hebben gelegen.
Ten overvloede teken ik aan de door het subonderdeel verdedigde rechtsopvatting niet te delen. Althans in een situatie waarin, zoals hier, de schadeveroorzakende besluiten door één en hetzelfde bestuursorgaan zijn genomen en, naar het hof in rov. 4.6 kennelijk heeft aangenomen, in het kader van de revitalisering van het stadshart van de Gemeente géén werkzaamheden zijn uitgevoerd of maatregelen zijn genomen waaraan geen voor bezwaar en beroep vatbare besluiten ten grondslag liggen, zie ik niet in waarom de connexiteitseis in het bestuursrechtelijke traject van het zelfstandige nadeelcompensatiebesluit zou moeten leiden tot voor de bestuursrechter onoplosbare (toerekenings)problemen die tot tussenkomst van de burgerlijke rechter zouden nopen. Evenmin kan ik onderschrijven dat (in het onderhavige geval) dat bestuursrechtelijke traject tot een reeks van bestuursrechtelijke procedures tegen evenzovele nadeelcompensatiebesluiten zou moeten leiden en dat ook daarom een goede rechtsbedeling zou vorderen dat de burgerlijke rechter Asha in haar op toekenning van nadeelcompensatie gerichte vordering ontvangt. Nog daargelaten dat de noodzaak van ‘repeterende’ bestuursrechtelijke rechtsmiddelen ook aan toepassing van het leerstuk van formele rechtskracht niet in de weg staat15., is er geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat de aanspraken op nadeelcompensatie ter zake van verschillende besluiten in één aanvraag worden gebundeld en dat op die aanvraag bij één en hetzelfde besluit wordt beslist, zoals kennelijk ook in het onderhavige geval is gebeurd.
2.14
Subonderdeel 1.3 strekt tot verfijning van de in subonderdeel 1.2 vervatte klacht, en wel in die zin, dat de daarin verdedigde rechtsopvatting in elk geval heeft te gelden als het bestuursorgaan géén voor het gehele complex van schadeveroorzakende feiten een nadeelcompensatieregeling heeft opgesteld. Alleen wanneer een dergelijke regeling wél is opgesteld, zal in de door het subonderdeel verdedigde benadering ter zake van door die besluiten veroorzaakte schade een procedure bij de bestuursrechter aanhangig moeten worden gemaakt en kan voor het feitelijke handelen een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
Nog daargelaten dat de klacht miskent dat het hof in rov. 4.6 geen ruimte laat voor ander (feitelijk) handelen van de Gemeente dan (feitelijk) handelen dat zijn grondslag vindt in voor bezwaar en beroep vatbare besluiten, ziet de klacht eraan voorbij dat de (behoudens het geval dat nadeelcompensatie wordt gevraagd voor een onrechtmatig besluit: exclusieve) bevoegdheid van de bestuursrechter ter zake van zelfstandige schadebesluiten, als gevolg van de bestuursrechtspraak die zich midden jaren negentig van de vorige eeuw heeft gevormd niet langer van de gelding van een beleidsregeling afhankelijk is en dat voor die bevoegdheid een (in de onderhavige zaak door het hof aangenomen) verband met een voor bezwaar en beroep vatbaar (schadeveroorzakend) besluit volstaat.
2.15
Mutatis mutandis geldt hetgeen hiervóór (onder 2.14) werd aangevoerd, ook voor de klacht van subonderdeel 1.4, dat gelding van de door subonderdeel 1.2 verdedigde rechtsopvatting verdedigt, althans voor het geval dat voor de toekenning van nadeelcompensatie geen exclusieve wettelijke regeling zoals in art. 49 WRO is opgenomen, geldt. De (exclusieve) bevoegdheid van de bestuursrechter ter zake van zelfstandige schadebesluiten is, evenmin als van de gelding van een door het bestuursorgaan opgestelde beleidsregeling, van een ter zake geldende, exclusieve wettelijke regeling zoals die van art. 49 WRO afhankelijk.
2.16
Onderdeel 2 is voorgesteld voor het geval dat in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat Asha in beginsel bezwaar had moeten maken en zonodig beroep bij de bestuursrechter had moeten instellen tegen de schadeveroorzakende besluiten (en dat, zo voeg ik daaraan toe, formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten in beginsel aan daarmee samenhangende, ‘civiele’ aanspraken op nadeelcompensatie in de weg staat). Het onderdeel bestrijdt voor dat geval hetgeen het hof aan het slot van rov. 4.6 heeft overwogen, te weten dat de stelling van Asha dat (en waarom) de Gemeente haar bezwaar tegen het negatieve besluit op haar verzoek om nadeelcompensatie niet-ontvankelijk heeft verklaard, niet tot een ander oordeel noopt.
Kennelijk berust het middel op een lezing van het bestreden arrest, volgens welke de woorden ‘tot een ander oordeel’ refereren aan de door het hof uitgesproken (en op de formele rechtskracht van de besluiten in het kader van de revitalisering van het stadshart gebaseerde) niet-ontvankelijkverklaring van Asha. Ook de Gemeente heeft het bestreden arrest zo opgevat; zo is volgens de schriftelijke toelichting van mr. Meijer onder 64 in de slotzin van rov. 4.6 beslist dat Asha's betoog ‘niet tot een ander oordeel noopt (lees:) dan dat zij niet-ontvankelijk(…) is in haar vordering’. In zijn schriftelijke toelichting onder 2.6.1 stelt mr. Scheltema (nog duidelijker) dat het onderdeel opkomt tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 ‘dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat om een uitzondering te maken op de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten’.
Zelf meen ik dat van een andere lezing van de bestreden slotzin moet worden uitgegaan. Volgens mij refereert die slotzin aan het eerder in rov. 4.6 uitgesproken oordeel dat aan de in de loop der tijd in het kader van het totale project ter revitalisering van het stadshart van de Gemeente uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen steeds voor bezwaar en beroep vatbare besluiten ten grondslag hebben gelegen. Aan de slotzin van rov. 4.6 komt vervolgens de betekenis toe dat het hof in hetgeen Asha (niet nader geadstrueerd en gedocumenteerd) over de uitkomst van haar bezwaar tegen het door haar uitgelokte (maar voor haar negatieve) zelfstandige nadeelcompensatiebesluit heeft gesteld (kort gezegd: dat volgens de Gemeente een voldoende verband tussen de gestelde schade en voor bezwaar en beroep vatbare besluiten ontbrak), geen aanleiding heeft gezien te oordelen dat aan de betrokken werkzaamheden en maatregelen niet (steeds) voor bezwaar en beroep vatbare besluiten ten grondslag hebben gelegen. Zou mijn lezing de juiste zijn, dan zouden onderdeel 2 en de subonderdelen 2.1 en 2.2 feitelijke grondslag missen. Het is in die zin ten overvloede dat ik, uitgaande van de lezing van Asha, nog enkele kanttekeningen bij de subonderdelen 2.1 en 2.2 plaats.
2.17
Subonderdeel 2.1 betoogt dat de overweging aan het slot van rov. 4.6, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, omdat Asha heeft betoogd dat de bedoelde (op haar bezwaar tegen het nadeelcompensatiebesluit uitgesproken) niet-ontvankelijkverklaring hierop steunde dat de schade volgens de Gemeente uitsluitend het gevolg was van uitvoeringswerkzaamheden en dus niet van besluiten waartegen bezwaar en beroep openstond, en zij zich voorts erop heeft beroepen dat de Gemeente een viertal andere ondernemingen de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten niet heeft tegengeworpen en aldus in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Waar onderdeel 2 ervan uitgaat dat Asha had moeten opkomen (maar in werkelijkheid niet is opgekomen) tegen de verschillende schadeveroorzakende besluiten, rijst de vraag waarom de door het hof deswege uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring nadere motivering zou behoeven in het licht van de stellingen van Asha over de uitkomst van haar bezwaar tegen het door haar uitgelokte zelfstandige nadeelcompensatiebesluit. Ik stel in dat verband voorop dat het hof mijns inziens niet op die niet nader geadstrueerde en niet (met het desbetreffende bezwaarschrift en/of de daarop gegeven beslissing op bezwaar) gedocumenteerde stellingen van Asha behoefde af te gaan. Voor zover dat laatste al anders is, kwam aan die stellingen met het oog op de (op de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten gebaseerde) niet-ontvankelijkheid van Asha in haar vorderingen mijns inziens slechts in zoverre betekenis toe, dat Asha blijkens die stellingen meende door de beslissing op bezwaar op het verkeerde been te zijn gezet met betrekking tot de ten aanzien van de schadeveroorzakende besluiten te volgen rechtsgang. In de desbetreffende passage van haar memorie van antwoord (onder 3.1) noemde Asha het beroep dat de Gemeente in haar memorie van grieven op de formele rechtskracht van de schadetoebrengende besluiten had gedaan, een ‘opmerkelijke tournure’, nu het door de Gemeente in haar beslissing op bezwaar ingenomen standpunt impliceerde dat ‘voor de beoordeling van de vraag of Asha aanspraak kon maken op nadeelcompensatie, (…) Asha volgens de gemeente niet de bestuursrechtelijke weg (diende) te bewandelen, maar de civielrechtelijke’. Aldus beschouwd zouden de stellingen van Asha in verband kunnen worden gebracht met een op de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten te maken uitzondering. Ik kom daarop terug bij de bespreking van subonderdeel 2.2, dat nader op die mogelijkheid is toegespitst.
Dat de niet-ontvankelijkverklaring van Asha in haar vorderingen met het gelijkheidsbeginsel in strijd zou zijn, nu de Gemeente andere ondernemingen niet de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten heeft tegengeworpen, is door het hof besproken en weerlegd in rov. 4.8. Al om die reden dwongen de desbetreffende stellingen van Asha het hof niet tot een nadere motivering van de (op de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten gebaseerde) niet-ontvankelijkverklaring van Asha in haar vorderingen.
2.18
Subonderdeel 2.2 wordt voorgesteld voor het geval dat het hof zou hebben geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring van Asha door het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente niet tot het aannemen van een uitzondering op de formele rechtskracht noopt. Het subonderdeel betoogt dat het bestreden oordeel, indien het aldus wordt opgevat, rechtens onjuist is.
Daargelaten dat (ook) subonderdeel 2.2 feitelijke grondslag mist, nu, naar ik meen, het slot van rov. 4.6 überhaupt niet ziet op de niet-ontvankelijkheid van Asha, de daaraan ten grondslag liggende formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten en daarop (eventueel) te maken uitzonderingen, kan ik het subonderdeel niet volgen in de opvatting dat het beroep van Asha op de door het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente op haar bezwaar uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring, (beweerdelijk) op de grond dat de geclaimde schade uitsluitend het gevolg zou zijn geweest van feitelijke handelingen, tot een uitzondering op de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten zou nopen. De door de niet-ontvankelijkverklaring mogelijk bij Asha gewekte indruk dat van schade als gevolg van voor bezwaar en beroep vatbare besluiten geen sprake was, kan, wat daarvan overigens zij, onmogelijk eraan hebben bijgedragen dat Asha niet binnen de reguliere termijnen is opgekomen tegen de besluiten waarop haar verzoek om nadeelcompensatie van 6 september 1999 betrekking had. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat op dat verzoek eerst op 20 juni 2000 is beslist en dat Asha eerst door de (nog weer later genomen) beslissing op het tegen dat laatste besluit gerichte bezwaar op het verkeerde been zou zijn gezet, toen de reguliere termijnen voor bezwaar en beroep tegen die besluiten reeds lang waren verstreken.
Het subonderdeel voert ten slotte aan dat het Asha naar aanleiding van de beslissing op haar bezwaar redelijkerwijs onduidelijk kon zijn dat zij in haar tot nadeelcompensatie strekkende vordering bij de burgerlijke rechter niet kon worden ontvangen en dat het hof haar daarom op grond van art. 70 lid 2 Rv althans naar het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente voor het alsnog maken van bezwaar tegen de schadeveroorzakende besluiten had moeten verwijzen. Ook in zoverre kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden. Nog daargelaten dat aan toepassing van art. 70 lid 2 Rv doorgaans al in de weg staat dat de justitiabele zich (zoals Asha) van rechtskundige bijstand heeft verzekerd16., kan de bepaling naar mijn mening géén toepassing vinden in het geval dat het bestuursrechtelijke rechtsmiddel reeds ten tijde van het aanhangig maken van de civiele vordering niet meer openstond en deswege van (ook niet langs de weg van art. 6:11 Awb te doorbreken) formele rechtskracht van het betrokken besluit sprake is.
2.19
Onderdeel 3 bestrijdt het in rov. 4.7 vervatte oordeel van het hof dat de schade die het gevolg is van uitvoeringswerkzaamheden die niet door of in opdracht van de Gemeente zijn verricht — zonder nadere toelichting die ontbreekt — niet als onrechtmatig handelen van de Gemeente kunnen worden aangemerkt.
2.20
Subonderdeel 3.1 tracht ingang te doen vinden dat voor aansprakelijkheid van de Gemeente voor de betrokken uitvoeringswerkzaamheden niet ter zake doet of die werkzaamheden door de Gemeente of in haar opdracht zijn verricht. Volgens het subonderdeel heeft Asha niet betoogd dat de door en in opdracht van derden uitgevoerde werkzaamheden een (op zichzelf genomen) onrechtmatige daad van de Gemeente zouden opleveren, maar dat de aansprakelijkheid van de Gemeente voor die werkzaamheden hierdoor wordt bepaald dat zij daarvoor geen nadeelcompensatie heeft toegekend, zulks terwijl van een gehoudenheid daartoe ook sprake kan zijn als het gaat om bepaalde, schadeveroorzakende (feitelijke) handelingen van derden die op grond van een besluit van de Gemeente worden toegestaan. Dat laatste geldt, nog steeds volgens het subonderdeel, in het bijzonder wanneer de Gemeente een nauwe betrokkenheid bij de bedoelde werkzaamheden heeft en aan derden nadeelcompensatie ter zake heeft toegekend.
Het subonderdeel ziet eraan voorbij dat het hof heeft onderscheiden tussen mogelijke aansprakelijkheid van de Gemeente uit hoofde van werkzaamheden, maatregelen en daaraan ten grondslag liggende besluiten die op zichzelf beschouwd rechtmatig zijn (de rov. 4.5 en 4.6), en mogelijke aansprakelijkheid van de Gemeente voor door haar verricht onrechtmatig feitelijk handelen (rov. 4.7). Dat door en in opdracht van derden uitgevoerde (en op zichzelf rechtmatige) werkzaamheden aanspraak zouden kunnen geven op nadeelcompensatie ter zake van de besluiten die aan die werkzaamheden ten grondslag liggen, is door het hof niet (in rov. 4.7) miskend, maar is betrokken bij de (in de rov. 4.5 en 4.6 vervatte) beschouwingen, waarin het hof de formele rechtskracht van de besluiten die steeds aan die werkzaamheden ten grondslag lagen, kennelijk beslissend heeft geacht.
2.21
Voor zover hetgeen subonderdeel 3.1 betoogt niet zou zijn miskend maar zou zijn betrokken bij het oordeel van het hof zoals vervat in de rov. 4.6 en 5, bestrijdt subonderdeel 3.2 de juistheid en begrijpelijkheid van dat oordeel onder verwijzing naar hetgeen in de onderdelen 1 en 2 is betoogd. Waar de onderdelen 1 en 2 niet tot cassatie kunnen leiden, moet subonderdeel 3.2 in dat lot delen.
2.22
Subonderdeel 3.3 voert aan dat het hof heeft miskend dat Asha niet alleen heeft aangevoerd dat zij schade heeft geleden door (in opdracht van derden verrichte) uitvoeringswerkzaamheden, maar eveneens door andere feitelijke handelingen van derden (zoals geparkeerde auto's) die met de uitvoering van de projecten samenhingen en waartegen de Gemeente — ondanks vele verzoeken van Asha — niet heeft willen optreden.
Naar mijn mening dwingen de door het subonderdeel genoemde passages in de memorie van antwoord niet tot de conclusie dat Asha aan haar vordering mede ten grondslag heeft gelegd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door niet tegen tegen andere feitelijke handelingen van derden dan uitvoeringswerkzaamheden op te treden. De memorie van antwoord onder 4.7 betreft de door Asha geleden schade als gevolg van de uitvoering van feitelijke werkzaamheden in het openbaar gebied. In diezelfde memorie onder 4.11 heeft Asha niet het standpunt ingenomen dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door niet op te treden tegen het illegaal parkeren van auto's en fietsen tegen en direct voor haar bedrijfspand, maar dat dit illegaal parkeren het rechtstreekse gevolg was van de verwijdering van de voorheen aanwezige parkeerplaatsen en (bewaakte) fietsenstalling om de uitvoering van de werkzaamheden mogelijk te maken en dat de Gemeente ‘toentertijd (kennelijk heeft) geoordeeld dat het gedogen door haar van deze illegale situaties wel degelijk in het algemeen belang geschiedde (te weten het belang van het gelijktijdig kunnen uitvoeren van vele ingrijpende werkzaamheden in het beperkt openbare gebied)’, waarmee Asha kennelijk aan een gehoudenheid tot nadeelcompensatie refereerde.
2.23
Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 4.7, waarin het hof heeft geoordeeld dat de wel in opdracht van de Gemeente uitgevoerde feitelijke werkzaamheden ten behoeve van het (deel)project ‘Kernwinkelgebied’ slechts — met een onderbreking van twee maanden — in de periode april tot en met september / oktober 2001 hebben plaatsgevonden, hetgeen zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende is om aan te nemen dat de in verband daarmee door Asha geclaimde schade / het in verband daarmee door Asha geclaimde nadeel het normale maatschappelijke risico van Asha ontstijgt. Volgens het onderdeel is dit oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Alvorens de verschillende subonderdelen te bespreken, stel ik voorop dat ook voor het (deel)project ‘Kernwinkelgebied’ geldt hetgeen het hof in de rov. 4.5 en 4.6 heeft geoordeeld, te weten dat aan de uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen steeds voor bezwaar en beroep vatbare besluiten ten grondslag hebben gelegen en dat de desbetreffende besluiten van de Gemeente formele rechtskracht hebben. Voorts wijs ik op de slotsom van rov. 5 dat de vraag of en in hoeverre Asha aanspraak kan maken op ‘nadeelcompensatie’ niet ter beoordeling is van de burgerlijke rechter. Deze slotsom, die kennelijk voortvloeit uit het feit dat de aanspraak op nadeelcompensatie afstuit op de formele rechtskracht van de bedoelde besluiten, is niet mede gebaseerd op het oordeel dat de door Asha (voor bepaalde deelprojecten) geclaimde schade het normale maatschappelijke risico niet ontstijgt. Naar mijn mening is het door het onderdeel bestreden oordeel dan ook ten overvloede gegeven, zodat de daartegen gerichte klachten al om die reden niet tot cassatie kunnen leiden. Het is dan ook ten overvloede dat ik bij de verschillende subonderdelen nog enkele kanttekeningen plaats.
2.24
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof de korte duur van de uitvoeringswerkzaamheden beslissend heeft geacht, terwijl naast die omstandigheid ook de aard en de ingrijpendheid van de werkzaamheden een rol spelen, evenals de positie en (de hoogte van) de schade van de benadeelde ten opzichte van andere ondernemers in het gebied en de vraag of ten tijde van de verwerving of ingebruikname van het bedrijfspand voorzienbaar was dat de betrokken werkzaamheden zouden gaan plaatsvinden.
Het subonderdeel bestrijdt (terecht) niet de relevantie van de door het hof genoemde duur van de betrokken uitvoeringswerkzaamheden. Weliswaar kunnen (zoals het subonderdeel evenzeer terecht aanvoert) ook andere omstandigheden bij de beoordeling van een aanspraak op nadeelcompensatie een rol spelen, maar het feit dat het hof zulke andere omstandigheden niet heeft besproken, impliceert niet dat het hof zulks zou hebben miskend. Kennelijk heeft het hof hetgeen Asha over die andere omstandigheden heeft aangevoerd, onvoldoende zwaarwegend geacht om te oordelen dat het door Asha als gevolg van de betrokken uitvoeringswerkzaamheden ondervonden nadeel, gelet op korte duur van die werkzaamheden, het normale maatschappelijke risico ontstijgt. Dat oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
2.25
Subonderdeel 4.2 betoogt, onder verwijzing naar door Asha in de feitelijke instanties betrokken stellingen, dat het hof, in het licht daarvan, de korte duur van de betrokken uitvoeringswerkzaamheden niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, beslissend had mogen achten.
Dat Asha heeft gesteld dat de werkzaamheden ingrijpend waren en dat zij overlast heeft ondervonden door de opslag van materialen pal voor haar horecagelegenheid en het parkeren van auto's van onder meer bij de uitvoering betrokken bedrijven, doet (nog daargelaten dat de stellingen van Asha ter zake niet steeds op de werkzaamheden in het kader van het (deel)project ‘Kernwinkelgebied’ waren toegespitst) op zichzelf echter niet af aan het door het hof gehanteerde argument van de betrekkelijk korte duur van de betrokken werkzaamheden, zeker niet nu in de bedoelde stellingen van Asha een kwantificering ontbreekt van het nadeel dat zij (ondanks die betrekkelijk korte duur) specifiek als gevolg van die (in het kader van (deel)project ‘Kernwinkelgebied’ uitgevoerde) werkzaamheden heeft ondervonden. Aan het bestreden oordeel doet evenmin af dat, zoals Asha heeft gesteld, zij de betrokken werkzaamheden niet heeft kunnen voorzien. Dat Asha ten slotte, anders dan andere ondernemers ter plaatse, niet alleen in het kader van het (deel)project ‘Kernwinkelgebied’, maar gedurende de gehele periode 1996–2001 nadeel heeft ondervonden, is ten slotte geen grond om aan te nemen dat het nadeel dat zij ondervond gedurende de periode van uitvoering van dat (deel)project (tot welke periode het hof de beschouwingen in rov. 4.7 heeft beperkt in verband met de — volgens het hof — slechts in verband met de uitvoering van dat (deel)project bestaande mogelijkheid van aansprakelijkheid van de Gemeente uit hoofde van haar opdrachtgeverschap), op zichzelf beschouwd het normale maatschappelijke risico te buiten gaat.
2.26
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.9 dat de door de Gemeente met het oog op de herinrichting genomen maatregelen — zoals het opheffen van een aantal parkeerplaatsen in de omgeving van de door Asha geëxploiteerde horecagelegenheid — zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen onrechtmatige daad jegens Asha opleveren.
2.27
Subonderdeel 5.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat Asha zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de bedoelde maatregelen (op zichzelf) jegens haar onrechtmatig zijn, maar dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door Asha ter zake niet te compenseren.
Naar mijn mening heeft het hof het bedoelde standpunt van Asha niet miskend, maar dat standpunt reeds weerlegd in de rov. 4.5 en 4.6, waarin het heeft geoordeeld dat aan de uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen steeds voor bezwaar en beroep vatbare besluiten ten grondslag hebben gelegen en dat de desbetreffende besluiten van de Gemeente formele rechtskracht hebben. Rov. 4.9 heeft in zoverre geen andere betekenis dan dat het hof daarin kennelijk nog eens buiten twijfel heeft willen stellen dat de bedoelde maatregelen op zichzelf beschouwd niet onrechtmatig jegens Asha waren.
2.28
Subonderdeel 5.2, dat ervan uitgaat dat het bedoelde standpunt van Asha inderdaad reeds weerlegging heeft gevonden in de rov. 4.5 en 4.6 dan wel in rov. 4.7 en dat sprake is van (een onderdeel van) de in rov. 4.6 dan wel rov. 4.7 bedoelde schade, bestrijdt die weerlegging met een verwijzing naar de onderdelen 1–4. Waar de onderdelen 1–4 niet tot cassatie kunnen leiden, moet subonderdeel 5.2 in dat lot delen.
2.29
Subonderdeel 5.3 gaat uit van een lezing van het bestreden arrest, volgens welke het hof het in subonderdeel 5.1 bedoelde standpunt van Asha niet heeft miskend en in rov. 4.9 het oog had op andere schade dan de in rov. 4.6 bedoelde schade ten gevolge van besluiten die formele rechtskracht hebben gekregen respectievelijk de in rov. 4.7 bedoelde schade als gevolg van feitelijke uitvoeringswerkzaamheden. Het subonderdeel bestrijdt het aldus opgevatte oordeel als rechtens onjuist althans onbegrijpelijk, waarbij het erop wijst dat Asha heeft onderbouwd dat zij ten opzichte van andere ondernemers onevenredig is getroffen, onder meer doordat alle voorheen in de directe omgeving van Asha aanwezige parkeerplaatsen zijn komen te vervallen, en niet zonder meer valt in te zien waarom deze stelling niet een door het hof geëiste nadere toelichting zou kunnen inhouden.
Het subonderdeel mist mijns inziens feitelijke grondslag, nu het bestreden oordeel geen aanknopingspunten biedt voor de lezing van het bestreden arrest die het subonderdeel voorstaat. Het hof had in rov. 4.9 niet het oog op de mogelijkheid dat de bedoelde maatregelen op zichzelf rechtmatig moeten worden geacht, maar op de mogelijkheid dat zij reeds op zichzelf onrechtmatig zijn, welke mogelijkheid Asha overigens (ook blijkens het onderdeel) niet staande wil houden. Voorts had het hof in rov. 4.9 mijns inziens geen andere schade op het oog dan die bedoeld in de rov. 4.6 en 4.7.
2.30
Onderdeel 6 richt zich eveneens tegen rov. 4.9, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat uit de eigen stellingen en producties van Asha blijkt dat zij voor het winkelende publiek niet onzichtbaar en/of onbereikbaar was, terwijl het personeel van de aan de overzijde van de Utrechtsestraat / Stadsring gelegen kantoorcomplexen bekend was en is gebleven met de aanwezigheid van de door Asha geëxploiteerde horecagelegenheid.
Alvorens de beide subonderdelen te bespreken, merk ik op dat Asha naar mijn mening belang bij het onderdeel en de beide subonderdelen mist, nu deze zijn gericht tegen een oordeel dat ten overvloede is gegeven. De door het hof gegeven relativering van het als gevolg van de bedoelde maatregelen door Asha ondervonden nadeel is niet van beslissende betekenis, nu in de gedachtegang van het hof Asha niet op vergoeding c.q. compensatie van dat nadeel aanspraak kan maken. De bedoelde maatregelen zijn volgens het hof immers op zichzelf niet onrechtmatig, terwijl daarmee verband houdende (en bij de burgerlijke rechter geldend te maken) aanspraken op nadeelcompensatie afspringen op de formele rechtskracht van de daaraan ten grondslag liggende besluiten. Het is dan ook ten overvloede dat ik bij de beide subonderdelen nog enkele kanttekeningen plaats.
2.31
Subonderdeel 6.1 betoogt dat het bestreden oordeel rechtens onjuist is, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, geen begrijpelijke weerlegging van de stellingen van Asha vormt. Het subonderdeel wijst op de stellingen van Asha met betrekking tot het feit dat haar totale uitstraling zwaar heeft moeten inboeten, dat die uitstraling, naast een goede bereikbaarheid, mede bepalend is voor de (impuls)aankoop van fastfood, dat een en ander temeer geldt nu op korte afstand gevestigde, vergelijkbare zaken niet of in veel mindere mate met de door haar ondervonden belemmeringen zijn geconfronteerd en dat de door haar ondervonden aanzienlijk verminderde bereikbaarheid en zichtbaarheid zich (anders dan bij andere ondernemers) gedurende de gehele periode 1996–2001 hebben voorgedaan.
Uit het bestreden oordeel kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat het hof de door het subonderdeel genoemde omstandigheden zou hebben miskend of van oordeel zou zijn geweest dat Asha geen nadeel zou hebben ondervonden. Het hof heeft in rov. 4.9 slechts aandacht gevraagd voor de omstandigheden die de gevolgen van de herinrichting van het stadscentrum voor Asha (mogelijk) hebben verzacht. Al om die reden kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden.
2.32
Voor het geval dat het hof met het bestreden oordeel zou hebben bedoeld dat het personeel van de aan de overzijde van de Utrechtsestraat / Stadsring gelegen kantoorcomplexen een groot deel van de omzet van Asha genereerde en daarom de genomen maatregelen maar tot beperkte omzetvermindering voor Asha hebben geleid, bestrijdt subonderdeel 6.2 dat oordeel als rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, als onbegrijpelijk. Volgens het subonderdeel heeft Asha noch de Gemeente gesteld dat het bedoelde personeel een groot deel van de omzet van Asha zou genereren.
Het middel mist feitelijke grondslag, nu rov. 4.9 zich niet uitlaat over de omvang van het aandeel dat het bedoelde personeel in de omzet van Asha vertegenwoordigt. Overigens wijs ik erop dat het hof (in cassatie onbestreden) in rov. 4.1 onder b als vaststaand heeft aangenomen dat de klantenkring voornamelijk uit winkelend publiek en uit mensen die werkzaam zijn in de aan de overzijde van de Utrechtsestraat / Styadsring gelegen kantoorcomplexen bestaat, zodat, naar mag worden aangenomen, het bedoelde personeel een substantiële bijdrage aan de omzet van Asha levert.
2.33
Onderdeel 7 betoogt dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande onderdelen ook rov. 4.9, tweede voorkomen, vitieert. Waar geen van de voorgaande onderdelen slaagt, kan ook onderdeel 7 niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2008
Prod. 3 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 5 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 7 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 8 bij de inleidende dagvaarding.
De cassatiedagvaarding is op 4 september 2006 uitgebracht, terwijl het bestreden arrest van 8 juni 2006 dateert.
Vgl. PG Awb I, p. 212, r.k. (MvA TK), geciteerd in de schriftelijke toelichting van mr. Meijer onder 17.
Zie in het bijzonder AbRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229, m.nt. PvB.
J.E. Hoitink en M.B. Koetser, Nadeelcompensatie: waarom, wanneer en hoeveel? Voorontwerp Studiegroep Schadevergoeding biedt rechtspraktijk onvoldoende houvast, NTB 2007, p. 334–343, in het bijzonder p. 336, r.k., wijzen erop dat het door de AbRvS en de schrijvers aangebrachte onderscheid tussen evenredigheids- en égalitéschade niet in de rechtspraak van de andere (hoogste) bestuursrechters is terug te vinden, evenmin als in die van de Hoge Raad.
B.J. van Ettekoven, De formele rechtskracht vanuit bestuursrechtelijk perspectief, O&A 2006, p. 10–23, in het bijzonder p. 19.
Zie voor een toelaatbaar ‘doorschuiven’ onder verwijzing naar een beleidsregeling die (mogelijk) in nadeelcompensatie zal voorzien, AbRvS 21 februari 2007, AB 2007, 124, m.nt. A. van Hall, in het bijzonder rov. 2.5.2: ‘Op grond van het vorenoverwogene is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot het afschaffen van de 30-dagenregeling heeft kunnen besluiten. Het bestreden besluit is derhalve niet in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat wordt niet anders door het feit dat in dat besluit niet ten gronde wordt ingegaan op de vraag of de — gestelde — nadelen die voor de vereniging uit dat besluit voortvloeien door de Staatssecretaris moeten worden gecompenseerd. Voor zover de palingvissers als gevolg van de beëindiging van de 30-dagenregeling schade mochten lijden, heeft de Staatssecretaris er voor wat betreft het schadevergoedingsaspect mee kunnen volstaan in het besluit op bezwaar te verwijzen naar de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (Stcrt. 1999, 172), nu niet is gebleken van zodanig ernstige schade dat de Staatssecretaris daartoe niet op zorgvuldige wijze had kunnen besluiten zonder zich vooraf de belangen van de palingvissers op dit punt aan te trekken.’
Zie voor een geval waarin de mogelijkheid van een later schadebesluit uitdrukkelijk mede in aanmerking werd genomen bij de beoordeling van het beroep tegen de (beslissing op bezwaar tegen) het oorspronkelijke besluit AbRvS 19 mei 2004, 200306450/1, in het bijzonder rov. 2.5: ‘(…) Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin zodanig ernstige schade diende te worden verwacht, dat het college het bestreden verkeersbesluit niet op zorgvuldige wijze heeft kunnen nemen, zonder zich de (financiële) belangen van appellante nader aan te trekken. Zij betrekt hierbij evenals de voorzieningenrechter het gegeven, dat, zoals ook het college heeft erkend, voor appellante de mogelijkheid bestaat zich tot het college te wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding indien na de feitelijke realisering van de in geding zijnde afsluiting van daadwerkelijke schade als gevolg daarvan mocht blijken.’
B.J. van Ettekoven, De formele rechtskracht vanuit bestuursrechtelijk perspectief, O&A 2006, p. 10–23, in het bijzonder p. 19.’
Zie HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 638, m.nt. MS.
Uit de memorie van toelichting bij (het huidige) art. 70 Rv (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 81) kan worden afgeleid dat de rechtzoekende die een bestuursrechtelijk rechtsmiddel onbenut heeft gelaten zonder dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, zijn recht op een ‘nieuwe’, door de burgerlijke rechter vast te stellen termijn niettemin verspeelt, als hij zich vervolgens door een professionele rechtshelper laat bijstaan: ‘Wanneer een rechtzoekende een bestuursrechtelijke termijn ongebruikt laat verstrijken zonder dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, en vervolgens een advocaat inschakelt die van de termijn wel op de hoogte is, zal deze nog onverwijld een bezwaar- of beroepschrift kunnen indienen (art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht). Het aanvangen van een civiele zaak baat de rechtzoekende niet, omdat de niet-ontvankelijkheid hem dan duidelijk behoort te zijn.’
Uitspraak 28‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad; nadeelcompensatie. Vordering tot vergoeding van beweerdelijk door overheidsbesluiten veroorzaakte schade; rechtmatige overheidsdaad; ontvankelijkheid; taakverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter.
28 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/249HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ASHA HORECA B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
DE GEMEENTE AMERSFOORT,
zetelende te Amersfoort,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Asha en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Asha heeft bij exploot van 14 maart 2001 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en een vordering ingesteld die, na latere wijziging van eis, inhield, kort gezegd, de Gemeente te veroordelen tot vergoeding aan Asha van de door haar in de periode van 1997 tot en met 2001 reeds geleden schade tot een bedrag van ƒ 512.000,--, althans een door de rechtbank in redelijkheid vast te stellen bedrag, alsmede tot betaling van een bedrag van ƒ 7.500,-- wegens buitengerechterlijke kosten, een en ander te vermeerderen met rente en kosten.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
Nadat de rechtbank op 16 oktober 2002 een tussenvonnis had gewezen, heeft zij bij eindvonnis van 15 oktober 2003 de Gemeente veroordeeld aan Asha een bedrag te betalen van € 197.485,15, alsmede een bedrag van € 3.403,-- ter zake van gemaakte deskundigenkosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Tegen beide vonnissen heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 8 juni 2006 heeft het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank vernietigd, Asha niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering(en) en die vordering(en) mitsdien afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Asha beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van Asha heeft bij brief van 20 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Asha exploiteert sinds haar oprichting (14 mei 1987) een horecaonderneming onder de naam "Snackbar Swoopy" (hierna: Swoopy). De onderneming was in elk geval vanaf 1 januari 1990 (maar volgens Asha al sedert 1986/1987) tot 15 september 2001 gevestigd in het bedrijfspand, gelegen op de hoek van twee hoofdwinkelstraten in het centrum van de Amersfoort - hoek Utrechtsestraat (nr. 46) en Achter de Arnhemse Poortwal (nr. 131). Sedert 15 september 2001 exploiteert Asha Swoopy op een andere locatie, maar wel in de nabijheid van haar voormalige bedrijfspand.
(ii) Swoopy is een fastfoodrestaurant (automatiek, snackbar); de klantenkring bestaat voornamelijk uit winkelend publiek en uit mensen die werkzaam zijn in de kantoorcomplexen, gelegen aan de overzijde van de Utrechtsestraat/Stadsring.
(iii) Medio 1996 werd in het kader van een reeds lang voordien (voorjaar 1985) in het voornemen liggende revitalisering van het stadshart van Amersfoort door middel van een grootschalige herinrichting van het stadscentrum en het omliggende gebied (projectgebied "Centraal Stadsgebied") begonnen met de voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van een (deel)project (de bouw van het Sint Jorisplein), waarna de eigenlijke bouw daarvan omstreeks december 1997 is aangevangen en omstreeks april 2000 gereed was.
(iv) Nadien is sprake geweest van de voorbereidingen voor en de realisering van twee andere (deel)projecten (het Amicitia-project in de jaren 1998 en 2000 en de herinrichting van het Kernwinkelgebied in de periode april tot september / oktober 2001).
3.2.1 Asha stelt in deze zaak - kort weergegeven - dat zij als gevolg van de in het kader van genoemde revitalisering van het stadshart genomen maatregelen en uitgevoerde werkzaamheden de gehele periode die met het project gemoeid is geweest, onafgebroken onevenredig groot nadeel ondervonden heeft, dat in redelijkheid niet voor haar rekening en risico hoort te blijven. Door bij de voorbereiding van die maatregelen en werkzaamheden op geen enkele wijze aandacht te besteden aan dit (voorzienbaar) nadeel voor Asha, terzake met haar geen enkel overleg te plegen en vervolgens (iedere) compensatie van nadeel te weigeren, handelt de Gemeente onrechtmatig jegens Asha. Op die grond vordert zij vergoeding van de door haar over de betrokken jaren geleden schade (derving van brutowinst), alsmede buitengerechtelijke kosten.
De rechtbank heeft de vordering grotendeels toegewezen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en Asha niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering(en) en die vordering(en) mitsdien afgewezen.
3.2.2 Het hof heeft daartoe allereerst - in cassatie onbestreden - overwogen (rov. 4.3) dat de rechtbank "in rechtsoverweging 4.1 van het tussenvonnis - in hoger beroep onbestreden - [heeft] vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat alle in het kader van het project Centraal Stadsgebied uitgevoerde werkzaamheden en getroffen maatregelen en de daaraan ten grondslag liggende besluiten op zichzelf beschouwd rechtmatig zijn, doch dat partijen van mening verschillen over de volgende punten, te weten:
(a) is Asha ten gevolge van die werkzaamheden en maatregelen onevenredig (ten opzichte van andere ondernemers in de Amersfoortse binnenstad) in haar belangen geschaad en
(b) heeft de Gemeente onrechtmatig jegens Asha gehandeld door compensatie achterwege te laten."
In rov. 4.5 verbindt het hof hieraan de conclusie dat als vaststaand heeft te gelden dat de door Asha gestelde schade is ontstaan door de rechtmatige uitoefening van een (door de Gemeente) aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid en dat de desbetreffende besluiten van de Gemeente formele rechtskracht hebben.
Na vervolgens in rov. 4.6 een stelling van Asha te hebben besproken die aan het in rov. 4.3 en 4.5 overwogene steun biedt, en in rov. 4.6 - 4.9 enige stellingen te hebben verworpen die, niettegenstaand hetgeen in rov. 4.3 is vastgesteld, mogelijkerwijs strekten ten betoge dat de Gemeente wel degelijk (ook) onrechtmatig heeft gehandeld, komt het hof in rov. 4.10 (ten onrechte met een tweede vermelding van het nummer 4.9 aangeduid) tot de conclusie dat het door Asha geleden nadeel niet het gevolg is van onrechtmatig handelen van de Gemeente. In rov. 5 oordeelt het hof vervolgens dat beantwoording van de vraag of en in hoeverre Asha aanspraak kan maken op "nadeelcompensatie" niet ter beoordeling is van de burgerlijke rechter en dat Asha derhalve niet-ontvankelijk is in haar vorderingen.
3.3 De in de onderdelen 2 - 6.2 aangevoerde klachten tegen oordelen van het hof in rov. 4.6 - 4.9 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 Aldus resteert nog slechts ter beoordeling de door de onderdelen 1-1.4 aan de orde gestelde vraag, of het hof terecht geoordeeld heeft dat Asha niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, nu deze gebaseerd is op de grondslag dat
- weliswaar de werkzaamheden en maatregelen die deze schade hebben veroorzaakt, evenals de daaraan ten grondslag liggende besluiten van (organen van) de Gemeente rechtmatig zijn en derhalve de door Asha gestelde schade is ontstaan door de rechtmatige uitoefening van een (door de Gemeente) aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid en de desbetreffende besluiten van de Gemeente formele rechtskracht hebben, doch
- Asha door (de uitvoering van) die besluiten onevenredig (ten opzicht van andere ondernemers in de Amersfoortse binnenstad) in haar belangen is geschaad.
3.4.2 Het gaat hier, naar de Hoge Raad de desbetreffende overwegingen van het hof verstaat, om schade die het gevolg is van besluiten waarvan de (on)rechtmatigheid in beginsel ter beoordeling aan de bestuursrechter dient te worden voorgelegd. In dit opzicht verschilt het onderhavige geval van gevallen als aan de orde waren in, bijvoorbeeld, HR 20 juni 2003, nr. C02/033, NJ 2005, 189, en HR 30 maart 2001, nr. C00/083, NJ 2003, 615. In de bestreden oordelen ligt voorts het oordeel besloten dat Asha belanghebbende was bij die besluiten; dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
De omstandigheid dat de betrokken besluiten formele rechtskracht hebben, brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat zij niet in strijd zijn met het in art. 3:4 lid 2 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Blijkens het arrest van het hof is de vordering van Asha echter niet erop gebaseerd dat de Gemeente in strijd met art. 3:4 lid 2 heeft gehandeld.
Naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 8 november 2006, AB 2007, 252, betekent de omstandigheid dat er geen sprake is van onevenredige schade in de zin van artikel 3:4 lid 2 Awb, in de zin dat de gestelde schade niet bij voorbaat in de weg staat aan het nemen van een rechtmatig besluit, niet dat er evenmin aanleiding is voor schadevergoeding op grond van het égalité-beginsel (d.w.z. het algemeen rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten). De omstandigheid dat het besluit in rechte onaantastbaar is geworden en van de rechtmatigheid ervan kan worden uitgegaan, staat niet in de weg aan de mogelijkheid voor een belanghebbende bij dat besluit om over toekenning van nadeelcompensatie alsnog een zuiver schadebesluit uit te lokken. Vgl. ABRS 6 mei 1997, AB 1997, 229.
Er moet dus van worden uitgegaan dat in het onderhavige geval voor de aan de orde zijnde vordering een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. Naar het hof in rov. 4.6 heeft vermeld, heeft Asha ook een verzoek om toekenning van nadeelcompensatie ingediend, doch heeft de Gemeente haar bezwaar tegen het negatieve besluit op dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Kennelijk heeft Asha tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
Aantekening verdient nog dat de onderhavige vordering zich van het in HR 17 december 1999, nr. C98/80, NJ 2000, 87, aan de orde zijnde geval onderscheidt doordat het daar ging om een vordering tot vergoeding van beweerdelijk door een onrechtmatig besluit veroorzaakte schade, terwijl het thans gaat om een vordering tot vergoeding van beweerdelijk door rechtmatige besluiten veroorzaakte schade. Anders dan in het arrest van 17 december 1999 is art. 8:73 Awb daarom voor de onderhavige zaak niet van belang.
Gezien dit alles heeft het hof terecht geoordeeld dat de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter meebrengt, dat de burgerlijke rechter het oordeel of een belanghebbende op grond van het égalité-beginsel recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van een of meer besluiten als in deze zaak aan de orde, dient over te laten aan de bestuursrechter en dat Asha derhalve niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar vorderingen. Asha heeft geen gronden aangevoerd, die ertoe zouden kunnen leiden dat voor het onderhavige geval een uitzondering hierop zou moeten worden aanvaard. Op dit een en ander stuiten alle klachten van de onderdelen 1 - 1.4 af.
3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat onderdeel 7, dat geen zelfstandige betekenis heeft, eveneens faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Asha in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op €367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.
Beroepschrift 04‑09‑2006
Heden, de [vierde] september tweeduizendzes, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Asha Horeca B.V., waarvan de zetel is gevestigd te Amersfoort, te dezer zake woonplaats kiezende te 's Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, HERBERT-JAN BAARS, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en beiden tevens woonplaats hebbende aan het Tussen Meer 1/B;]
AAN
de publiekrechtelijke rechtspersoon De Gemeente Amersfoort, zetelend te Amersfoort, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50 (Postbus 75505, 1070 AM), ten kantore van mr. V.H. Affourtit, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw E.P. Metz,]
aldaar ten kantore werkzaam;
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, onder rolnr. 260/04 tussen mijn requirante als geïntimeerde en gerequireerde als appellante gewezen en ter openbare terechtzitting van 8 juni 2006 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de tweeëntwintigste september tweeduizendzes, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.6–4.9 en 5 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het hof heeft onder 4.5 en 4.6 van zijn arrest vastgesteld dat tussen partijen vaststaat dat de door Asha gestelde schade is ontstaan door een rechtmatige uitoefening van een door de Gemeente aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, dat de desbetreffende besluiten van de Gemeente formele rechtskracht hebben en het verzoek van Asha om toekenning van nadeelcompensatie moet worden aangemerkt als een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit. In aansluiting daarop heeft het hof onder 5 van zijn arrest overwogen dat de beantwoording van de vraag of Asha aanspraak kan maken op nadeelcompensatie niet ter beoordeling is van de burgerlijke rechter.
1.1
Indien het oordeel van het hof onder 4.5, 4.6 en 5 van zijn arrest aldus moet worden begrepen dat de formele rechtskracht van de door de Gemeente in het kader van het project ter revitalisering van het stadshart van Amersfoort (project Centraal Stadsgebied) genomen besluiten meebrengt dat Asha niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding, is het rechtens onjuist.
Anders dan waarvan het hof dan klaarblijkelijk is uitgegaan, brengt het door de Gemeente aangehaalde arrest van Uw Raad van 6 december 2002, NJ 2003, 616 m.nt. MS (Hagenaars h.o.d.n. Eetcafé-Pannenkoekhuis De Kabouter/Noord-Brabant) zulks niet mee. In het in dat arrest besliste geval had het hof de stellingen van Hagenaars aldus uitgelegd dat hij betoogde dat het verkeersbesluit onrechtmatig was omdat onvoldoende rekening was gehouden met de door dit besluit veroorzaakte schade en dit besluit daarmee in strijd was met art. 3:4 lid 2 Awb. Uw Raad heeft die uitleg niet onbegrijpelijk geoordeeld en heeft — kort gezegd — geoordeeld dat er geen aanleiding bestond een uitzondering te aanvaarden op de leer van de formele rechtskracht.
In het onderhavige geval doet zich een andere situatie voor, Asha heeft zich — naar het hof onder 4.5 en 4.6 van zijn arrest ook heeft onderkend — niet op het standpunt gesteld dat de aan het project Centraal Stadsgebied ten grondslag liggende besluiten onrechtmatig zijn omdat daarin ten onrechte geen voorziening was getroffen voor de door haar geleden onevenredige schade en deze besluiten daarom in strijd waren met art. 3:4 lid 2 Awb.
Het hof heeft miskend dat zich drie soorten gevallen kunnen voordoen waarin de vraag of nadeelcompensatie moet worden toegekend in verband met het nemen van een (schadeveroorzakend) besluit een rol kan spelen.
- (i)
Het eerste geval is dat waarin de schadelijke gevolgen van een besluit belangrijker worden gevonden dan het met dat besluit beoogde doel. Dergelijke besluiten zijn in strijd met art. 3:4 lid 2 Awb en komen voor vernietiging in aanmerking.
- (ii)
Het tweede geval ziet op de situatie dat de schadelijke gevolgen van een besluit in evenwicht kunnen worden gebracht met het doel ervan door het aanbieden van nadeelcompensatie. In dergelijke gevallen kan het besluit — mede gelet op art. 3:4 lid 2 Awb — in redelijkheid niet worden genomen zonder de schadelijke gevolgen daarvan te verzachten. De nadeelcompensatie dient er in een dergelijk geval dus toe om te voorkomen dat het besluit in strijd is met het recht. Het bestuursorgaan is dan derhalve verplicht om in het schadeveroorzakende (onzuivere schade)besluit te beslissen over de toekenning van nadeelcompensatie.
- (iii)
Het derde geval is dat waarin het doel prevaleert boven de schadelijke gevolgen van een besluit. In dergelijke gevallen behoeft een bestuursorgaan nog niet te beslissen over de toekenning van nadeelcompensatie bij het nemen van dit besluit. Daarover kan het ook later — in het kader van een zelfstandig nadeelcompensatiebesluit — beslissen. In dit geval is een schending van art. 3:4 lid 2 Awb niet aan de orde en wordt de toekenning van nadeelcompensatie gebaseerd op het zelfstandige égalité-beginsel. Het bestuursorgaan is in dergelijke gevallen derhalve bevoegd om reeds in het schadeveroorzakende besluit te beslissen over nadeelcompensatie, maar het kan die beslissing ook uitstellen tot een later moment. Of al dan niet op een later moment over de schadevergoeding wordt beslist kan onder meer afhangen van de beantwoording van de vraag of op het moment van het nemen van het — naar achteraf blijkt — schadeveroorzakende besluit al duidelijk is of en welke schade daardoor wordt veroorzaakt.
In de gevallen (i) en (ii) kan de formele rechtskracht van het schadeveroorzakende besluit meebrengen dat een vordering tot nadeelcompensatie moet worden afgewezen. In die gevallen is (tevens) de rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit in het geding. Dat geldt ook in geval (iii) indien het bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om reeds ten tijde van het nemen van het schadeveroorzakende besluit te beslissen over de toekenning van nadeelcompensatie.
In geval (iii) waarin het bestuursorgaan geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid in het schadeveroorzakende besluit te beslissen omtrent nadeelcompensatie en daaromtrent pas later in een zelfstandig schadebesluit heeft geoordeeld, staat de rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit niet ter discussie. De formele rechtskracht van dat besluit staat dan ook niet in de weg aan de (inhoudelijke) beoordeling van een verzoek om nadeelcompensatie.
Blijkens de door het hof in het in het hiervoor aangehaalde arrest besliste geval gegeven uitleg van de stellingen van Hagenaars ging het om situatie (ii) of om situatie (iii) waarin het bestuursorgaan gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om reeds ten tijde van het nemen van het schadeveroorzakende besluit te beslissen over de toekenning van nadeelcompensatie.
In het onderhavige geval staat tussen partijen vast dat sprake is van situatie (iii) waarin het bestuursorgaan geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om reeds ten tijde van het nemen van het schadeveroorzakende besluit te beslissen over de toekenning van nadeelcompensatie. Het besluit over de aan Asha toe te kennen nadeelcompensatie heeft het College van B&W van de Gemeente immers eerst genomen nadat de schadeveroorzakende besluiten waren genomen. De rechtbank heeft blijkens het oordeel van het hof onder 4.3 van zijn arrest de vordering van Asha — in hoger beroep niet meer bestreden — dan ook aldus uitgelegd dat haar vordering is gebaseerd op het (zelfstandige) égalité-beginsel. Het hof heeft onder 4.5 en 4.6 van zijn arrest voorts met juistheid vastgesteld dat de rechtmatigheid van de schadeveroorzakende besluiten tussen partijen vaststaat en het verzoek van Asha als een verzoek om een zelfstandig schadebesluit moet worden aangemerkt.
Het hof heeft derhalve miskend dat in het onderhavige geval de rechtmatigheid van de schadeveroorzakende besluiten niet in het geding is en alleen ter beoordeling voorligt of Asha op grond van het zelfstandige égalité-beginsel aanspraak kan maken op nadeelcompensatie. De formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten staat aan die beoordeling niet in de weg.
1.2
Indien het oordeel van het hof onder 4.6 en 5 van zijn arrest aldus moet worden begrepen dat het het in subonderdeel 1.1 betoogde niet heeft miskend maar heeft geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van Asha niet-ontvankelijk is omdat terzake van haar verzoek om nadeelcompensatie een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat dan wel heeft opengestaan en die door haar (had) moet(en) worden gevolgd — naar in zijn overweging onder 4.7 van zijn arrest besloten ligt: voor zover geen sprake is van schade die is ontstaan door feitelijke handelingen —, is het rechtens onjuist.
In gevallen als de onderhavige waarin de schade van Asha is ontstaan door een complex van schadeveroorzakende besluiten waarvan de rechtmatigheid niet (meer) in geschil is (zie voor een overzicht van dit complex van besluiten de inleidende dagvaarding onder 3 en de conclusie van repliek onder 3) en feitelijk handelen (zie de akte van de zijde van Asha van 26 maart 2003, p. 2–4), brengt een goede rechtsbedeling mee dat de schade die door deze besluiten en dit feitelijk handelen is veroorzaakt in één procedure bij de burgerlijke rechter kan worden gevorderd en de benadeelde dus niet kan worden tegengeworpen dat terzake van het zelfstandige nadeelcompensatiebesluit of besluiten de bestuursrechtelijke rechtsgang (had) moet(en) worden gevolgd.
Zou dat anders zijn, dan komt een burger in gevallen als de onderhavige in de positie dat hij — in verband met de in het bestuursrecht ten aanzien van zuivere schadebesluiten gestelde processuele connexiteitseis en om de door het hof opgeworpen klip van niet-ontvankelijkheid te omzeilen — dient te bepalen welke schade door ieder afzonderlijk schadeveroorzakende besluit is geleden en welke schade het gevolg is van feitelijk handelen of van besluiten waartegen geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat. Het gaat echter om een complexe schadeoorzaak waarbij niet goed kan worden bepaald welk besluit welke (omzet)schade heeft veroorzaakt en welke (omzet)schade het gevolg is van feitelijk handelen. De bestuursrechter kan daarom niet beoordelen of de schade het gevolg is van besluiten waarvan bezwaar en beroep kan worden ingesteld en hetzelfde geldt voor de burgerlijke rechter terzake van feitelijk handelen en besluiten waarvan geen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Onwenselijke consequentie kan dan zijn dat een burger in beginsel aanspraak kan maken op nadeelcompensatie, maar doordat hij de complexe schadeoorzaak niet goed kan onderverdelen in door de verschillende besluiten en feitelijke handelingen veroorzaakte schade deze schade desalniettemin onvergoed blijft. Nu de burger tegen de zelfstandige schadebesluiten terzake van de door de besluiten waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat veroorzaakte schade een bestuursrechtelijke procedure zou moeten aanspannen, zou dat bovendien voor nagenoeg alle besluiten — gelet op de korte bezwaar- en beroepstermijnen in het bestuursrecht — leiden tot evenzovele afzonderlijke bestuursrechtelijke procedures.
Daarom kan de burgerlijke rechter — net als voor zuivere schadebesluiten terzake van door onrechtmatige besluiten veroorzaakte schade geldt — over dergelijke complexe schadeoorzaken oordelen, zonder dat een burger kan worden tegengeworpen dat hij de bestuursrechtelijke rechtsgang (had) moet(en) volgen.
1.3
Althans heeft het in subonderdeel 1.2 betoogde te gelden in die gevallen waarin een bestuursorgaan geen voor het gehele complex van schadeveroorzakende besluiten geldende nadeelcompensatieregeling heeft opgesteld. Alleen wanneer een regeling als zojuist bedoeld bestaat, zal terzake van de door de in die regeling bedoelde besluiten veroorzaakte schade een procedure bij de bestuursrechter aanhangig moeten worden gemaakt en kan voor het feitelijke handelen een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
Naar Asha heeft gesteld en de Gemeente niet heeft betwist, is van een dergelijke nadeelcompensatieregeling in het onderhavige geval geen sprake (zie de akte van de zijde van Asha van 26 maart 2003, p. 4).
1.4
Althans heeft het in subonderdeel 1.2 betoogde te gelden in die gevallen waarin geen exclusieve wettelijke regeling bestaat voor de toekenning van nadeelcompensatie als in art. 49 WRO is opgenomen. Alleen wanneer een wettelijke regeling als zojuist bedoeld bestaat, zal terzake van de door de in die regeling bedoelde besluiten veroorzaakte schade een procedure bij de bestuursrechter aanhangig moeten worden gemaakt en kan voor de door de overige besluiten en het feitelijke handelen veroorzaakte schade een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
Het hof had in dat geval moeten onderzoeken voor de door welke besluiten veroorzaakte schade een wettelijke regeling als zojuist bedoeld bestond en de vordering van Asha slechts in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2
Onderdeel 2 wordt voorgesteld voor het geval in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat Asha in beginsel bezwaar had moeten maken — en zo nodig beroep bij de bestuursrechter had moeten instellen — tegen de schadeveroorzakende besluiten.
Het hof heeft onder 4.6 van zijn arrest overwogen dat Asha's enkele (niet met het door haar ingediende bezwaarschrift en/of desbetreffende besluit van de Gemeente geadstrueerde) stelling bij memorie van antwoord dat — en waarom — de Gemeente haar bezwaar tegen het negatieve besluit op haar verzoek om nadeelcompensatie niet-ontvankelijk heeft verklaard, reeds daarom niet tot een ander oordeel noopt.
2.1
Deze overweging is althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Asha heeft betoogd dat het College van B&W van de Gemeente haar bezwaar tegen de beslissing op haar verzoek om nadeelcompensatie niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de schade volgens de Gemeente uitsluitend het gevolg was van feitelijke uitvoeringswerkzaamheden en dus niet van besluiten waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstond (zie de memorie van antwoord onder 3.1). Asha heeft zich er voorts op beroepen dat de Gemeente de door het hof onder 4.8 van zijn arrest bedoelde ondernemingen de formele rechtskracht van de schadeveroorzakende besluiten niet heeft tegengeworpen en in die zin in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel (zie de memorie van antwoord onder 3.2).
Aldus heeft Asha aangegeven dat en waarom zij door het College van B&W niet-ontvankelijk is verklaard. Deze stelling van Asha ligt ook in die zin in de rede dat indien het College van B&W haar verzoek om inhoudelijke reden zou hebben afgewezen — bijvoorbeeld wegens het ontbreken van causaal verband — haar bezwaar ongegrond zou zijn verklaard.
2.2
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de niet-ontvankelijk verklaring door het College van B&W van de Gemeente van het bezwaar van Asha niet noopt tot het aannemen van een uitzondering op de regel van de formele rechtskracht, is het rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat de in subonderdeel 2.1 bedoelde stelling van Asha in beginsel noopt tot het aannemen van een uitzondering op de regel van de formele rechtskracht. Deze stelling komt er immers op neer dat het College van B&W door de beslissing op bezwaar bij Asha (ten onrechte) de indruk heeft gewekt dat geen sprake zou zijn van schade die is veroorzaakt door besluiten waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dat is in beginsel reden om een uitzondering op de formele rechtskracht van die besluiten aan te nemen. Wanneer geen bezwaar en beroep openstaat tegen het schadeveroorzakende besluit heeft ten gevolge van het in het bestuursrecht geldende processuele connexiteitsvereiste te gelden dat evenmin bezwaar en beroep openstaat tegen het besluit op een verzoek om nadeelcompensatie. Voor Asha kon dan derhalve redelijkerwijs onduidelijk zijn dat haar vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk zou zijn.
In ieder geval valt, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom het vorenstaande in het onderhavige geval anders is.
Althans heeft het hof miskend dat het Asha in het licht van het vorenstaande niet-ontvankelijk had moeten verklaren en haar op de voet van art. 70 lid 2 Rv had moeten verwijzen naar het College van B&W van de Gemeente voor het alsnog maken van bezwaar tegen de schadeveroorzakende besluiten.
3
Het hof heeft onder 4.7 van zijn arrest overwogen dat de schade die het gevolg is van uitvoeringswerkzaamheden die niet door of in opdracht van de Gemeente zijn verricht — zonder nadere toelichting die ontbreekt — niet als onrechtmatig handelen van de Gemeente kunnen worden aangemerkt.
3.1
Dit oordeel is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt neemt, heeft Asha niet betoogd dat de uitvoeringswerkzaamheden die in opdracht van derden zijn verricht (op zichzelf genomen) onrechtmatig handelen van de Gemeente opleveren. Zij heeft zich er echter op beroepen dat de Gemeente onrechtmatig handelt door de door deze werkzaamheden veroorzaakte onevenredige schade niet te vergoeden. Niet zonder meer valt in te zien waarom de Gemeente niet onrechtmatig zou kunnen handelen door geen compensatie te bieden voor de door deze handelingen van derden veroorzaakte schade. Indien een burger door de Gemeente — op grond van een besluit van het College van B&W, de raad van de Gemeente of anderszins — bepaalde (feitelijke) handelingen worden toegestaan — zoals de met het oprichten van een bouwwerk samenhangende werkzaamheden — die schade berokkenen aan derden, kan de Gemeente gehouden zijn het daardoor veroorzaakte onevenredige nadeel te vergoeden.
Dat geldt in het bijzonder in gevallen als de onderhavige waarin de Gemeente naar Asha heeft aangevoerd — zie de memorie van antwoord onder 4.2 en 4.3 — grote betrokkenheid had bij de in opdracht van derden verrichte uitvoeringswerkzaamheden en aan andere ondernemers wel nadeelcompensatie heeft toegekend voor door werkzaamheden van derden ontstane onevenredige schade zonder zich er op te beroepen dat zij geen opdrachtgever was van die werkzaamheden (zie de memorie van antwoord onder 4.4).
3.2
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het het in subonderdeel 3.1 betoogde niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat de Gemeente op grond van de door haar genomen besluiten geen nadeelcompensatie behoeft te vergoeden om de door hem onder 4.6 en 5 van zijn arrest uiteengezette reden, dan is dat oordeel naar in de onderdelen 1 en 2 is uiteengezet onjuist, althans onbegrijpelijk.
3.3
Het hof heeft miskend dat Asha niet alleen heeft aangevoerd dat zij schade heeft geleden door (in opdracht van derden verrichte) uitvoeringswerkzaamheden, maar eveneens door andere feitelijke handelingen van derden — zoals geparkeerde auto's — die samenhingen met de uitvoering van de projecten en waartegen de Gemeente — ondanks vele verzoeken van Asha — niet heeft willen optreden (zie de memorie van antwoord onder 4.7 en 4.11).
4
Het hof heeft onder 4.7 van zijn arrest geoordeeld dat de wel in opdracht van de Gemeente uitgevoerde feitelijke werkzaamheden ten behoeve van het (deel)project ‘Kernwinkelgebied’ slechts — met een onderbreking van twee maanden — in de periode april tot en met september/oktober 2001 hebben plaatsgevonden, hetgeen zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onvoldoende is om aan te nemen dat de in verband daarmee door Asha geclaimde schade/nadeel het normaal maatschappelijk risico van Asha ontstijgt. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4.1
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat deze korte duur van de uitvoeringswerkzaamheden in beginsel meebrengt dat de daardoor veroorzaakte schade/nadeel het normale maatschappelijk risico niet ontstijgt, is het rechtens onjuist. Het hof heeft dan miskend dat de duur van bepaalde werkzaamheden slechts een omstandigheid is die van belang is bij de beoordeling van de vraag of de door die werkzaamheden veroorzaakte schade/nadeel tot het normale maatschappelijk risico van de benadeelde behoort. Naast die omstandigheid spelen de aard en de ingrijpendheid van de werkzaamheden een rol, alsmede de vraag of ten tijde van de verwerving of ingebruikname van het bedrijfspand voorzienbaar was dat deze werkzaamheden zouden gaan plaatsvinden. Voorts is de positie en (de hoogte van) de schade van de benadeelde ten opzichte van andere ondernemers in het gebied van belang.
4.2
Het oordeel van het hof dat een nadere toelichting ontbreekt waarom — ondanks de relatief korte duur van de hiervoor bedoelde uitvoeringswerkzaamheden — de door Asha geclaimde schade/nadeel het normaal maatschappelijk risico ontstijgt, is onbegrijpelijk.
Asha heeft ten aanzien van de aard van de uitvoeringswerkzaamheden aangevoerd dat het ging om ingrijpende riolerings- en bestratingswerkzaamheden, alsmede dat daardoor overlast werd veroorzaakt door de opslag van materialen in het openbare gebied pal voor de horeca-gelegenheid die door haar werd geëxploiteerd en het parkeren van de auto's van onder meer bij de uitvoering betrokken bedrijven in dat gebied (zie de memorie van antwoord onder 2.6). Verder heeft Asha aangevoerd dat deze werkzaamheden voor haar niet voorzienbaar waren (zie de pleitnotities van mr. I.P.A. van Heijst van 27 augustus 2002, p. 7 en de memorie van antwoord onder 2.15 en 5). Daarnaast heeft Asha betoogd dat de ligging van haar bedrijfspand zodanig was dat zij ten opzichte van andere ondernemers zwaarder werd getroffen door de uitvoeringswerkzaamheden omdat deze voor haar pand niet alleen hebben plaatsgevonden in het kader van de realisering van het (deel)project ‘Kernwinkelgebied’ maar gedurende de gehele periode 1996–2001, terwijl dat bij andere ondernemers slechts gebeurde gedurende één of een beperkt aantal van de in die periode gerealiseerde projecten en dus gedurende een (veel) kortere periode (zie de conclusie van repliek, p. 3; de pleitnotities van mr. I.P.A. van Heijst van 27 augustus 2002, p. 7 en 8).
In het licht van het vorenstaande valt niet zonder meer in te zien waarom de omstandigheid dat deze werkzaamheden en overlast van relatief korte duur waren — naar het hof onder 4.7 van zijn arrest heeft vastgesteld hebben deze ongeveer 4–5 maanden in beslag genomen — meebrengt dat de door deze werkzaamheden veroorzaakte schade/nadeel tot het normaal maatschappelijk risico van Asha behoort.
5
Het hof heeft onder 4.9 van zijn arrest overwogen dat de door de Gemeente met het oog op de herinrichting genomen maatregelen — zoals het opheffen van een aantal parkeerplaatsen in de omgeving van de door Asha geëxploiteerde horecagelegenheid — zonder nadere toelichting die ontbreekt geen onrechtmatige daad jegens Asha oplevert.
5.1
Het hof heeft miskend dat Asha niet heeft betoogd dat het treffen van die maatregelen — naar het hof onder 4.5 van zijn arrest ook tot uitdrukking heeft gebracht — (op zichzelf genomen) jegens haar onrechtmatig is. Zij heeft zich er op beroepen dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het vanwege de — op zichzelf genomen rechtmatige — maatregelen door Asha geleden onevenredige nadeel niet te vergoeden.
5.2
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het het vorenstaande niet heeft miskend en heeft geoordeeld dat sprake is van (een onderdeel van) de onder 4.6 van zijn arrest bedoelde schade ten gevolge van besluiten die formele rechtskracht hebben gekregen of die het gevolg is van feitelijke uitvoeringswerkzaamheden als onder 4.7 van zijn arrest bedoeld, is het rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk om de in de onderdelen 1–4 uiteengezette redenen.
5.3
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het het in subonderdeel 5.1 betoogde niet heeft miskend en het oog heeft gehad op andere schade dan (een onderdeel van) de onder 4.6 van zijn arrest bedoelde schade ten gevolge van besluiten die formele rechtskracht hebben gekregen of die het gevolg is van feitelijke uitvoeringswerkzaamheden als onder 4.7 van zijn arrest bedoeld, is het rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Asha heeft immers onderbouwd dat zij ten opzichte van andere ondernemers onevenredig is getroffen onder meer doordat alle voorheen in de directe omgeving van Asha aanwezige parkeerplaatsen zijn komen te vervallen (zie de memorie van antwoord onder 4.9). Niet zonder meer valt in te zien waarom deze stelling niet een door het hof geëiste nadere toelichting zou kunnen inhouden.
6
Het hof heeft onder 4.9 van zijn arrest voorts overwogen dat bovendien uit de eigen stellingen en producties van Asha blijkt dat zij voor het winkelend publiek niet onzichtbaar en/of onbereikbaar was, terwijl het personeel van de aan de overzijde van de Utrechtsestraat/Stadsring gelegen kantoorcomplexen bekend was en bekend gebleven is met de aanwezigheid van de door Asha geëxploiteerde horecagelegenheid.
6.1
Dit oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans vormt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, geen begrijpelijke weerlegging van de stellingen van Asha. Asha is immers uitgegaan van de door het hof gereveleerde (feitelijke) uitgangspunten. Zij heeft echter betoogd dat de aanwezigheid van her en der (illegaal) geparkeerde auto's ten gevolge van het opheffen van parkeerplaatsen en her en der gestalde fietsen als gevolg van het opheffen van de (bewaakte) fietsenstalling, alsmede het weghalen van zitbanken in de omgeving van Asha en stof- en geluidsoverlast van bouw- en herinrichtingswerkzaamheden er toe hebben geleid dat de totale uitstraling van Asha zwaar heeft moeten inboeten (zie de memorie van antwoord onder 2.4, 2.6, 4.11 en 6.3). In aansluiting daarop heeft Asha betoogd dat de aankoop van het in de door haar geëxploiteerde horeca-gelegenheid verkochte fastfood bij uitstek een inpulsaankoop is die in sterke mate afhankelijk is van de makkelijke bereikbaarheid en aantrekkelijke uitstraling van het bedrijfspand. Dat geldt, naar zij voorts heeft betoogd, in versterkte mate in haar geval waarin op korte afstand vergelijkbare zaken gevestigd zijn die niet of in veel mindere mate geconfronteerd zijn met de door haar ondervonden belemmeringen (zie de memorie van antwoord onder 2.4 en 4.12). Daarnaast heeft Asha betoogd dat de ligging van haar bedrijfspand zodanig was dat haar aanzienlijk verminderde bereikbaarheid en zichtbaarheid zich heeft voorgedaan gedurende de gehele periode 1996–2001, terwijl dat bij andere ondernemers slechts aan de orde was gedurende één of een beperkt aantal van de in die periode gerealiseerde projecten en dus gedurende een (veel) kortere periode (zie de conclusie van repliek, p. 3; de pleitnotities van mr. I.P.A. van Heijst van 27 augustus 2002, p. 7 en 8).
In het licht van deze stellingen valt niet zonder meer in te zien waarom de Gemeente — ondanks de door het hof gereleveerde feitelijke uitgangspunten — niet onrechtmatig jegens Asha zou kunnen hebben gehandeld door de onevenredige schade van Asha niet te compenseren. De vergoeding van nadeelcompensatie is immers niet alleen aan de orde wanneer een bedrijf (geheel) onbereikbaar en/of onzichtbaar is dan wel indien bestaande klanten niet meer op de hoogte zijn van de aanwezigheid van een horecagelegenheid.
6.2
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het personeel van de aan de overzijde van de Utrechtsestraat/Stadsring gelegen kantoorcomplexen een groot deel van de omzet van Asha genereerden en daarom de genomen maatregelen maar tot beperkte omzetvermindering voor Asha hebben geleid, dan is dit oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Noch Asha noch de Gemeente hebben immers gesteld dat het bedoelde personeel een groot deel van de omzet van Asha genereerden.
7
Gegrondbevinding van één of meerdere van de vorenstaande onderdelen vitiëert ook 's hofs oordeel onder 4.9 — tweede voorkomen; bedoeld zal zijn 4.10 — van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [71,32]
Deurwaarder