HR, 21-03-2008, nr. R07/143HR
ECLI:NL:HR:2008:BC5604
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-03-2008
- Zaaknummer
R07/143HR
- LJN
BC5604
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC5604, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5604
ECLI:NL:HR:2008:BC5604, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5604
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑03‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden (81 RO).
Reknr. R07/143HR
mr. J. Spier
Parket 5 februari 2008(1)
Conclusie inzake
[Verzoeker]
(hierna: [verzoeker])
1. Feiten en procesverloop
1.1 Aan de rov. 1 en 2 van het thans bestreden arrest vallen de volgende feiten te ontlenen.
1.2 Op 23 maart 2007 heeft [verzoeker] bij de Rechtbank Rotterdam een verzoekschrift ingediend strekkende tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.3 De totale schuldenlast van [verzoeker] bedraagt blijkens de verklaring ex art. 285 lid 1 onder e Fw € 80.269,10.(2) Ter terechtzitting heeft [verzoeker] verklaard dat op de verklaring een schuld ontbreekt van € 90.000 als restschuld na de verkoop van zijn huis en een van € 18.000 aan ABN AMRO Bank. De totale schuldenlast bedraagt derhalve € 190.394,98.
1.4 Het proces-verbaal van de behandeling van de terechtzitting bij de Rechtbank luidt:(3)
"Rechtbank: Ik las dat uw huis nog verkocht gaat worden en dat dat nog een restschuld kan opleveren.
Verzoeker: Ja, het is inmiddels geveild. Het is verkocht met een schuld van ongeveer € 90.000,-. Dat heb ik bij de balie ingeleverd bij het verzoekschrift.
Rechtbank: Tegelijk met het verzoekschrift?
Verzoeker: Ja.
Rechtbank: Voor hoeveel is het huis verkocht?
Verzoeker: Voor € 123.000,- met een restschuld van Eur 90.000,-.
Rechtbank: Dat is veel. Ik zie staan www.veilingnotaris.nl. Hier staat dat er € 128.600,- hypotheekschuld op het huis zat. De koopsom was € 130.000,-. Hieruit blijkt geen restschuld. Hier staat dat de restschuld nul is. Komt u maar kijken.
verzoeker bekijkt stukken-
Verzoeker: Dit is degene aan wie het verkocht is. Ik heb iets gehoord van € 123.000,- koopsom en € 90.000,- restschuld.
Rechtbank: Dat blijkt niet uit de stukken die u mij geeft. Ik heb een lijst van € 83.000,- schuld. Hier moet dus nog € 90.000,- en € 18.000,- bij. Dus u heeft in totaal een schuldenlast van € 190.000,-?
Verzoeker: Ja."
1.5 De Rechtbank heeft het verzoek bij vonnis van 18 juni 2007 afgewezen. Zij heeft hiertoe - samengevat - overwogen dat [verzoeker] onvoldoende inzicht heeft gegeven in de aard en het ontstaan van de schuldenlast. Daardoor is niet te beoordelen of hij al dan niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van (een groot deel van) de schuldenlast. De Rechtbank is daarom van oordeel dat gegronde vrees bestaat dat [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Zij acht [verzoeker] voorts niet te goeder trouw ten aanzien van de vele schulden die zijn ontstaan tijdens het voeren van zijn onderneming.
1.6 [Verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld. Bij de producties zit onder meer een marketingplan waarin staat dat "het niet zo goed gaat met de economie" (nr 6).
1.7 Het Hof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 24 juli 2007 het bestreden vonnis bekrachtigd op de volgende gronden:
"4. Het hof zal in de eerste plaats bezien of sprake is van goede trouw bij het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. De goede trouw in de zin van artikel 288, lid 2, aanhef en onder b Fw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen, bij de beoordeling waarvan de rechter rekening kan houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest bij het laten ontstaan en het onbetaald laten van de schulden. [Verzoeker] heeft verklaard dat hij na zijn ontslag in december 2003 samen met zijn nichtje een roti-shop is begonnen, die in maart 2004 is opengegaan. Eind 2003 had [verzoeker] volgens de 285-verklaring echter al meerdere schulden (o.a. bij het Hoogheemraadschap Schieland € 316,-, RDS € 1.575,-, Postbank € 21.535,-, DSB € 6.214,-). Toen zijn arbeidsinkomen per eind december wegviel (het brutojaarloon over 2003 bedroeg € 42.707,-) en [verzoeker] overging op een ww-uitkering had hij zich daarom moeten afvragen of de nakoming van de aan die schulden verbonden aflossingsverplichtingen voldoende was gegarandeerd alvorens hij, naast zijn vaste lasten, nieuwe schulden aanging/liet ontstaan (belschulden, lening(en) bij de ABN AMRO). Het door [verzoeker] gepresenteerde business plan (ongedateerd) en ook de overige door hem overgelegde producties tonen niet aan en maken niet aannemelijk dat [verzoeker] in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat de bestaande en nieuwe verplichtingen konden worden nagekomen. Ook overigens is dit niet aannemelijk geworden, reden waarom het ervoor moet worden gehouden dat [verzoeker] te lichtvaardig nieuwe verplichtingen is aangegaan. Het verwijt dat hij de door hem ontvangen ontslagvergoeding geheel heeft omgezet in een lening ten behoeve van de nieuwe onderneming en deze niet (mede) heeft aangewend ter aflossing van de reeds bestaande schuldenlast of voor reserveringen daartoe is dan ook terecht. Vanaf 2004 is de schuldenlast sterk opgelopen (o.m. Eneco € 12.000,-). [Verzoeker] heeft niet de voorrang gegeven aan het aflossen van de reeds bestaande schulden, terwijl aanwijzingen op basis waarvan hij redelijkerwijs mocht veronderstellen dat het allemaal wel goed zou komen ontbreken. Daarnaast is er nog een boete voor een economisch delict. Ook ten aanzien van het ontstaan van die schuld treft hem een verwijt.
6. Het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het laten ontstaan en onbetaald laten van deze schulden staat in de weg aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Er zijn geen feiten of omstandigheden die ondanks dit gebrek aan goede trouw toelating rechtvaardigen. Ook is nog niet gebleken van een positieve saneringsgezindheid bij [verzoeker]. Bijvoorbeeld is niet aannemelijk geworden dat hij zich vanaf juni 2005 in voldoende mate heeft ingespannen om weer een betaalde functie te bemachtigen om zo inkomen te verwerven en daarmee op zijn schulden af te lossen. De als prod. 13 overgelegde uitnodiging van 25 juni 2007 van Stadstoezicht Gemeente Rotterdam vormt geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Tot slot wordt nog overwogen - doch ten overvloede - dat opmerkelijk is dat [verzoeker] ook in hoger beroep een schuld van € 92.000,- aan de ING-bank opvoert (prod. 16), welke niet is vermeld op de 285-verklaring. In de eerste aanleg heeft [verzoeker] gesproken over een restschuld in verband met de verkoop van zijn woning, maar volgens het door hem overgelegde veilingoverzicht van 18 december 2006 (te vinden achter de als prod. 11 overgelegde 285-verklaring) kon de ING Bank geheel uit de veilingopbrengst worden voldaan. Kennelijk is dit niet geschied en is deze opbrengst anders aangewend, dan wel is sprake van een andersoortige schuld. In dat geval is ten onrechte onvoldoende openheid verschaft over deze schuld, wat verwijtbaar is en een vrees voor benadeling van de schuldeisers wettigt, hetgeen eveneens een weigeringsgrond vormt. Anders is sprake van het niet te goeder trouw onbetaald laten van schulden en dat onderstreept dan de juistheid van de hiervoor gebezigde weigeringsgrond. Al met al is ook in hoger beroep geen aanleiding gevonden om [verzoeker] alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De door hem aangevoerde grieven - die met het vorenstaande genoegzaam zijn besproken - kunnen hierin geen verandering brengen."
1.9 [Verzoeker] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.
2. Juridisch kader
2.1 Met ingang van 1 januari 2008 is een ingrijpende wijziging van de Faillissementswet in werking getreden.(4) Nu 's Hofs arrest dateert van vóór deze inwerkingtreding en geen voor de onderhavige kwestie specifieke overgangsregeling is getroffen, is in de onderhavige zaak de Fw. zoals deze gold tot 1 januari 2008 van toepassing. Ik leid dat af uit de algemene hoofdregel van art. 74 lid 4 Ow. NBW, hoewel die regel hier niet rechtstreeks toepasselijk is.
2.2 Art. 288 lid 2 onder b Fw. (oud) geeft de rechter de bevoegdheid om het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen wanneer aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald blijven van de schulden niet te goeder trouw is (geweest). Met "goede trouw" wordt gedoeld op een gedragsmaatstaf (zoals in art. 54 Fw.), niet op goede trouw als bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid bedoeld in art. 6:2 en 6:248 BW.(5)
2.3 Bij de toepassing van art. 288 lid 2 Fw. (oud) kan (moet?) de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval.(6) Uit de parlementaire geschiedenis van art. 288 Fw. blijkt dat verder onder meer van belang kunnen zijn 'de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.(7)
2.4 Het verwijtbaar doen ontstaan van de schulden behoeft niet steeds in de weg te staan aan toelating tot de schuldsaneringsregeling.(8) Art. 288 lid 2 Fw. bevat immers een facultatieve weigeringsgrond. Zo kan de omvang van de schuld(en) een rol spelen.(9)
2.5 De hiervoor onder 2.4 bestaande mogelijkheid hangt samen met de ratio van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 Fw. (oud). Deze is niet bedoeld als 'straf' voor onverantwoordelijk (financieel) gedrag. Met deze bepaling wordt beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling te voorkomen, in die zin dat een debiteur tot de regeling wordt toegelaten bij wie er, gelet op zijn gedragingen in het verleden, ernstig aan getwijfeld kan worden dat hij zich aan zijn verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling zal kunnen houden. Het gaat om een op een prognose gerichte moraliteitstest, niet om een sanctie op een gebrek aan moraliteit. Bij de toepassing van art. 288 lid 2 Fw. is dus ook van belang of de schuldenaar na het ontstaan van de schulden iets heeft ondernomen waaruit blijkt dat hij zoveel mogelijk aan de belangen van de schuldeisers tegemoet wil komen.(10)
2.6 Art. 288 Fw (oud) bevat geen weigeringsgrond voor het geval de schuldenaar onvoldoende informatie verschaft. Het bepaalde in art. 288 lid 2, aanhef en onder b Fw. (oud) kan niet aldus worden uitgelegd dat onder het daar omschreven geval mede begrepen is het geval dat niet kan worden beoordeeld of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest.(11)
2.7.1 De weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw. is in de nieuwe wet in die zin aangepast dat het toelatingsverzoek slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.7.2 De schuldenaar zal zelf aannemelijk moeten maken dat hij hieraan voldoet. De bedoeling hiervan is dat de schuldenaar zich ervan bewust zal zijn aan welke verplichtingen hij zich onderwerpt. Hij dient aannemelijk te maken dat hij bereid en in staat is om zich in te spannen om een schone lei te verwerven. Of dit aannemelijk is, kan worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval. Hiertoe behoren de indruk die gewekt wordt door de ingediende stukken en de houding van de schuldenaar op de zitting.(12)
2.8.1 Met betrekking tot de afwijzingsgrond in art. 288 lid 1 onder b Fw. (oud) geldt dat ter vaststelling van de toepassing van deze weigeringsgrond moet worden beoordeeld of de schuldenaar de schuldsaneringsregeling te goeder trouw zal naleven. Bij die beoordeling kan een rol spelen het (betalings)gedrag dat de schuldenaar vóór de indiening van het verzoek heeft getoond jegens zijn schuldeisers. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de schuldenaar voortdurend heeft getracht aan zijn betalingsverplichtingen te ontkomen of getracht heeft executiemaatregelen te ontlopen. Onder omstandigheden kan dan worden aangenomen dat de schuldenaar ook onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling eenzelfde gedrag zou vertonen.(13)
2.8.2 Verschoof pleit voor een zeer terughoudende toepassing van deze weigeringsgrond, die alleen zou moeten worden toegepast bij 'zeer notoire gevallen van wangedrag'.(14)
2.9 Uit de wetsgeschiedenis van art. 288 lid 1 onder b Fw. (oud) blijkt dat de wetgever met de daarin vermelde afwijzingsgrond vooral het oog heeft gehad op een toetsing van de (toekomstige) goede trouw van de schuldenaar. Bij deze toetsing zal, zoals ook volgt uit de tekst en de strekking van die bepaling, de rechter mogen laten meewegen in hoeverre hij gelet op de daaromtrent aan hem gebleken omstandigheden, verwacht dat de schuldenaar zich voldoende zal inspannen zijn verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien op de juiste wijze zal nakomen. Hieruit volgt dat deze afwijzingsgrond slechts gebruikt mag worden als de rechter aanwijzingen heeft dat de schuldenaar zich ten opzichte van zijn schuldeisers niet behoorlijk zal gedragen.(15)
2.10 Afwijzing van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling is slechts mogelijk op de gronden vermeld in art. 288 Fw. Doet zich één van de in lid 1 van die bepaling genoemde gevallen voor, dan moet de rechter het verzoek afwijzen. Bij het zich voordoen van de in lid 2 bedoelde gevallen kán de rechter het verzoek afwijzen.
3. Bespreking van het middel
3.1 Het middel vangt aan met een inleiding (§ 1). Deze behelst geen klacht. Datzelfde geldt voor § 2.
3.2 De onderdelen 2.1 tot en met 2.3 voeren aan dat het Hof uitgaat van een onjuiste maatstaf door (in rov. 5 en 6) ervan uit te gaan dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts kan worden toegewezen indien de schuldenaar terzake van het aangaan van de schulden te goeder trouw is. Meer in het bijzonder zou het Hof het facultatieve karakter van art. 288 lid 2 sub b Fw (oud) hebben miskend; althans zou het zijn oordeel onvoldoende hebben onderbouwd (onderdeel 2.1). Onderdeel 2.2 voegt hieraan nog toe dat het Hof alle omstandigheden had moeten meewegen. Het rept in dat verband nog (klaarblijkelijk als enige schulden vóór het opstarten van het nieuwe bedrijf) van "enige consumptieve kredieten".
3.3 De klacht mist feitelijke grondslag omdat het Hof niet heeft geoordeeld dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts kan worden toegewezen wanneer [verzoeker] ter zake van het aangaan van de schulden te goeder trouw is.
3.4 Dat blijkt al aanstonds uit rov. 4 waarin het Hof het - juiste - criterium schetst en het begin van rov. 5 waar staat dat de toetsing op basis daarvan wordt uitgevoerd.
3.5 Uit rov. 5 blijkt voorts zonneklaar dat het Hof tevens rekening houdt met andere omstandigheden dan alleen het aangaan van de schulden. Met name wijst het Hof erop dat niet is gebleken dat [verzoeker], nadat reeds sprake was van een aantal schulden, zich heeft afgevraagd of het aangaan van nieuwe schulden verantwoord was, terwijl evenmin blijkt dat hij erop mocht vertrouwen dat hij deze zou kunnen aflossen. Daarnaast noemt het Hof in rov. 6 nog het niet gebleken zijn van "een positieve saneringsgezindheid". Aldus heeft het Hof zijn oordeel toereikend gemotiveerd.
3.6 Voor zover het onderdeel nog bedoelt aan te voeren dat het Hof ten onrechte op één of meer omstandigheden geen acht heeft geslagen, voldoet het niet aan de eisen van art. 426a lid 2Rv. omdat niet wordt vermeld op welke omstandigheden wordt gedoeld. Voor zover het wil betogen dat voorafgaand aan het opstarten van een nieuw bedrijf slechts sprake was van "enige consumptieve kredieten" ziet het eraan voorbij dat onder meer sprake was van een schuld aan het hoogheemraadschap (dat geen krediet pleegt te verlenen).
3.7 Onderdeel 2.4 klaagt erover dat het Hof 'de aard en de strekking van de WSNP miskent', door - samengevat - te oordelen dat [verzoeker] de ontbindingsvergoeding niet had mogen aanwenden voor het starten van een eigen zaak maar daarmee zijn op dat moment bestaande schulden had moeten aflossen. In dat verband wordt nog aangedragen dat [verzoeker] "uiteindelijk pech blijkt te hebben" gehad en dat de totale schulden ultimo 2003 "niet zodanig alarmerend waren ten opzichte van zijn tot dan toe verdiende jaarinkomen (..) dat het die noopten om een ontbindingsvergoeding (..) aan te wenden voor de delging van de schulden in plaats van het te gebruiken voor het opstarten van een eigen zaak".
3.8 Het onderdeel bestrijdt niet 's Hofs oordeel dat [verzoeker] lichtvaardig nieuwe schulden is aangegaan en dat hij zich niet heeft afgevraagd of hij deze redelijkerwijs zou kunnen aflossen (rov. 5).(16) Anders dan het onderdeel meent, komt het hierbij niet aan op de vraag wat [verzoeker]s inkomen vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst was, maar welk inkomen hij redelijkerwijs met zijn nieuwe bedrijf zou kunnen verwerven. Het Hof heeft bij dit alles kennelijk verdisconteerd dat [verzoeker] - naar blijkt uit zijn eigen marketingsplan - wist dat "het niet zo goed gaat met de economie" hetgeen maande tot extra voorzichtigheid; zie onder 1.6.
3.9 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat ook deze klacht feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft immers niet - tout court - geoordeeld dat het starten van een eigen bedrijf aan een schuldsanering in de weg staat op de enkele grond dat er voordien beperkte schulden waren.
3.10.1 De door het Hof wél gekozen benadering, die is gebaseerd op een beoordeling van alle omstandigheden, is juist. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat tot deze omstandigheden behoort dat een schuldenaar die reeds in financiële problemen zit of deze ziet aankomen het onverplicht aangaan van nieuwe schulden achterwege behoort te laten.(17)
3.10.2 Ook het betalingsgedrag van de schuldenaar nadien speelt een rol.(18) Daarmee heeft het Hof in rov. 6 rekening gehouden waar wordt gesproken over het niet gebleken zijn van "een positieve saneringsgezindheid". Dat laatste wordt evenwel door het hierna te bespreken onderdeel 2.6 bestreden.
3.11 Onderdeel 2.6 voert aan dat onjuist of onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel in rov. 6 dat niet is gebleken van een positieve saneringszin omdat onvoldoende gebleken is van inspanningen om betaald werk te vinden. Indien het Hof dat (mede) als afwijzingsgrond heeft bedoeld, miskent het Hof de wetsgeschiedenis van art. 288 lid 1 onder b Fw. omdat de wetgever met de daarin bedoelde afwijzingsgrond vooral het oog heeft gehad op een toetsing van de (toekomstige) goede trouw van de schuldenaar. Het niet blijken van een positieve saneringsgezindheid is geen grond voor afwijzing, aldus de klacht.
3.12 Ook deze klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft het niet blijken van een positieve saneringsgezindheid meegewogen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van goede trouw als bedoeld in art. 288 lid 2 aanhef en onder b (oud) Fw. De wetgeschiedenis van art. 288 lid 1 (oud) Fw. speelt daarbij geen rol.
3.13 Ten overvloede: 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zie onder 2.3, 2.5, 2.8.1 en 3.10.2. Daarbij teken ik nog aan dat het middel niet bestrijdt dat niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] zich voldoende heeft ingespannen om weer inkomen uit arbeid te gaan verwerven.
3.14 Onderdeel 2.5 richt zich - naar de steller ook vermeldt - tegen een obiter dictum. Nu alle hiervoor besproken klachten falen en de daarin onder vuur genomen rechtsoverwegingen 's Hofs oordeel zelfstandig kunnen dragen, mist [verzoeker] belang bij deze klacht.
3.15 Voor het geval Uw Raad daarover anders mocht oordelen: het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat [verzoeker] ten aanzien van de schuld aan ING Bank onvoldoende openheid zou hebben gegeven, hetgeen verwijtbaar is en vrees voor benadeling van schuldeisers wettigt, wat een weigeringsgrond vormt. Het onvoldoende verstrekken van informatie levert immers, aldus de klacht, geen zelfstandige weigeringsgrond op, noch ook brengt dit mee dat op basis daarvan zou kunnen worden geoordeeld dat dit 'verwijtbaar is en dus vrees voor benadeling van schuldeisers wettigt'. Indien het Hof zijn oordeel niet aldus heeft bedoeld, is dat oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
3.16.1 Uit rov. 6 blijkt dat naar 's Hofs oordeel sprake is van vrees voor benadeling van schuldeisers. Daarbij heeft het Hof het oog op het bepaalde in art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Het Hof put deze vrees uit de omstandigheid dat [verzoeker] verwijtbaar ("ten onrechte") onvoldoende informatie heeft verstrekt met betrekking tot een schuld van € 92.178,08. Een schuld die op zich én in verhouding tot de andere schulden aanzienlijk is.(19)
3.16.2 Het Hof drukt zich hoffelijk uit. In rov. 6 ligt besloten dat het zwaar tilt aan deze omstandigheid én dat het geen enkel geloof hecht aan het relaas van [verzoeker]. Dat laatste blijkt uit het door het Hof geconstateerde verschil in de opgave in prima en die welke uit de door hem overgelegde stukken blijkt. Dat - trouwens niet bestreden - oordeel is alleszins begrijpelijk, alleen al in het licht van de 1.4 geciteerde discussie in prima.
3.17 Anders gezegd: het Hof meent dat [verzoeker] de waarheid geweld aan doet én dat hij onbetrouwbare informatie verschaft over uiterst relevante schulden. 's Hofs daaraan verbonden conclusie dat in zo'n situatie sprake is van vrees voor benadeling van schuldeisers is onjuist noch onbegrijpelijk.
3.18 Voor zover het onderdeel er ten slotte nog over klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing te verklaren, faalt het omdat uit art. 287 Fw. volgt dat de voorlopige van toepassing verklaring niet dwingend is voorgeschreven.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Gezien de aard van de zaak heb ik deze conclusie vrijwel terstond na binnenkomst ter hand genomen.
2 Het Hof heeft daarbij de preferente schulden ad € 2125,88 over het hoofd gezien.
3 Ik ga voorbij aan voor [verzoeker] m.i. weinig behulpzame verklaringen - zoals de stelling dat hij zijn onderneming in maart 2004 heeft gestaakt, deze in 2007 heeft uitgeschreven en het antwoord op de vraag waarom dat pas in 2007 is gebeurd: "Ik heb gewoon doorgedraaid" en de constatering van de Rechtbank dat zijn relaas niet strookt met "de uittreksels" - nu het Hof daarop geen beroep doet.
4 Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb. 2007, 192, alsmede Besluit van 18 juni 2007, Stb. 2007, 222.
5 HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 PvS rov. 3.2.1; HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178.
6 Idem noot 5.
7 HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 (rov. 3.2.1) en HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178 (rov. 3.2).
8 HR 20 april 2007, NJ 2007, 242.
9 HR 20 april 2007, NJ 2007, 242.
10 Zie conclusie A-G Verkade voor HR 20 april 2007, NJ 2007, 242 onder 3.3.
11 HR 6 april 2007, NJ 2007, 206 (rov. 3.3.2.); HR 17 december 2004, NJ 2005, 240 (rov. 3.3.).
12 TK 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 19.
13 B. Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, (1999) nr. 9064 met verwijzing naar TK, 1992/1993, 22 969 nr. 3, blz. 13.
14 R.J. Verschoof, Schuldsanering voor natuurlijke personen, 1998, blz. 26-27.
15 HR 13 april 2007, NJ 2007, 372 (rov. 3.4).
16 Dat laatste staat er niet met zoveel woorden, maar het ligt heel duidelijk in rov. 5 besloten.
17 TK 1992-1993, 22969, nr. 3 blz. 14.
18 Idem en hierboven onder 2.3, 2.5 en 2.8.1.
19 Deze schuld vertegenwoordigt 48% van het totaal.
Uitspraak 21‑03‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden (81 RO).
21 maart 2008
Eerste Kamer
R07/143HR
JMH/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Verzoeker zal hierna als [verzoeker] worden aangeduid.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 maart 2007 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht de schuldsaneringsregeling op hem toe te passen.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 18 juni 2007 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 24 juli 2007 het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 15 februari 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 maart 2008.