De vorderingen tegen AXA's mede-appellant en verzekerde dhr [verzekerde] zijn door het Hof alsnog afgewezen, zodat hij geen belang heeft bij deze cassatieprocedure
HR, 18-01-2008, nr. C06/212HR
ECLI:NL:HR:2008:BB6907
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-01-2008
- Zaaknummer
C06/212HR
- LJN
BB6907
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BB6907, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB6907
ECLI:NL:HR:2008:BB6907, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB6907
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2006
- Wetingang
art. 10 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen
art. 10 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen
- Vindplaatsen
VR 2008, 104
JA 2008/42
VR 2008, 104
JA 2008/42
Conclusie 18‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Vergoeding door WAM-verzekeraar op voet van art. 6 lid 1 WAM van door UWV en ABP ten behoeve van verkeersslachtoffer gedane uitkeringen; duurstuiting als bedoeld in art. 10 lid 1; onderhandeling in zin van art. 10 lid 5, maatstaf; benadeelde in art. 1, wetsuitleg.
Zaaknr. C06/212HR
Mr. Wuisman
Zitting van 26 oktober 2007
CONCLUSIE inzake:
AXA Schade N.V.,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
tegen
1. Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
2. Stichting Pensioenfonds ABP,
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie zijn de volgende feiten((1)) van belang:
(i) [Betrokkene 1] (in de stukken ook [betrokkene 1] genoemd; hierna: [betrokkene 1]) is op 16 april 1993 een verkeersongeval overkomen, waarbij hij ernstige verwondingen heeft opgelopen. Het motorrijtuig waardoor dit ongeval werd veroorzaakt, werd bestuurd door [betrokkene 2]. De rechtsvoorgangster van eiseres tot cassatie (hierna: AXA), Schadeverzekering Maatschappij UAP Nederland N.V. geheten (hierna: UAP), heeft als verzekeraar in de zin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: WAM) de aansprakelijkheid van [betrokkene 2] voor de gevolgen van het ongeval erkend.
(ii) [Betrokkene 1], geboren op 11 april 1950((2)), was ten tijde van het ongeval als voltijdse docent wiskunde bij de Instelling voor Volwasseneneducatie te Nijmegen werkzaam en in die functie ambtenaar in de zin van de ABP-wet en in de zin van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (hierna: VOA).
(iii) Van 16 april 1993 tot augustus 1994 is [betrokkene 1] volledig arbeidsongeschikt geweest. Vanaf augustus 1994 heeft hij zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Per 1 juni 1999 is [betrokkene 1] uit zijn voltijdse functie ontslagen en herplaatst in een parttime functie overeenkomstig zijn restcapaciteit.((3))
(iv) De werkgever van [betrokkene 1] (de Staat; ministerie van onderwijs) alsmede (rechtsvoorgangers van) het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) en de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP)((4)) hebben aan [betrokkene 1] uitkeringen en/of verstrekkingen gedaan in verband met zijn (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval. Wat betreft het UWV gaat het om WAO-conforme uitkeringen met ingang van 1 januari 1996 en WAO-uitkeringen met ingang van 1 januari 1998; wat betreft het ABP gaat het om vanaf 1 juni 1999 aan [betrokkene 1] gedane invaliditeitsuitkeringen.
(v) Het toenmalige Bureau Schadeafwikkeling van het Ministerie van Financiën (hierna: BSA), dat onder meer is belast met het innen van verhaalsvorderingen namens het Rijk, heeft bij brief van 1 augustus 1994 (productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg) UAP aansprakelijk gesteld "voor de door het Rijk aan de gewonde ambtenaar krachtens zijn rechtspositieregeling betaalde en nog te betalen bedragen terzake van arbeidsongeschiktheid, waarvoor het Rijk ingevolge de VOA een vorderingsrecht heeft."
(vi) Bij brief van 1 september 1994 (productie 7 bij de dagvaarding in eerste aanleg) heeft BSA een voorlopige vordering van de Instelling voor Volwasseneneducatie met twee berekeningen van die vordering aan UAP toegezonden. In de brief staat verder vermeld: "Ik maak namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds een voorbehoud van recht ex artikel 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren ingeval betrokkene als gevolg van het onderhavige ongeval ten laste van het genoemde fonds mocht komen."
(vii) UAP heeft de onder (vi) genoemde vordering van de Staat zonder voorbehoud voldaan, evenals een in maart 1995 ingediende aanvullende vordering (met uitzondering van de door de Staat gevorderde buitengerechtelijke kosten).
1.2 UWV en ABP hebben in het kader van de uitoefening van hun recht van verhaal voor de hierboven in 1.1. onder (iv) vermelde, door hen ten behoeve van [betrokkene 1] gedane uitkeringen AXA in 1999 op de voet van artikel 6, lid 1 WAM aangesproken tot vergoeding van deze uitkeringen. AXA heeft echter het uitbetalen van een vergoeding op die voet geweigerd, omdat - voor zover in cassatie nog van belang - naar haar mening vanwege het verstreken zijn van meer dan drie jaren na het ongeval de rechtsvorderingen van de op artikel 6 WAM stoelende vorderingen ingevolge artikel 10, lid 1 WAM zijn verjaard. Tegen dit beroep op verjaring hebben UWV en ABP aangevoerd, dat met de hierboven in 1.1 onder (vi) genoemde brief van 1 september 1994 en het daarin ten behoeve van ABP-oud en ook van hen als rechtsopvolgers van ABP-oud opgenomen voorbehoud een onderhandeling in de zin van artikel 10, lid 5 WAM met betrekking tot hun vorderingen is begonnen, zodat het verjaren van de aan die vorderingen verbonden rechtsvorderingen is gestuit. AXA heeft op haar beurt weer de beweerde stuiting betwist. Er is naar haar mening met betrekking tot de vorderingen geen onderhandeling in de zin van artikel 10, lid 5 WAM gevoerd. Bovendien vereist artikel 10, lid 5 WAM een stuiting van vorderingen door een benadeelde. Onder een benadeelde is blijkens artikel 1 WAM te verstaan een persoon die schade heeft geleden welke grond oplevert voor toepassing van de wet. Hieruit vloeit voort dat stuiting krachtens artikel 10 WAM alleen met betrekking tot ten tijde van de stuitingshandeling bestaande vorderingen kan plaats vinden. Ook daarvan is geen sprake geweest. Op 1 september 1994 waren nl. de uitkeringen, waarop de vorderingen van UWV en ABP betrekking hebben, nog niet gedaan, ook niet door ABP-oud. De vorderingen bestonden op dat moment dus niet.
1.3 In verband met het zojuist kort weergegeven geschil hebben UWV en ABP bij dagvaarding van 3 juni 2002((5)) een procedure tegen AXA((6)) aanhangig gemaakt bij de rechtbank Utrecht. Na eisvermindering vorderen zij een veroordeling van AXA tot betaling van € 46.960, - aan UWV en € 96.908,- aan ABP en van wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 januari 2001. Bij vonnis d.d. 4 februari 2004 stelt de rechtbank UWV en ABP in het gelijk en wijst zij hun vorderingen toe. De in hoger beroep daartegen gerichte grieven van AXA verwerpt het hof Amsterdam bij arrest d.d. 20 april 2006. Tegen dit arrest heeft AXA tijdig((7)) en regelmatig cassatieberoep aangetekend. UWV en ABP hebben bij antwoord tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunt in cassatie doen toelichten.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het middel vangt aan met de algemene klacht dat het hof ten onrechte het beroep van AXA op verjaring heeft verworpen. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in de onderdelen A en B van het cassatiemiddel. Onderdeel A heeft betrekking op de vraag of, indien het opnemen van het voorbehoud in de brief van 1 september 1994 al beschouwd kan worden als een handeling waarmee een aanzet tot de in artikel 10 lid 5 WAM voorziene stuiting wegens onderhandeling (ook wel 'duurstuiting' genoemd) is gegeven, deze handeling verricht is door een benadeelde in de zin van de artikelen 1 en 10 WAM, terwijl het bij onderdeel B gaat om de vraag of sprake is geweest van onderhandeling in de zin van artikel 10 WAM tussen UAP/AXA en het mede voor ABP-oud optredende BSA met betrekking tot de vorderingen van UWV en ABP.
Onderdeel A
2.2 Onderdeel A, dat uit een drietal subonderdelen bestaat, is gericht tegen rov. 4.8.3. Daarin overweegt het hof:
"Naar het oordeel van het hof verzetten noch het systeem van de WAM noch het Nederlandse burgerlijke recht zich ertegen dat stuiting plaatsvindt ten aanzien van toekomstige directe verhaalsvorderingen van een uitkeringsinstantie op een WAM-verzekeraar. Niet valt immers in te zien dat degene die verwacht op een ander een vordering te krijgen, die ander daarop niet zou kunnen aanspreken en met die ander zou kunnen onderhandelen. AXA c.s. bepleit tevergeefs dat het "benadeelde"-begrip zoals bedoeld in artikel 10 WAM een beperking inhoudt ten aanzien van de vraag of toekomstige vorderingen op de voet van artikel 10, vijfde lid, WAM kunnen worden gestuit: het is niet noodzakelijk dat bij de aanvang van de onderhandelingen reeds (de omvang van) de te verwachten schade vaststaat. In dit geval was voldoende aannemelijk dat het ABP (oud) in de toekomst aan [betrokkene 1] een uitkering zou moeten verstrekken. De omstandigheid dat [betrokkene 1] voor het verstrijken van de termijn van drie jaren twee maanden volledig heeft gewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het arbeidsdeskundig verslag van USZO blijkt immers dat [betrokkene 1] reeds in december 1995 was uitgevallen en geopereerd moest worden. Uit het voorgaande volgt dat zowel grief 1 als grief 3 falen."
2.3 Het geciteerde oordeel van het hof wordt in onderdeel A slechts bestreden, voor zover het oordeel inhoudt dat artikel 10 lid 5 WAM zich niet verzet tegen stuiting van directe verhaalsvorderingen van een uitkeringsinstantie op een WAM-verzekeraar, ook voor zover het gaat om vorderingen die ten tijde van de stuitingshandeling nog geheel niet bestaan en derhalve een absoluut toekomstige vordering vormen. Voor zover 's hofs oordeel inhoudt dat het Nederlandse recht zich overigens niet verzet tegen een stuiting van (absoluut) toekomstige vorderingen van een uitkerende instantie op een WAM-verzekering, wordt daartegen niet opgekomen.
2.4 In subonderdeel A.1 wordt betoogd dat voor een geldige, in art. 10 lid 5 WAM bedoelde duurstuiting is vereist, dat de betreffende (rechts)persoon die ex art. 6 WAM als benadeelde toekomstige schade rechtstreeks op de betreffende WAM-verzekeraar wil (blijven) verhalen, bij de aanvang van de in art. 10 lid 5 bedoelde "onderhandeling" zelf ten minste enige op de betreffende verzekeraar verhaalbare schade ten gevolge van het betreffende ongeval daadwerkelijk heeft geleden. Het middel beroept zich daarvoor op de tekst van art. 1 WAM en de daarin opgenomen definitie van "benadeelde". Het middel wijst erop dat tussen partijen in confesso is dat ABP (oud) op het moment dat BSA namens hem het voorbehoud maakte, geen enkele uitkering aan [betrokkene 1] had gedaan en toen dus ook geen (enkele) op UAP verhaalbare schade had geleden.
2.5 Voordat de vraag of het beroep op artikel 1 WAM terecht wordt gedaan, concreet wordt beantwoord, volgen eerst enkele algemene opmerkingen over de WAM en de omschrijving in artikel 1 van die wet van het begrip 'benadeelden'.
2.5.1 De WAM is een op 30 mei 1963 tot stand gekomen wet (Stb. 1963, 228), die op 1 januari 1965 in werking is getreden. Het ontwerp van deze wet is bij KB van 15 mei 1961 bij de Tweede Kamer ingediend (TK 1960-1961, 6342, nr. 1). Op dat moment werd gewerkt aan een aanpassing door middel van een tweede Benelux-Overeenkomst van het op 7 januari 1955 te Brussel gesloten Verdrag tussen Nederland, België en Luxemburg betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en van de daarbij behorende Gemeenschappelijke Bepalingen. Verwacht werd dat de aanpassing van het Verdrag op korte termijn zou zijn voltooid. In het wetsontwerp is aansluiting gezocht bij het ontwerp tot aanpassing van het Verdrag en de Gemeenschappelijke Bepalingen.
Het Verdrag en de Gemeenschappelijke Bepalingen waren al eerder gewijzigd bij een op 3 juli 1956 te 's-Gravenhage getekende Aanvullende Overeenkomst. Het Verdrag en de Aanvullende Overeenkomst waren door Nederland wel ondertekend maar niet geratificeerd. De tweede Benelux-Overeenkomst is door Nederland op 24 mei 1966 te Luxemburg ondertekend (Trb. 1966, 178) en in dat jaar ook goedgekeurd bij wet van 22 december 1966 (Stb. 1966, 558). Zij is op 1 juni 1976 in werking getreden.
2.5.2 In artikel 1 WAM wordt het begrip 'benadeelden' omschreven als: "zij die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet, alsmede hun rechtverkrijgenden". Die omschrijving komt voor in het wetsontwerp van 1961, maar ook in de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de tweede Benelux-Overeenkomst en bij het Verdrag van 1955.
Op blz. 8 van de MvT bij het wetsontwerp van 1961 (TK 1960-1961, 6342, nr.3) wordt het begrip benadeelden als volgt toegelicht:
"De benadeelden zijn degenen die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van de wet, alsmede hun rechtverkrijgenden. Derhalve is hieronder niet slechts begrepen het slachtoffer van het ongeval zelf, doch een ieder jegens wie de veroorzaker daarvan aansprakelijk is, hetzij deze een recht heeft uit eigen hoofde (o.a. op grond van art. 1401 e.v. BW of art. 95 Ongevallenwet), hetzij een afgeleid recht, dat bijvoorbeeld door cessie of subrogatie kan zijn verkregen."
De Toelichting op de artikelen van de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de tweede Benelux-Overeenkomst((8)) vermeldt ten aanzien van de definitie van "benadeelde" het volgende:
"Ter vereenvoudiging bleek het tevens nuttig de betekenis van het begrip <benadeelde> te omschrijven. Daaronder wordt verstaan een ieder die schade heeft geleden welke grond oplevert voor toepassing van de wet, van welke aard die schade ook is, onverschillig of het schade aan personen of aan goederen betreft; er valt onder niet alleen de persoon die rechtstreeks letsel heeft opgelopen bij het ongeval, doch een ieder die krachtens de toepasselijke wet hetzij uit eigen hoofde, hetzij uit hoofde van zijn betrekking tot het slachtoffer, beroep kan doen op een recht."
2.5.3 In zijn uitspraak van 16 april 1992((9)) oordeelt het Benelux-Gerechtshof naar aanleiding van de volgende vraag van het Hof van Cassatie te België:
"Is het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, wanneer het krachtens het eigen recht, dat het bezit op grond van artikel 98, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor de strafgerechten de kosten van maatschappelijke dienstverlening verhaalt op degenen die aansprakelijk zijn voor de verwonding of ziekte die het verstrekken van de hulpverlening noodzakelijk heeft gemaakt, krachtens de voornoemde artikelen 1 en 6 een benadeelde in de zin van de bovengenoemde art. 1, 6 en 9 (van de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de Benelux-Overeenkomst, JW)?"
onder meer het volgende:
"14. Overwegende voorts dat uit de geciteerde passage van de Gemeenschappelijke Toelichting op artikel 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen, blijkt dat de verdragsluitende staten het begrip 'benadeelde' ruim wilden zien verstaan: ruim niet alleen wat de aard van de schade, maar ook wat betreft de kring van gerechtigden;
15. dat voor wat dit laatste aangaat, naast de personen die bij een verkeersongeval rechtstreeks letsel hebben opgelopen en dientengevolge schade hebben gelden, mede in aanmerking komt: "een ieder" die krachtens het toepasselijke nationale recht "hetzij uit eigen hoofde, hetzij uit hoofde van zijn betrekking tot het slachtoffer, beroep kan doen op een recht", hetgeen wil zeggen de persoon die recht kan doen gelden op vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade van welke aard ook jegens degene, die voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk is;
16. Overwegende dat uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de vraag van het Hof van Cassatie niet kan worden gegeven door het Benelux-Gerechtshof, maar moet worden gegeven door de nationale rechter (....);"((10))
2.5.4 Uit de HR-jurisprudentie verdient hier de volgende uitspraak vermelding. Naar aanleiding van een verkeersongeval met een autobus, waarbij een ambtenaar in de zin van de VOA ernstig gewond raakt, overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3. van HR 10 augustus 1994, NJ 1995, 58:
"De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat naar regels van Nederlands internationaal privaatrecht het Nederlandse recht toepasselijk is op de aansprakelijkheid voor de schadelijke gevolgen van het onder 3.1 bedoelde verkeersongeval. Ingevolge het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 16 april 1992, NJ 1992, 658 moet mitsdien de vraag of de Staat en ABP, het hun in de VOA toegekende eigen recht tot verhaal uitoefenende, kunnen worden beschouwd als "benadeelden" in de zin van voormelde - met art. 6 van de Gemeenschappelijke Bepalingen behorende bij de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen overeenstemmende - bepaling van de WAM, worden beantwoord naar Nederlands recht.
Reeds op grond van de geschiedenis van de WAM neemt de Hoge Raad - voor zover nodig terugkomende van hetgeen in HR 7 november 1975, NJ 1976, 332 (waarin een vergelijkbaar "eigen recht van verhaal" aan de orde was) is overwogen ten aanzien van onderdeel 5 van het eerste middel - aan dat een lichaam aan hetwelk krachtens art. 2 VOA een verhaalsvordering toekomt voor de kosten van voorzieningen verleend ter zake van een aan een ambtenaar overkomen ongeval, wanneer dat ongeval is te wijten aan de schuld van de bestuurder van een motorrijtuig als bedoeld in de WAM, ter zake moet worden aangemerkt als benadeelde in de zin van art. 6 van deze wet, zodat het uit dien hoofde zijn verhaalsvordering rechtstreeks kan richten tegen de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt. Deze opvatting was bovendien, zij het op grond van een andere motivering, ook reeds die van voormeld arrest, is in de praktijk algemeen gevolgd en in de doctrine((11)) niet omstreden. Zij strookt, tenslotte, met de op art. 1 van de Gemeenschappelijke Bepalingen gegeven toelichting, waaruit het Benelux-Gerechtshof in zijn voormeld arrest onder 14 heeft afgeleid dat de verdragsluitende staten het begrip "benadeelde" ruim wilden zien verstaan, ook wat betreft de kring der gerechtigden."
De omschrijving van het begrip benadeelden in artikel 1 WAM heeft betrekking op twee categorieën personen: (1) zij die schade hebben geleden en (2) hun rechtverkrijgenden. Blijkens de hierboven in 2.5.2 weergegeven citaten uit de aldaar vermelde toelichtingen ziet de eerste categorie op het slachtoffer van het verkeersongeval, de persoon bij wie als gevolg van het verkeersongeval schade aan de persoon en/of goederen is opgetreden. In de onderhavige zaak gaat het niet om deze eerste categorie personen, maar om de categorie rechtverkrijgenden. Zoals blijkt uit hetgeen hierboven in 2.5.3 en 2.5.4 is opgemerkt, vallen onder deze tweede categorie op zichzelf UWV en ABP als instanties die uitkeringen hebben gedaan aan het slachtoffer ([betrokkene 1]) en daarvoor een verhaalsrecht hebben niet slechts op de aansprakelijke bestuurder van het schuldige motorrijtuig maar ingevolge artikel 6 WAM ook op de WAM-verzekeraar van dat motorrijtuig (AXA). In de omschrijving van benadeelden in artikel 1 WAM wordt, ten einde tegenover de verzekeraar als rechtverkrijgende te kunnen gelden, geen nadere beperking gesteld voor wat betreft het tijdstip waarop het vorderingsrecht op de verzekeraar dient te zijn verkregen. Ook in de toelichtingen op artikel 1 in de WAM en de Gemeenschappelijk Bepalingen ligt een dergelijke beperking niet opgesloten. Het valt dan ook niet in te zien waarom uit artikel 1 WAM zou volgen dat de in artikel 10, lid 5, WAM bedoelde duurstuiting door een rechtverkrijgende als in artikel 1 WAM bedoeld alleen zou kunnen worden uitgevoerd, indien hij bij het geven de aanzet tot stuiting al schade (bijvoorbeeld het uitbetalen van een uitkering aan het slachtoffer of het vergoeden van kosten aan een derde) heeft geleden en daarmee een verhaalsvordering op de WAM-verzekeraar heeft verkregen. Zoals uit de onderhavige zaak blijkt, kan het voor zekere rechtverkrijgenden best enige tijd duren, voordat zij daadwerkelijk schade lijden en daarmee daadwerkelijk een (verhaals)vordering hebben. Als tegenwicht voor het, mede vanwege het in artikel 10 lid 1 WAM gekozen aanvangstijdstip, snel voltooid raken van de verjaring is dan nodig dat ook deze rechtverkrijgenden mede van de in lid 5 van dat artikel voorziene stuitingsmogelijkheid gebruik kunnen maken. Er bestaat geen klemmende reden om aan hen de voordelen die aan een rechtstreekse vordering op de WAM-verzekeraar en aan de duurstuiting zijn verbonden, te onthouden.
2.7 De klacht in subonderdeel A.1 slaagt dan ook, naar het voorkomt, niet.
2.8 In subonderdeel A.2 wordt - subsidiair - aangenomen dat voor de duurstuiting van artikel 10, lid 5 WAM is vereist niet dat bij de aanvang van de stuiting de rechtverkrijgende uitkeringsinstantie reeds een vordering op de WAM-verzekering heeft in verband met al geleden schade, maar dat alsdan voldoende aannemelijk is dat deze uitkeringsinstantie in de toekomst door het doen van een uitkering schade zal lijden. In het subonderdeel wordt erover geklaagd dat het hof voor de beoordeling van de aannemelijkheid dat door het doen van een uitkering schade zal worden geleden ten onrechte als tijdstip heeft aangehouden 16 april 1996 (datum waarop zonder stuiting de verjaring ingevolge artikel 10, lid 1 WAM voltooid zou zijn) in plaats van 1 september 1994 (de aanvang van de beweerde duurstuiting).
2.9 Ook indien juist is wat in het subonderdeel omtrent de eis van aannemelijkheid van het lijden van schade wordt gesteld, dan treft het subonderdeel niettemin geen doel. In de tweede volzin van rov. 4.8.3 spreekt het hof van het kunnen onderhandelen door degene die verwacht op een ander een vordering te verkrijgen en in de derde volzin dat het niet noodzakelijk is dat bij de aanvang van de onderhandelingen reeds (de omvang van) de te verwachten schade vaststaat. Vervolgens vertaalt het hof in de vierde volzin een en ander naar de voorliggende casus: "In dit geval was voldoende aannemelijk dat het ABP (oud) in de toekomst aan [betrokkene 1] een uitkering zou moeten verstrekken." Dit oordeel, waarin het hof refereert aan ABP-oud en niet aan ABP, kan niet los worden gezien van de voorafgaande oordelen en is bijgevolg redelijkerwijs niet anders te verstaan dan dat het hof bij zijn oordeel over de aannemelijkheid dat door ABP-oud uitkeringen zouden moeten worden verstrekt ook is uitgegaan van de aanvang van de beweerde onderhandelingen op 1 september 1994. Uit de slotzin van rov. 4.8.2 volgt niet het tegendeel. Daar geeft het hof alleen weer hetgeen door AXA is aangevoerd.
2.10 Kortom, subonderdeel A.2 treft reeds geen doel bij gemis aan feitelijke grondslag.
2.11 In subonderdeel A.3 wordt erover geklaagd dat het hof ten onrechte AXA niet heeft toegelaten tot het (tegen)bewijs dat op 16 april 1996 en - a fortiori - reeds op 1 september 1994 al voldoende aannemelijk zou zijn geweest dat het ABP (oud) een rechtstreeks vorderingsrecht op UAP/AXA ter zake van [betrokkene 1]s ongeval zou verkrijgen.
Gelet op de hiervoor in 2.10 bereikte conclusie, heeft AXA bij deze klacht slechts belang voor zover zij aanknoopt bij de aannemelijkheid van schade per 1 september 1994.
2.12 Bij deze klacht dient te worden vooropgesteld dat AXA in haar memorie van grieven (§ 18-19) weliswaar heeft betwist dat de mogelijkheid dat ABP in de toekomst benadeelde zou worden reëel was, maar dat zij die betwisting onder verwijzing naar een arbeidsdeskundig rapport van het landelijk instituut sociale verzekeringen USZO uitsluitend heeft onderbouwd met de stelling dat [betrokkene 1] in de periode van 12 oktober 1995 tot 4 december 1995 volledig heeft gewerkt. In hun memorie van antwoord (§ 3.3.3) hebben UWV en ABP er (onder meer) op gewezen dat uit het arbeidsdeskundig verslag van USZO ook blijkt dat [betrokkene 1] in december 1995 alweer was uitgevallen en daarna twee keer is geopereerd. In rov. 4.8.3 heeft het hof dit alles in aanmerking genomen. Uit het feit dat het hof niet tot een ander oordeel over de aannemelijkheid van schade per 1 september 1994 is gekomen, volgt dat het hof de betwisting van die aannemelijkheid door AXA onvoldoende onderbouwd heeft geacht. Nu voor die betwisting geen andere feiten of omstandigheden waren aangevoerd, bestond er voor het hof geen aanleiding om AXA op dit punt nog tot bewijsvoering toe te laten.
2.13 Op het vorenstaande strandt de klacht in subonderdeel A.3.
Onderdeel B
2.14 Met onderdeel B wordt rov. 4.8.4 van het arrest van het hof bestreden. In die rov. beantwoordt het hof bevestigend de vraag of er sprake is geweest van onderhandeling in de zin van artikel 10, lid 5 WAM vóór het verstrijken op 16 april 1996 van de driejarige termijn van lid 1 van dat artikel.
2.15 Het komt wenselijk voor om ook hier eerst, maar nu met betrekking tot artikel 10 lid 5 WAM, enkele meer algemene opmerkingen te maken((12)).
2.15.1 Lid 5 van artikel 10 WAM komt geheel overeen met lid 3 van artikel 10 zoals dat artikel luidde bij het in werking treden van de WAM in 1965 en in 1961 bij het indienen van het wetsontwerp bij de Tweede Kamer. Lid 5 is verder geheel gelijk aan lid 3 van artikel 10 uit de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de tweede Benelux-Overeenkomst en bij het Verdrag van 1955 (zie hiervoor onder 2.5.1).
2.15.2 In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp wordt over lid 3 van artikel 10 WAM het volgende opgemerkt((13)):
"Het derde lid voorziet in een behoefte van de praktijk. Daarin wordt bepaald dat de verjaring ten opzicht van de verzekeraar wordt gestuit door de onderhandelingen die tussen hem en de benadeelde worden gevoerd. De term "onderhandelingen" moet in ruime zin worden opgevat: daaronder worden begrepen elke briefwisseling en elke mondelinge bespreking over de rechten van de benadeelde."
De Toelichting op de artikelen van de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de tweede
Benelux-Overeenkomst((14)) vermeldt ten aanzien van artikel 10, lid 3 het volgende:
"Het derde lid voorziet in een praktische behoefte. De term <onderhandelingen> moet in ruime zin worden opgevat en omvat elke briefwisseling en elke mondelinge bespreking over de rechten van de benadeelde. Het laatste zinsdeel van artikel 10 heeft tot doel de benadeelde de onaangename verrassing te besparen dat hem verjaring wordt tegengeworpen terwijl hij kon aannemen dat de onderhandelingen nog gaande waren. Om te bereiken dat het afbreken van de onderhandelingen een einde maakt aan de stuiting van de verjaring, is het noodzakelijk dat een van de partijen bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven aan de andere partij heeft kennis gegeven van het afbreken van de onderhandelingen. Vanaf dat moment begint een nieuwe termijn van drie jaar te lopen."
2.15.3 Aan het begrip onderhandeling zijn enkele uitspraken van het Benelux-Gerechtshof gewijd.
In zijn uitspraak van 9 juli 1981 - NJ 1982, 253 (NVSM/Royale Belge) - oordeelt het Benelux-Gerechtshof met betrekking tot een geval waarin tot vier maal toe een schriftelijk verzoek om betaling aan de WAM-verzekeraar was gedaan maar deze de verzoeken onbeantwoord had gelaten, onder meer het volgende:
"Dat in het woord "onderhandeling" ("pourparlers"), zowel gelet op zijn gangbare betekenis als met het oog op de ratio legis van voormelde bepaling, zoals die blijkt uit de Gemeenschappelijke toelichting van de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, besloten ligt een over en weer bespreken, een uitwisseling, van dien aard dat het aan de benadeelde de indruk geeft dat de verzekeraar een regeling van het ongeluk overweegt;
dat een eenzijdige eis, ook al wordt hij herhaald, geen onderhandeling is;
(...)
tenslotte, dat deze bepaling er toe strekt om de benadeelde te beschermen tegen het risico van verjaring in de gevallen waarin het gedrag van de verzekeraar te zijnen opzichte hem ervan zou kunnen afhouden een rechtsvordering in te stellen;
dat dit risico niet aanwezig is wanneer, zoals in het onderhavige geval, de verzekeraar een aanvrage onbeantwoord laat;"
Omtrent de vraag van de Hoge Raad((15)): Is een uitwisseling van berichten - schriftelijk of anderszins - tussen benadeelde en verzekeraar aan te merken als "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 3, indien daarbij enerzijds de benadeelde aan de verzekeraar bericht deze ter zake van een bepaald feit en ten aanzien van een bepaalde verzekerde aansprakelijk te stellen, zonder te preciseren op welke grond en in welke omvang hij de verzekeraar aansprakelijk acht, en anderzijds de verzekeraar aan de benadeelde bericht de door deze gepretendeerde aanspraak in behandeling te nemen, zonder blijk te geven van enige bereidheid die aanspraak geheel of gedeeltelijk te honoreren?, overweegt het Benelux-Gerechtshof in zijn uitspraak van 5 juli 1985 - NJ 1986, 2, m.nt. G (Regionaal Ziekenfonds Twente/LOVM) - :
"dat met uitwisseling wordt bedoeld een uitwisseling van berichten, schriftelijk of anderszins, die betrekking heeft op een door een benadeelde jegens een verzekeraar gepretendeerd "eigen recht" op schadevergoeding als bedoeld in art. 6, 1, Gemeenschappelijke Bepalingen;
dat een uitwisseling van berichten als in de vraagstelling bedoeld, als een zodanige "uitwisseling" moet worden aangemerkt, ook al heeft de benadeelde niet gepreciseerd op welke grond en in welke omvang hij de verzekeraar aansprakelijk acht;
dat voor de vraag wanneer een uitwisseling van dien aard is dat zij aan de benadeelde de indruk geeft dat de verzekeraar een regeling van het ongeluk overweegt, heeft te gelden dat voldoende is dat de benadeelde, gelet op het antwoord van de verzekeraar, niet behoeft aan te nemen dat de verzekeraar een regeling zonder meer uitsluit;
dat er immers slechts in geval van een ondubbelzinnige en volstrekt afwijzende reactie van de verzekeraar voor de benadeelde reden is om een rechtsvordering tegen de verzekeraar in te stellen, terwijl de onderhavige bepaling beoogt de benadeelde te beschermen tegen het risico van verjaring in de gevallen waarin het gedrag van de verzekeraar te zijnen opzichte hem ervan zou kunnen afhouden een rechtsvordering in te stellen;"
In zijn uitspraak van 20 oktober 1989 - NJ 1990, 660, m. nt. CJHB (ZVA/Van Asselt) - spreekt het Benelux-Gerechtshof naar aanleiding van vragen van de rechtbank te Zwolle opnieuw uit:
"dat derhalve (...) correspondentie tussen de benadeelde (daaronder ook begrepen de in diens rechten gesubrogeerde schadeverzekeraar) en de in de Gemeenschappelijke Bepalingen bedoelde verzekeraar slechts dan op grond van de mededelingen van deze laatste niet kan worden aangemerkt als "onderhandeling" in de zin van art. 10 par. 3 van die bepalingen, indien de benadeelde op grond van die mededelingen moet begrijpen dat de verzekeraar een regeling zonder meer uitsluit;" (rov. 12)
2.15.4 Uit de uitspraak van het Benelux-Gerechtshof uit 1981 blijkt dat voor 'onderhandeling' vereist is een uitwisseling van berichten, schriftelijk of anderszins, tussen de benadeelde en de WAM-verzekeraar met betrekking tot het verkeersongeval. De Hoge Raad volgt het Benelux-Gerechtshof daarin in HR 4 juni 1993, NJ 1993, 509((16)). Aan dat vereiste is (ook) niet voldaan, aldus de Hoge Raad in rov. 3.2, wanneer er geen contact van de kant van de benadeelde met de WAM-verzekeraar is geweest in die zin dat de benadeelde zijnerzijds niet aan de verzekeraar bericht of doet berichten dat en op grond van welk ongeluk hij van hem schadevergoeding verlangt.
Is er sprake van een uitwisseling van berichten tussen de benadeelde en de WAM-verzekeraar geweest dan brengen de uitspraken van 1985 en 1989 mee dat niet spoedig in de reactie van de WAM-verzekeraar een niet of niet meer willen 'onderhandelen' mag worden gezien. Daarmee is in overeenstemming HR 4 november 2005, NJ 2006, 571. In het overleg met de benadeelde had de WAM-verzekeraar meermalen in brieven van zijn zijde zonder voorbehoud te kennen gegeven geen aansprakelijkheid te aanvaarden. Volgens de WAM-verzekeraar brengt dat mee dat er geen sprake is geweest van 'onderhandeling'. Het hof gaat daarin niet mee, omdat de mededelingen van de verzekeraar door de benadeelde niet hoefden te worden begrepen als dat de verzekeraar een regeling van de schade zonder meer uitsloot. De Hoge Raad oordeelt naar aanleiding hiervan, dat het hof met betrekking tot de beoordeling van de vraag of de briefwisseling kan worden aangemerkt als "onderhandelingen" in de zin van art. 10 lid 5 WAM, van de juiste, in de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof neergelegde maatstaf is uitgegaan en dat zijn oordeel voor het overige op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de briefwisseling berust.
2.16 De gedachtengang die het hof in rov. 4.8.4 tot de slotsom voert dat er vanaf 1 september 1994 sprake is geweest van een onderhandeling in de zin van artikel 10 lid 5 WAM tussen (ook) ABP-oud en UAP/AXA, laat zich kort aldus samenvatten:
a. Door BSA is namens de Staat op 1 augustus 1994 aan UAP een brief gezonden met een aansprakelijkstelling voor de schade als gevolg van het door [betrokkene 1] overkomen ongeval, waarna op 1 september 1994 en 13 maart 1995 brieven van BSA met vorderingen van de Staat naar UAP zijn uitgegaan. Deze vorderingen zijn, afgezien van een bedrag voor buitengerechtelijke kosten, door UAP voldaan. Hiermee heeft er een zodanige uitwisseling van berichten plaatsgevonden dat er van onderhandelingen in de zin van artikel 10 lid 5 WAM kan worden gesproken.
b. Van die onderhandelingen maakten ook onderdeel uit de eventuele vorderingen van ABP-oud. Dit heeft UAP duidelijk moeten zijn vanwege het door BSA in de brief van 1 september 1994 namens ABP-oud opgenomen voorbehoud van recht voor het geval uitgaven verband houdende met het [betrokkene 1] overkomen ongeval ten laste van ABP-oud zouden komen. Omdat ook de verhaalsrechten van de Staat in dat ongeval hun grondslag vonden en ABP-oud op dat moment nog niet geheel los van de Staat kon worden gezien, nu op dat moment de privatisering van ABP-oud nog niet had plaatsgevonden, was er te meer aanleiding voor UAP om aan te nemen dat ook ABP-oud door tussenkomst van BSA aan de onderhandeling deelnam.
c. Gesteld noch gebleken is dat UAP en later AXA ondubbelzinnig en in volstrekt afwijzende zin op het voor ABP-oud in de brief van 1 september 1994 gemaakte voorbehoud hebben gereageerd.
2.17 De aangevoerde klachten zijn in drie groepen onder te verdelen: 1. klachten vanuit de invalshoek dat ABP-oud in september 1994 (en daarna tot 16 april 1996) geen handeling (aansprakelijkstelling van UAP als WAM-verzekeraar) heeft verricht waarmee een aanzet voor een onderhandeling in de zin van artikel 10 lid 5 WAM is gedaan, althans dat UAP niet heeft begrepen en ook niet heeft hoeven te begrijpen dat ABP-oud een dergelijke handeling heeft verricht (de klachten in de subonderdelen B.1.a, B.1.c, B.1.d en B.3, eerste gedeelte); 2. klachten vanuit de invalshoek dat van de kant van UAP vóór 16 april 1996 geen handelingen zijn verricht die kunnen worden aangemerkt als het voeren van onderhandelingen met betrekking tot de eventuele verhaalsvorderingen van ABP-oud (de klachten in de subonderdelen B.1.b, B.3, tweede gedeelte, B.4 en B.5); 3. klachten die op de voorafgaande klachten voortbouwen en zelfstandige betekenis missen (de klachten in de subonderdelen 6 en 7). Bij de klachten van groep 3 zal hieronder niet apart worden stilgestaan.
de klachten van groep 1
2.18 Tegen 's hofs oordeel dat van de onderhandelingen tussen BSA en UAP ook de eventuele vorderingen van ABP-oud in verband met het [betrokkene 1] overkomen ongeval onderdeel hebben uitgemaakt, wordt in subonderdeel B.1.a aangevoerd, dat het hof heeft miskend dat het in de brief van 1 september 1994 opgenomen voorbehoud geen schadevergoedingsaanspraak van ABP-oud oplevert. Daaraan wordt, subsidiair, toegevoegd dat het voorbehoud door BSA niet als aansprakelijkstelling was bedoeld, althans door UAP niet zo is begrepen of had behoren te worden begrepen.
2.18.1 Uit de uitspraak van 5 juli 1985 van het Benelux-Gerechtshof volgt dat aan het 'bericht' van de kant van de benadeelde geen hoge eisen kunnen worden gesteld. Een aansprakelijk houden is voldoende; een precisering op welke grond en in welke omvang de verzekeraar aansprakelijk wordt gehouden, is niet vereist. In het licht hiervan en omdat, zoals uit de bespreking hierboven van onderdeel A volgt, ook voor absoluut toekomstige vorderingen op voorhand een aansprakelijkstelling naar de WAM-verzekeraar kan worden gezonden, kan niet worden gezegd dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door het in de brief van 1 september 1994 opgenomen voorbehoud als een aansprakelijkstelling op te vatten.
2.18.2 Waarom het voorbehoud niet als een aansprakelijkstelling op voorhand binnen het verband van artikel 10 lid 5 WAM door BSA zou zijn bedoeld, althans niet als zodanig door UAP is begrepen en ook niet als zodanig door UAP had behoren te zijn begrepen, wordt niet alleen niet toegelicht maar valt ook overigens niet in te zien. Aan het opnemen van het voorbehoud valt toch moeilijk een andere zin toe te kennen dan dat daarvan het doel was om aan UAP op voorhand duidelijk te maken dat, als ABP-oud gehouden zou worden om verstrekkingen in verband met het aan [betrokkene 1] overkomen ongeval te doen, dan daarvoor ook verhaal bij UAP als WAM-verzekeraar zou worden gezocht.
2.19 In de subonderdelen B.1.c en B.1.d wordt er bezwaar tegen gemaakt dat het hof - bij de beantwoording van de vraag of het voor UAP duidelijk moet zijn geweest dat, voor zover daartoe een aansprakelijkstelling van de kant van ABP-oud vereist was, ook de eventuele vorderingen van ABP-oud al in september 1994 deel gingen uitmaken van de onderhandeling in de zin van artikel 10 lid 5 WAM -, in aanmerking neemt dat ABP-oud toen nog niet geprivatiseerd was en dat ook het eventuele verhaalsrecht van ABP-oud zijn grondslag had in het [betrokkene 1] overkomen ongeval. Betoogd wordt dat, juridisch gezien, ABP-oud toch een andere aparte rechtspersoon was en dat de verhaalsvordering van ABP-oud toch een andere grondslag had((17)). In aansluiting daarop wordt in het eerste gedeelte van subonderdeel B.3 erover geklaagd dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het voor UAP duidelijk had moeten zijn dat de eventuele vorderingen van ABP-oud vanaf 1 september 1994 ook deel uitmaakten van de onderhandelingen in de zin van artikel 10 lid 5 WAM tussen BSA (optredend mede namens ABP-oud) en UAP.
2.19.1 In de subonderdelen B.1.c en B.1.d wordt miskend dat voor wat UAP duidelijk had moeten zijn, niet en zeker niet zonder meer de juridische duiding of analyse van een situatie beslissend is. De niet juridische verbanden, die het hof tussen ABP-oud en de Staat en tussen de verhaalsvorderingen van de Staat en ABP-oud in aanmerking neemt, dragen evenzeer bij aan de vorming van een indruk en zijn daardoor relevant voor de vraag of voor UAP duidelijk had moeten zijn dat ABP-oud al met haar eventuele verhaalsvorderingen aan de onderhandeling deelnam.
2.19.2 Met de genoemde twee niet juridische verbanden en het feit dat het voorbehoud is opgenomen in de brief van 1 september 1994, die verband houdt met andere brieven van BSA aan UAP waarin UAP aansprakelijk werd gehouden voor schade als gevolg van het [betrokkene 1] overkomen ongeval, heeft het hof genoegzaam toegelicht waarom het voor UAP duidelijk moet zijn geweest dat ook de eventuele verhaalsvorderingen van ABP-oud al van de onderhandeling in de zin van artikel 10 lid 5 WAM, voor zover daarvoor een aansprakelijkstelling door ABP-oud van UAP was vereist, deel uitmaakten. Alle omstandigheden tezamen beschouwd leveren het beeld op dat BSA in augustus en september 1994 UAP aansprakelijk heeft gesteld voor de schade uit het [betrokkene 1] overkomen ongeval in verband waarmee de Staat en eventueel ook ABP-oud verhaalsrechten jegens UAP als WAM-verzekeraar hadden dan wel zouden kunnen verkrijgen.
klachten van de tweede groep
2.20 In subonderdeel B.1.b wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat de reacties van de kant van UAP vóór 16 april 1996 - (de dag waarop drie jaren waren verstreken sedert het [betrokkene 1] overkomen ongeval) - zich geheel en uitsluitend hebben beperkt tot de namens de Staat ingediende vorderingen en er geen enkele reactie van UAP op het voorbehoud in de brief van 1 september 1994 is geweest. Daaraan wordt in het tweede gedeelte van subonderdeel B.3 toegevoegd dat het hof niet toereikend heeft gemotiveerd op welke grond kan worden geoordeeld dat UAP heeft deelgenomen aan een onderhandeling over het voorbehoud c.q. een aanspraak van de zijde van ABP-oud. Aan de klachten, zo wordt in subonderdeel B.4 betoogd((18)), doet niet af dat door UAP of AXA (vóór 16 april 1996) nooit ondubbelzinnig afwijzend op het namens ABP-oud gemaakte voorbehoud is gereageerd.
2.21 Ten processe is inderdaad niet gebleken dat tussen 1 september 1994 en 16 april 1996 van UAP naar BSA een concrete uitlating is gedaan, die specifiek betrekking had op het voorbehoud in de brief van 1 september 1994 van BSA aan UAP. Over dat voorbehoud heeft UAP zich niet in positieve bewoordingen uitgelaten, maar ook niet in negatieve bewoordingen. Wel heeft UAP de verzoeken om de verhaalsvorderingen van de Staat te voldoen zonder voorbehoud gehonoreerd (behoudens voorzover om vergoeding van buitengerechtelijke kosten werd verzocht).
2.22 Zoals hierboven in 2.15.3 al opgemerkt, heeft het Benelux-Gerechtshof in zijn uitspraak van 9 juli 1981 geoordeeld dat geen onderhandelingen als bedoeld in artikel 10 lid 3 van de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de (tweede) Benelux-Overeenkomst vormen een of meer tot de verzekeraar gerichte, maar door deze onbeantwoord gelaten aanvragen om vergoeding van de benadeelde. Is de in het voorbehoud gelegen aansprakelijkstelling van UAP met betrekking tot de eventuele verhaalsvorderingen van ABP onbeantwoord gebleven?
2.23 Het Hof wijst in rov. 4.8.4 op het telkens voldoen door UAP van de voor de Staat bij haar ingediende verhaalsvorderingen. Dat enkele gegeven komt, naar het toeschijnt, onvoldoende voor om de in 2.22 gestelde vraag bevestigend te beantwoorden. Maar vanwege de samenhang tussen die verhaalsvorderingen en de eventuele verhaalsvorderingen van ABP-oud is er ruimte voor een andere conclusie.
De eventuele verhaalsvorderingen van ABP-oud betroffen hetzelfde ongeval en zagen ook op het verstrekken van geldmiddelen aan [betrokkene 1], waarop deze uit hoofde van zijn rechtspositie als ambtenaar recht had. Dat er voor ABP-oud in 1994 of 1995 bijzondere redenen van juridische of niet-juridische aard bestonden om aan te nemen dat zijn verhaalsrechten, indien ontstaan, anders dan die van de Staat, niet geldend zouden kunnen worden gemaakt, is gesteld noch gebleken. UAP is voor de eventuele verhaalsvorderingen van ABP-oud en voor de verhaalsvorderingen van de Staat nagenoeg gelijktijdig aansprakelijk gesteld door het verhaalsorgaan (BSA) dat in die tijd, naar ongetwijfeld ook UAP als WAM-verzekeraar bekend zal zijn geweest, de verhaalsrechten krachtens de VOA voor de Staat en ABP-oud uitoefende. Met het voorbehoud is, zeker gelet op de context waarin dat voorbehoud werd gemaakt, aan UAP duidelijk te verstaan gegeven dat van haar verwacht werd dat zij verhaalsvorderingen van ABP-oud te gelegener tijd op dezelfde wijze zou afhandelen als die van de Staat. Onder genoemde omstandigheden heeft het hof uit de combinatie van enerzijds het zonder voorbehoud voldoen van de vorderingen van de Staat en anderzijds het tegelijkertijd of daarna niet afwijzend door UAP reageren((19)) op het voorbehoud in de brief van 1 september 1994 kunnen concluderen dat er aan de kant van UAP sprake is geweest van een 'bericht' aan of gedraging jegens BSA dat, mede optredend voor ABP-oud, deze gedraging heeft kunnen begrijpen als dat ook een regeling van de eventuele verhaalsrechten van ABP-oud niet was uitgesloten. Daarmee was het risico geschapen dat BSA en/of ABP-oud zouden afzien van het tijdig stappen nemen voor het geldend maken van de eventuele verhaalsrechten, althans voor het openhouden van de mogelijkheid daartoe.
Aldus heeft het hof de vraag of het ook van de kant van UAP tot een onderhandeling in de zin van artikel 10 lid 5 WAM met betrekking tot de eventuele verhaalsvorderingen van ABP-oud is gekomen, op een wijze beoordeeld die niet blijk geeft van een onjuiste opvatting. De beoordeling is verder in hoge mate van feitelijke aard en daardoor in cassatie verder slechts op begrijpelijkheid te toetsen. Van een onbegrijpelijk oordeel van het hof is, naar het voorkomt, geen sprake.
2.24 In subonderdeel B.5 wordt erover geklaagd dat het hof voorbij is gegaan aan het aanbod van AXA om (tegen)bewijs te leveren voor haar betwisting dat BSA heeft mogen begrijpen en UAP heeft moeten begrijpen dat het voorbehoud in de brief d.d. 1 september 1994 door UAP in behandeling zou zijn genomen. De klacht faalt. De hierboven in 2.23 genoemde feiten waarop het hof zijn oordeel baseert dat UAP geacht moet worden ook ten aanzien van de eventuele verhaalsvorderingen van ABP-oud in onderhandeling in de zin van artikel 10 lid 5 WAM te zijn getreden, zijn door UAP niet betwist, terwijl feiten, waaruit niettemin het tegendeel zou (kunnen) worden afgeleid, door UAP niet zijn gesteld en in het subonderdeel ook niet worden genoemd.
3. Afsluitende opmerking
3.1 Men kan zich nog de vraag stellen of er aanleiding bestaat om aan het Benelux-Gerechtshof prejudiciële vragen te stellen over de betekenis van het begrip 'benadeelden' in artikel 1 en het begrip 'onderhandeling' in artikel 10 lid 3 van de Gemeenschappelijke Bepalingen bij de tweede Benelux-Overeenkomst. Naar het voorkomt, bestaat daartoe niet voldoende aanleiding.
3.2 Wat het begrip 'benadeelden' in artikel 1 betreft, zou het moeten gaan om de vraag of daaronder als 'rechtverkrijgenden van hen die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet' mede is te begrijpen hij die op enig moment nog niet daadwerkelijk een vorderingsrecht heeft omdat hij op dat moment nog niet concreet schade heeft geleden, maar dat vorderingsrecht wel in de toekomst alsnog kan verkrijgen. In de tekst noch in de wetsgeschiedenis van artikel 1, voor zover betrekking hebbend op de omschrijving van het begrip 'benadeelden', is enig aanknopingspunt te vinden voor het niet bevestigend beantwoorden van de vraag. Ook dienen zich geen belangen aan die het aan gerede twijfel onderhevig doen zijn of de vraag wel bevestigend moet worden beantwoord.
3.3 In verband met het begrip 'onderhandeling' in artikel 10 lid 3 is er reden zich de vraag te stellen of daarvan in onderhavige zaak sprake is. Er doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat UAP op het voorbehoud in de brief van 1 september 1994 niet apart schriftelijk of mondeling heeft gereageerd. Maar die omstandigheid brengt, naar het toeschijnt, toch niet mee dat het voor redelijke twijfel vatbaar is of nog wel kan worden geoordeeld dat het in casu tot een onderhandeling tussen de benadeelde en de WAM-verzekeraar is gekomen. Uit de uitspraken van het Benelux-Gerechtshof tot nu toe over het begrip 'onderhandeling' blijkt duidelijk dat het begrip ruim is te verstaan en dat er geen hoge of bijzondere voorwaarden aan de vereiste uitwisseling van 'berichten' - de gedragingen over en weer - zijn te stellen, terwijl voor het 'bericht' (de gedraging) van de zijde van de WAM-verzekeraar naar aanleiding van het 'bericht' van de benadeelde of diens rechtverkrijgende geldt dat dit pas dan geldt als een bericht van niet of niet meer willen onderhandelen, indien het een zodanig ondubbelzinnig en volstrekte afwijzende reactie van de WAM-verzekeraar inhoudt dat het voor de benadeelde duidelijk is dat een regeling zonder meer is uitgesloten. Het voorliggende geval laat zich binnen deze regels oplossen en is ook binnen deze regels opgelost. Verder is nog in aanmerking te nemen dat, voor wat het onderhavige punt betreft, de uitkomst in hoge mate bepaald wordt door de bijzondere omstandigheden van het geval, zodat er weinig ruimte voor een algemene uitspraak is.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 april 2006, rov. 4.1-4.4 en 4.7.3-4.
2. Deze geboortedatum wordt vermeld in enkele rapporten, die bij de dagvaarding in eerste aanleg in het geding zijn gebracht.
3. Dit gegeven is ontleend aan de brief van 28 april 2000 van BSA aan AXA, die als productie 13 bij de dagvaarding in eerste aanleg in het geding is gebracht.
4. De voorgeschiedenis van deze instellingen is kort samengevat de volgende. Tot 1 januari 1996 bestond de bij wet in het leven geroepen publiekrechtelijke rechtspersoon het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP-oud). Deze publiekrechtelijke organisatie betaalde uit zowel WAO-conforme uitkeringen als pensioenen. In het kader van de privatisering van deze organisatie per 1 januari 1996 krachtens de Wet privatisering ABP, Stb. 1995, 639 zijn de activiteiten ervan gesplitst: het verstrekken van pensioenen is ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP), het uitbetalen van WAO-conforme uitkeringen is toebedeeld aan het Fonds Arbeidsongeschiktheidsverzekering Overheidspersoneel (FAOD). Dit Fonds is per 1 januari 1998 opgegaan in Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV), welk instituut per 1 januari 2002 is versmolten met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Steeds was er sprake van een rechtsopvolging onder algemene titel. Aan zowel het ABP als het UWV komt een wettelijk verhaalsrecht voor gedane uitkeringen toe.
5. Op 7 juni 2002 is nog een herstelexploit uitgebracht.
6. [betrokkene 2] was ook gedagvaard. Aan de cassatieprocedure neemt hij echter geen deel. De procedure tussen AXA en [betrokkene 2] blijft hier dan ook verder buiten beschouwing.
7. De cassatiedagvaardingen zijn op 19 juli 2006 aan UWV en ABP betekend, derhalve binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv.
8. Zie voor deze toelichting Trb 1966, 178, blz. 34/35.
9. BenGH 16 april 1992, NJ 1992, 685, m.nt. JCS, VR 1993, 30 (OCMW Elsene/Porré en Groep Josi).
10. Het Benelux-Gerechtshof beslist in dezelfde zin in BenGH 25 maart 1993, VR 1993, 98 (NMBS/Brau en Generali Belgium).
11. Zie in dit verband ook: C.P. Robben, De action directe en de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen, 1993, blz. 199 en 200; H.J.J. de Bosch Kemper-R. Gruben, De WAM in werking; 38 jaar jurisprudentie, 2003, blz. 47; losbladige Kluwerbundel Onrechtmatige Daad (De Bosch Kemper), III.9, aant. 351.5.; handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, 300-WAM (Wansink), blz. 310-3/4.
12. Zie voor literatuur: C.P. Robben, a.w., blz 187-190; H.J.J. de Bosch Kemper-R.Gruben, a.w., blz. 74 en 75; losbladige Kluwerbundel Onrechtmatige Daad (De Bosch Kemper), III.9, aant. 369.2 en 3; handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, 300-WAM (Wansink), blz. 325-15 t/m 20.
13. TK 1960-1961, 6342, nr. 3, blz. 11, rk.
14. Zie voor de toelichting Trb. 1966, 178, blz. 43.
15. Zie HR 20 januari 1984, NJ 1986, 1 (rov. 3.3) en voor het vervolgarrest HR 4 april 1986, NJ 1986, 606.
16. Het arrest heeft betrekking op artikel 9 van de Antilliaanse Landsverordening aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, welk artikel echter is geënt op artikel 10 WAM.
17. Deze stelling is in zoverre onjuist, dat de verhaalsvordering van de Staat en de eventuele verhaalsvordering van ABP-oud als gemeenschappelijke grondslag artikel 2 VOA hadden.
18. Voor zover in dit subonderdeel ervan wordt uitgegaan dat het voorbehoud in de brief van 1 september 1994 geen aanspraak jegens UAP vormde, rust het onderdeel op een onjuist uitgangspunt - (zie 2.18.1 en 2.18.2 van de conclusie) - en kan het ook om die reden geen doel treffen.
19. Anders dan in subonderdeel 4 wordt betoogd komt aan een uitblijven van een afwijzing niet slechts betekenis toe, wanneer eerst op een aanspraak is gereageerd op een wijze die bij de benadeelde de indruk heeft gewekt dat zijn aanspraak in behandeling wordt genomen. Ook bij de eerste reactie dient de afwijzing al achterwege te zijn gebleven. Immers dan pas kan die reactie bij de benadeelde de indruk wekken dat zijn aanspraak in behandeling wordt genomen.
Uitspraak 18‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Vergoeding door WAM-verzekeraar op voet van art. 6 lid 1 WAM van door UWV en ABP ten behoeve van verkeersslachtoffer gedane uitkeringen; duurstuiting als bedoeld in art. 10 lid 1; onderhandeling in zin van art. 10 lid 5, maatstaf; benadeelde in art. 1, wetsuitleg.
18 januari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/212HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AXA SCHADE N.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
2. STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AXA, UWV en ABP.
1. Het geding in feitelijke instanties
UWV en ABP hebben bij exploot van 3 juni 2002, voorzover in cassatie van belang, AXA gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd, kort gezegd en na wijziging van eis, AXA te veroordelen om aan UWV te betalen een bedrag van € 46.960,21 en aan ABP een bedrag van € 96.908,71, met rente en kosten.
AXA heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 februari 2004 de vorderingen toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft AXA hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 april 2006 heeft het hof de grieven van AXA tegen het vonnis van de rechtbank verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft AXA beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
UWV en ABP hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor UWV en ABP mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Aan [betrokkene 1] is op 16 april 1993 een verkeersongeval overkomen, waarbij hij ernstige verwondingen heeft opgelopen. (De rechtsvoorgangster van) AXA heeft als verzekeraar in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
(ii) [Betrokkene 1] was ten tijde van het ongeval ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet en in de zin van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA).
(iii) [Betrokkene 1] was van 16 april 1993 tot augustus 1994 volledig arbeidsongeschikt. Vanaf augustus 1994 heeft hij zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Met ingang van 1 juni 1999 is hij uit zijn voltijdse functie van docent wiskunde bij de Instelling voor Volwasseneneducatie te Nijmegen ontslagen en herplaatst in een deeltijdfunctie overeenkomstig zijn restcapaciteit.
(iv) De werkgever van [betrokkene 1] - de Staat - alsmede (de onderscheiden rechtsvoorgangers van) het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) hebben aan [betrokkene 1] uitkeringen of verstrekkingen gedaan in verband met diens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval. Wat betreft het UWV gaat het om WAO-conforme uitkeringen met ingang van 1 januari 1996 en WAO-uitkeringen met ingang van 1 januari 1998; wat betreft het ABP om invaliditeitsuitkeringen vanaf 1 juni 1999.
(v) Het toenmalige Bureau Schadeafwikkeling van het ministerie van Financiën (BSA), dat onder meer is belast met het innen van verhaalsvorderingen namens het Rijk, heeft AXA bij brief van 1 augustus 1994 aansprakelijk gesteld "voor de door het Rijk aan de gewonde ambtenaar krachtens zijn rechtspositieregeling betaalde en nog te betalen bedragen terzake van arbeidsongeschiktheid, waarvoor het Rijk ingevolge de VOA een vorderingsrecht heeft."
(vi) Bij brief van 1 september 1994 heeft BSA de voorlopige vordering van de Instelling voor Volwasseneneducatie (de Staat) met twee daarop betrekking hebbende berekeningen toegezonden aan AXA. Deze brief bevat de zin: "Ik maak namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds een voorbehoud van recht ex artikel 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren ingeval betrokkene als gevolg van het onderhavige ongeval ten laste van het genoemde fonds mocht komen."
(vii) AXA heeft de hiervoor onder (vi) genoemde vordering van de Staat zonder voorbehoud voldaan, evenals de hoofdsom van een bij brief van 13 maart 1995 ingediende aanvullende vordering.
3.2 UWV en ABP hebben AXA in augustus 1999 op de voet van art. 6 lid 1 WAM aangesproken tot vergoeding van de door hen ten behoeve van [betrokkene 1] gedane uitkeringen. AXA heeft vergoeding geweigerd op de grond dat de desbetreffende vorderingen ingevolge art. 10 lid 1 WAM op 16 april 1996 - drie jaar na het ongeval - waren verjaard. Volgens UWV en ABP, die niet betwistten dat de driejaarstermijn van art. 10 lid 1 vanaf de ongevalsdatum was gaan lopen, was de verjaring gestuit, nu met de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde brief van 1 september 1994 een onderhandeling in de zin van art. 10 lid 5 WAM was begonnen. Naar de mening van AXA was echter van onderhandeling(en) geen sprake en was bovendien niet door een benadeelde in de zin van art. 1 WAM gestuit, nu de uitkeringen waarop de vorderingen van UWV en ABP betrekking hebben op 1 september 1994 nog niet waren gedaan.
De rechtbank heeft de vorderingen van ABP en UWV toegewezen en het hof heeft de daartegen gerichte grieven verworpen.
3.3.1 De onderdelen A1, A2 en A3 bestrijden het oordeel van het hof in rov. 4.8.3 dat erop neerkomt dat art. 10 lid 5 zich niet verzet tegen "duurstuiting bij voorbaat" van absoluut toekomstige directe verhaalsvorderingen van een uitkeringsinstantie op een WAM-verzekeraar.
3.3.2 Onderdeel A1 betoogt daartoe dat, blijkens de omschrijving in art. 1 WAM van het begrip "benadeelden" (zij die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet, alsmede hun rechtverkrijgenden), voor een geldige "duurstuiting" op de voet van art. 10 lid 5 vereist is dat degene die op grond van art. 6 WAM als benadeelde toekomstige schade rechtstreeks op de betreffende WAM-verzekeraar wil (blijven kunnen) verhalen, bij de aanvang van de in art. 10 lid 5 bedoelde onderhandeling zelf ten minste reeds daadwerkelijk enige op die verzekeraar verhaalbare schade als gevolg van het ongeval heeft geleden.
3.3.3 Tekst noch wordingsgeschiedenis van art. 1 WAM dwingt tot de door het onderdeel voorgestane beperkte uitleg van het hiervoor bedoelde begrip "benadeelde". Daar komt bij dat die uitleg, in verband met het feit dat de driejaarstermijn van art. 10 lid 1 gaat lopen "van het feit waaruit de schade is ontstaan", ertoe zou leiden dat, zonder dat daarvoor goede grond valt aan te wijzen, rechtverkrijgenden als ABP en UWV wat betreft hun mogelijkheden tot "duurstuiting" in een ongunstiger positie zouden komen te verkeren dan rechtstreeks benadeelden als [betrokkene 1]. Onderdeel A1 moet daarom worden verworpen.
3.3.4 Onderdeel A2 berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof in rov. 4.8.3 niet geoordeeld dat op 16 april 1996, de dag waarop de driejaarstermijn van art. 10 lid 1 verstreek, voldoende aannemelijk was dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, rechtsvoorganger van zowel ABP als UWV, in de toekomst aan [betrokkene 1] een uitkering zou moeten verstrekken, maar dat dit bij de aanvang van de onderhandelingen op of kort na 1 september 1994 al het geval was. Het onderdeel kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.3.5 Onderdeel A3 keert zich tegen rov. 4.11, voor zover luidende dat het door AXA in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd als te weinig concreet.
Het onderdeel klaagt dat het bewijsaanbod weliswaar in algemene bewoordingen is gedaan, maar dat het hof dit aanbod, voor zover het gaat om het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stelling dat op of kort na 1 september 1994 voldoende aannemelijk was dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds een rechtstreeks vorderingsrecht op AXA zou verkrijgen ter zake van het aan [betrokkene 1] overkomen ongeval, niet op de hiervoor vermelde grond had mogen passeren.
3.3.6 AXA heeft de hiervoor in 3.3.5 vermelde stelling uitsluitend betwist door bij memorie van grieven erop te wijzen dat de door ABP en UWV in eerste aanleg overgelegde arbeidsdeskundige rapportage van 18 november 1998 betreffende [betrokkene 1] de volgende aantekeningen naar aanleiding van een onderzoek op 14 mei 1996 bevat:
"Heeft weer volledig hervat in de periode van 12-10-1995 tot 04-12-1995. (17 les-uren en 7 uur projecten). Viel weer uit met arthrosis heup. Plaat verwijderd. Operatie mislukte. Fissuur in bovenbeen. Nadien wederom geopereerd. Operatie geslaagd. (...) Puur somatisch lijkt volledig herstel niet uitgesloten.(...)"
In aanmerking genomen dat die feiten er naar het oordeel van het hof niet aan konden afdoen dat op of kort na 1 september 1994 voldoende aannemelijk was dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in de toekomst aan [betrokkene 1] een uitkering zou moeten verstrekken, moet het bestreden oordeel aldus worden begrepen dat AXA op dit punt niet tot tegenbewijs werd toegelaten omdat zij daartoe onvoldoende had gesteld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering dan door het hof gegeven, zodat ook onderdeel A3 geen doel treft.
3.4.1 De klachten van onderdeel B zijn gericht tegen het oordeel in rov. 4.8.4 dat vóór het verstrijken van de driejaarstermijn van art. 10 lid 1 tussen AXA en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds sprake is geweest van onderhandeling in de zin van art. 10 lid 5. Zij bestrijden - terecht - niet de maatstaf die het hof daarbij heeft gehanteerd, te weten dat daartoe voldoende is een uitwisseling van berichten waarbij de benadeelde de verzekeraar aansprakelijk stelt en deze de aanspraak in behandeling neemt, zonder ervan blijk te geven de aanspraak (gedeeltelijk) te honoreren. Evenmin bestrijden zij dat vóór het verstrijken van die termijn sprake is geweest van onderhandeling in voormelde zin tussen de Staat (vertegenwoordigd door het BSA) en AXA.
3.4.2 Hetgeen het hof aan zijn bestreden oordeel ten grondslag heeft gelegd, kan als volgt worden weergegeven. Nu in de brief van 1 september 1994 in het kader van de onderhandelingen tussen de Staat en AXA door het BSA namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in verband met het bepaalde in art. 2 VOA een voorbehoud van recht is gemaakt voor het geval [betrokkene 1] ten laste van dit fonds zou komen, moet het voor AXA duidelijk zijn geweest dat naast de Staat ook het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds deelnam aan de "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 5, te meer daar dit fonds destijds nog niet geprivatiseerd was en daarom nog niet geheel los kon worden gezien van de Staat, en de verhaalsrechten van het fonds en de Staat nauw met elkaar zijn verbonden aangezien beide hun grondslag vinden in het ongeval dat [betrokkene 1] is overkomen. Bovendien heeft AXA niet ondubbelzinnig en in volstrekt afwijzende zin gereageerd op het namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds gemaakte voorbehoud van recht.
3.4.3 Onderdeel B1(a) klaagt dat het hof blijkens rov. 4.8.4 heeft miskend dat een eenzijdig en louter "voorbehoud van recht" zoals in de brief van het BSA van 1 september 1994 namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds gemaakt naar haar inhoud en aard nog geen schadevergoedingsaanspraak oplevert. Het onderdeel faalt omdat het eraan voorbijziet dat in 's hofs oordeel in rov. 4.8.4 besloten ligt dat het voorbehoud van recht niet anders bedoeld en begrepen kan zijn dan als de mededeling dat indien genoemd fonds in verband met het ongeval uitkeringen aan [betrokkene 1] zou moeten doen, daarvoor verhaal zou worden gezocht bij AXA.
3.4.4 Onderdeel B1(b) klaagt in samenhang met de onderdelen B2 en B3 dat het hof met zijn oordeel dat vóór 16 april 1996 ook tussen het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en AXA sprake is geweest van onderhandeling heeft miskend dat de reacties van AXA op het optreden van het BSA zich voor 16 april 1996 hebben beperkt tot de namens de Staat ingediende vorderingen en dat voor die datum geen sprake is geweest van enigerlei reactie zijdens AXA op het uitsluitend in de brief van 1 september 1994 namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds gemaakte voorbehoud. Deze klacht ziet eraan voorbij dat in rov. 4.8.4 besloten ligt dat naar het oordeel van het hof het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds uit de wijze waarop AXA reageerde op de brieven van het BSA van 1 september 1994 en 13 maart 1995 heeft mogen begrijpen dat AXA een regeling ter zake van uitkeringen die het fonds in verband met het ongeval dat [betrokkene 1] was overkomen mogelijk zou moeten doen, niet zonder meer uitsloot. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven en is ook niet onbegrijpelijk.
3.4.5 De overige in onderdeel B aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt AXA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UWV en ABP begroot op € 4.386,34 aan verschotten en € 2.200,--. voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 januari 2008.
Beroepschrift 19‑07‑2006
Heden, de negentiende juli tweeduizend en zes, ten verzoeke van de naamloze vennootschap AXA SCHADE N.V., gevestigd te Utrecht, te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde nr. 33 te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad, mr. R.S. Meijer, die door mijn verzoekster tot haar advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor haar op te treden,
[Heb ik, Melchert Cornelis Groot, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258,]
AAN:
- 1.
het rechtspersoonlijkheid bezittende UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN, gevestigd te Amsterdam;
- 2.
de stichting STICHTING PENSIOENFONDS ABP, gevestigd te Heerlen, die beide in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats hebben gekozen bij hun procureur mr. L.P. Broekveldt, kantoorhoudende aan de Jachthavenweg 121 te (1081 KM) Amsterdam, mitsdien op de voet van art 63 Rv. aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en voor elk van gerekwireerden een afschrift dezes latende aan:
[mevr. L. Fritschy,]
aldaar werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekster cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 20 april 2006 onder rolnummer 0953/2004 en gewezen tussen mijn verzoekster als appellante (hierna ook: ‘AXA’)1. en gerekwireerden als geïntimeerden (hierna ook: ‘UWV’en ‘ABP (nieuw)’)
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de eerste september tweeduizend en zes, des voormiddags te 10 00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr 52 te 's‑Gravenhage,
onder aanzegging dat indien één van de gerekwireerden niet aldus vertegenwoordigd op deze eerste of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnt, zal worden voortgeprocedeerd en tussen alle partijen één arrest op tegenspraak zal worden gewezen,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoekster als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
het Hof heeft in zijn voormelde arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Geen duurstuiting verjaring door ‘onderhandeling’
Algemene klacht
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in r.oo 4.8 3 t/m 4.8 7 AXA's bij haar grieven 1, 2, 5 en 7 aangevoerde verjaringsberoepen2. verworpen
Inleiding
Met deze grieven betoogde AXA — kort samengevat — dat het door het BSA in zijn brief d d 1 september 1994 namens het ABP (oud) jegens AXA's rechtsvoorgangster UAP gemaakte voorbehoud van recht (ex art. 2 VOA)3. met tot een ‘onderhandeling’ in de zin van art 10 lid 5 WAM heeft geleid tussen UAP en het BSA namens ABP (oud), zodat tussen deze partijen geen sprake is geweest van de in die bepaling geregelde duurstuiting en derhalve de in casu litigieuze verhaalsvorderingen ex art. 6 WAM van het ABP (nieuw) en het UWV, zoals door hen als rechtsopvolgers van het ABP (oud) voor het eerst in augustus 1999 bij AXA aangemeld,4. al waren verjaard op 16 april 19965..
Voorzover thans nog relevant heeft AXA haar beroep op verjaring gebaseerd op (kort gezegd; vgl. voetnoot 2):
- A.
de stelling dat (wat er ook zij van de eventuele stuitende werking ervan ex art. 3:317 BW) het in BSA's brief d.d 1 september 1994 aan AXA's rechtsvoorgangster UAP vervatte voorbehoud van recht namens het ABP (oud) geen duurstuiting in de zin van art 10 lid 5 WAM ten behoeve van ABP (oud, en zijn rechtsopvolgers) heeft bewerkstelligd omdat het ABP (oud) toen nog geen ‘benadeelde’ was in de zin van de artt 1 en 10 (lid 5) WAM (‘zij die schade hebben geleden …’), aangezien ABP (oud) — in confesso — terzake van het [betrokkene 1] overkomen ongeval op 1 september 1994 nog geen enkele uitkering had gedaan en dus ook nog geen enkele schade had geleden waarvoor het op grond van art. 6 WAM regres op UAP kon/mocht nemen, terwijl bovendien — subsidiair, nl voorzover al rechtens relevant — op 16 april 1996 en — a fortiori — op 1 september 1994 ook nog niet met voldoende waarschijnlijkheid viel aan te nemen (vgl. Rb. r.oo 4.5–4 66.) dat het ABP (oud) alsnog dergelijke op UAP c.q AXA verhaalbare uitkeringen terzake zou moeten doen;
- B.
de — door thans verweerders bij o.a inl. dgv. § 17, CvR § 5.43 en MvA § 3 2.15 erkende resp door het Hof niet verworpen — feitelijke stellingen dat zij c q haar rechtsvoorgangster UAP vóór 16 april 1996 (en tot lang daarna) in het geheel niet op het door het BSA bij brief d.d 1 september 1994 namens het ABP (oud) gemaakte voorbehoud hebben gereageerd en dat al AXA's c q UAP's communicaties resp ‘onderhandelingen’ met het BSA zowel voor als na die brief tot (lang na) 16 april 1996 uitsluitend betrekking hebben gehad op de van haar door de Staat als [betrokkene 1] werkgever geclaimde schade
A. Klachten tegen 's Hofs verwerping van AXA's sub A hierboven bedoelde verjaringsberoep
Aan de hier bestreden verwerping van AXA's onder A hierboven bedoelde verjaringsberoep heeft het Hof in r o 4 8 3 ten grondslag gelegd (kort gezegd):
- (i)
dat noch het WAM-systeem noch het burgerlijk recht zich verzetten tegen stuiting van [de verjaring van] toekomstige directe verhaalsvorderingen van een uitkeringsinstantie op een WAM-verzekeraar, omdat degene die verwacht op een ander een vordering te krijgen, die ander daarop kan aanspreken en daarover met die ander kan onderhandelen;
- (ii)
- (iii)
dat in casu voldoende aannemelijk was dat het ABP (oud) in de toekomst een uitkering aan [betrokkene 1] zou moeten verstrekken
's Hofs hierboven weergegeven oordelen van r.o 4.8.3 zijn onjuist en/of kunnen zijn verwerping van AXA's onder A bedoelde verjaringsberoep — althans zonder nadere motivering, die echter ontbreekt — niet dragen, omdat:
- 1.
de korte verjaringstermijn van art. 10 lid 1 WAM weliswaar ook voor absoluut toekomstige vorderingen ex art 6 WAM gestuit kan worden op één van de wijzen als voorzien in Titel 3 11 BW (waarna echter een nieuwe 3-jaarstermijn gaat lopen; zie voetnoot 4), maar voor een geldige, in art. 10 lid 5 WAM bedoelde duurstuiting — blijkens de immers ook daarvoor geldende definitie van ‘benadeelde’ in art 1 WAM — is vereist dat de betreffende (rechts)persoon die ex art 6 WAM als benadeelde toekomstige schade rechtstreeks op de betreffende WAM-verzekeraar wil (blijven kunnen) verhalen, bij de aanvang van de t.a.p. bedoelde ‘onderhandeling’ zelf ten minste reeds enige op de betreffende verzekeraar verhaalbare schade ten gevolge van het betreffende ongeval daadwerkelijk heeft geleden (ook al behoeft de omvang daarvan en — a fortiori — die van de uiteindelijk aldus verhaalbare schade dan nog niet vast te staan) In casu is echter in confesso dat het ABP (oud) ten tijde van het namens hem in BSA's brief aan UAP d.d 1 september 1994 gemaakte voorbehoud van recht nog (lang) geen enkele uitkering ter zake van het aan [betrokkene 1] op 16 april 1993 overkomen ongeval had gedaan en (dus) terzake toen ook nog (lang) geen enkele op UAP (AXA) verhaalbare schade had geleden;
- 2.
voorzover al — hetgeen AXA dus primair blijft bestrijden — voor een geldige duurstuiting ex art 10 lid 5 WAM wél voldoende zou zijn dat bij de aanvang van de t.a.p bedoelde ‘onderhandeling’ voldoende aannemelijk is dat de betreffende uitkeringsinstantie in de toekomst alsnog (door het doen van een uitkering aan het slachtoffer) zelf enige ex art 6 WAM rechtstreeks op de betreffende verzekeraar verhaalbare schade zal gaan lijden, het Hof — blijkens de slotzin van r.o. 4.8 2 en de twee voorlaatste volzinnen van r o 4 8 3 — dergelijke ‘voldoende aannemelijkheid’ slechts heeft beoordeeld naar het tijdstip van de (anders) ex art. 10 lid 1 per 16 april 1996 ingetreden verjaring, in plaats van naar het (door het Hof kennelijk aangenomen7.) tijdstip van de aanvang van de ‘onderhandeling’ tussen het BSA (namens het ABP oud) en UAP op of kort na 1 september 1994;
- 3.
AXA gemotiveerd heeft bestreden dat op 16 april 1996 (grief 3) en — a fortiori — reeds op 1 september 1994 al voldoende aannemelijk zou zijn geweest dat het ABP (oud) een rechtstreeks vorderingsrecht op UAP/AXA ter zake van [betrokkene 1]s ongeval zou verkrijgen, en AXA deze betwisting bovendien heeft versterkt met een aanbod van (getuigen)bewijs in MvG § 558. Aangezien de stelplicht en bewijslast ter zake van die ‘voldoende aannemelijkheid’ (zowel op 1 september 1994 als op 16 april 1996) rechtens op.het ABP (nieuw) en het UWV rustte, en dit aanbod van AXA dus op het leveren van tegenbewijs betrekking had, had het Hof dit aanbod niet met zijn in r.o. 4.11 gegeven motivering mogen passeren en dus ook niet, zonder AXA eerst bewijsgelegenheid terzake te geven, de in r o. 4.8 3 bedoelde ‘voldoende aannemelijkheid’ als reeds vaststaand aan de verwerping van AXA's onderhavige verjaringsberoep ten grondslag mogen leggen.
B. Klachten tegen 's Hofs verwerping van AXA's sub B hierboven bedoelde verjaringsberoep
Aan de hier bestreden verwerping van AXA's onder B bedoelde verjaringsberoep heeft het Hof in r o. 4 8.4. ten grondslag gelegd (kort gezegd):
- (i)
dat voor zo'n ‘onderhandeling’ voldoende is een uitwisseling van berichten waarbij de benadeelde de verzekeraar aansprakelijk stelt en deze verzekeraar de aanspraak in behandeling neemt,
- (ii)
dat het BSA in casu UAP bij brief d d. 1 augustus 1994 namens de Staat (als werkgever van [betrokkene 1]) aansprakelijk heeft gesteld;9.
- (iii)
dat UAP vervolgens de door het BSA namens de Staat bij brief d d. 1 september 1994 geclaimde schade (geheel) en daarna ook de bij BSA's brief d d 13 maart 1995 geclaimde aanvullende schade van de Staat (goeddeels) heeft betaald,10. zodat tussen UAP en het BSA (ruim vóór 16 april 1996) ‘onderhandeld’ is in de zin van art 10 lid 5 WAM;
- (iv)
dat het uit het door het BSA in het kader van die ‘onderhandeling’[over de claims van de Staat] bij de genoemde brief van 1 september 1994 namens het ABP (oud) gemaakte voorbehoud van recht voor UAP duidelijk moet zijn geweest dat ook het ABP (oud) aan die ‘onderhandeling’ deelnam;
- (v)
dat het sub (iv) gestelde temeer klemt, nu
- (a)
het ABP (oud) ten tijde van deze ‘uitwisseling van berichten’ nog niet geprivatiseerd was en dus nog niet geheel los kon worden gezien van de Staat, en
- (b)
de verhaalsrechten van de Staat en het ABP (oud) nauw met elkaar verbonden zijn, nu beide hun grondslag in hetzelfde ongeval vinden;
- (vi)
dat gesteld noch gebleken is dat UAP of AXA ondubbelzinnig afwijzend op het bovenbedoelde voorbehoud namens het ABP (oud) heeft gereageerd.
1
Door op de hierboven weergegeven gronden AXA's hierboven sub B bedoelde verjaringsberoep te verwerpen, heeft het Hof miskend:
- (a)
dat een eenzijdig en louter ‘voorbehoud van recht’ zoals in BSA's brief d.d. 1 september 1994 namens het ABP (oud) gemaakt, naar haar inhoud en aard nog geen schadevergoedingsaanspraak oplevert — en toen ook nog niet als zodanig door het BSA bedoeld was, althans door UAP begrepen was of had behoren te worden11.—, terwijl een dergelijk voorbehoud zich bovendien niet (althans niet zonder meer) leent voor een — vooruitlopend op de betreffende, nog onzekere gebeurtenis resp aanspraak —‘in behandeling nemen’ door een WAM-verzekeraar;
- (b)
dat alle ten processe gestelde reacties van UAP op het totale onderhavige optreden van het BSA zich vóór 16 april 1996 geheel en uitsluitend hebben beperkt tot de namens de Staat ingediende claims, en dat voordien in elk geval geen sprake is geweest van enigerlei (externe) reactie zijdens UAP op het slechts eenmalig, nl uitsluitend in BSA's brief d d. 1 september 1994, gemelde voorbehoud namens het ABP (oud), tot nadat het ABP (nieuw) en het UWV als rechtsopvolgers van het ABP (oud) hierop voor het eerst in augustus 1999 een beroep hebben gedaan;
- (c)
dat het feit dat het ABP (oud) gedurende de ‘onderhandeling’ over alléén de claim van de Staat tussen UAP en het BSA — vanaf (kort na) 1 augustus 1994 tot (kort na) 7 april 1995 — nog niet geprivatiseerd was, er rechtens niet aan afdoet dat de Staat en het ABP (oud) — hoezeer ook in sommige opzichten ‘gelieerd’ — ook toen reeds afzonderlijke, zelfstandige rechtspersonen met elk hun eigen vermogen (vorderingen) waren, net als de veie andere zelfstandige ‘publieke’ rechtspersonen die ook in (m)enig opzicht met de Staat zijn gelieerd en wier personeel toen eveneens bij het ABP (oud) ‘verzekerd’ was;
- (d)
dat het feit dat het in augustus/september 1994 al geheel actuele verhaalsrecht van de Staat en het eventuele, toen nog absoluut toekomstige verhaalsrecht van het ABP (oud) beide hun feitelijke grondslag vinden in hetzelfde aan [betrokkene 1] overkomen ongeval, er rechtens niet aan afdoet dat de juridische grondslag en aard van die beide vorderingen niet dezelfde zijn, net zoals dit geldt voor derden (zoals m n [betrokkene 1] zelf en diens ziektekostenverzekeraar) die op grond van hetzelfde ongeval toen al over claims tegen UAP en haar verzekerde zullen hebben beschikt
2
Op grond van het zojuist gestelde onder (1) valt niet, althans niet zonder nadere — in 's Hofs arrest echter ontbrekende — motivering, in te zien hoe in casu tussen UAP en het ABP (oud) vóór 16 april 1996 het door de jurisprudentie van het Benelux Gerechtshof12. voor een ‘onderhandeling’ in de zin van art 10 lid 5 WAM gestelde vereiste is vervuld van een ‘wederzijdse uitwisseling van berichten’ omtrent, resp een ‘over en weer bespreken’ van, een door deze benadeelde van deze verzekeraar verlangde schadevergoeding, en zulks temeer niet nu uit deze jurisprudentie blijkt dat aan dit vereiste niet is voldaan indien weliswaar sprake is van een claim c q aansprakelijkstelling zijdens de benadeelde, maar daarop in het geheel niet door de verzekeraar is gereageerd, en (dus) ook jegens de benadeelde niet aldus de indruk is gewekt dat zijn aanspraak door de verzekeraar in behandeling is genomen
3
Op grond van het hierboven onder (1) gestelde valt bovendien niet, althans niet zonder nadere — in 's Hofs arrest echter ontbrekende — motivering, in te zien, hoe en waarom het voor UAP duidelijk had moeten zijn dat (via het BSA) ook het ABP (oud) ter zake van zijn eigen eventuele — nog absoluut toekomstige, onzekere, slechts eenmalig voorbehouden en door UAP ook nooit met het BSA of ABP (oud) besproken — aanspraak vanaf 1 september 1994 deelnam aan de in confesso immers uitsluitend op de claim van de Staat betrokken en vóór 16 april 1996 slechts nog ten aanzien van de omvang ervan voortgezette ‘onderhandeling’ tussen het BSA en UAP, noch ook op welke grond geoordeeld kan worden dat UAP, zoals vereist door art. 10 lid 5 WAM, daarbij zelf — laat staan desbewust — heeft deelgenomen aan een ‘onderhandeling’ over het voorbehoud c.q. een aanspraak zijdens het ABP (oud).
4
Aan de bovenstaande klachten doet niet af dat door UAP of AXA, zoals het Hof overweegt, (vóór 16 april 1996) nooit ondubbelzinnig afwijzend op het namens het ABP (oud) gemaakte voorbehoud is gereageerd, omdat zo'n louter voorbehoud nog niet het maken van een aanspraak op vergoeding jegens UAP impliceert en bovendien/althans omdat aan het uitblijven van een zodanige afwijzing in de context van art 10 lid 5 WAM slechts betekenis toekomt, indien er eerst door de verzekeraar — anders dan in casu door UAP (AXA) — jegens de benadeelde op zo'n aanspraak is gereageerd op een wijze die bij de benadeelde de indruk wekt dat zijn betreffende aanspraak — en dus niet die van een (eventueel ‘gelieerde’) derde — door die verzekeraar minst genomen in behandeling wordt genomen
5
Bovendien heeft AXA bij MvG § 5513. haar betwisting dat, naar aanleiding van BSA's brief aan UAP d.d 1 september 1994, het BSA heeft mogen, resp dat UAP heeft moeten, begrijpen dat BSA's betreffende voorbehoud namens het ABP (oud) door UAP in behandeling zou zijn genomen en aldus daarover reeds in de zin van art. 10 lid 5 WAM ‘onderhandeld’ werd, versterkt met een aanbod van (getuigen)bewijs Aangezien de bewijslast terzake op thans verweerders rustte en dit aanbod van AXA dus op het leveren van tegenbewijs betrekking had, had het Hof dit aanbod niet met zijn in r o. 4.11 gegeven motivering mogen passeren en dus ook niet, zonder AXA eerst bewijsgelegenheid terzake te geven, reeds als vaststaand mogen aannemen dat de verjaring van de rechtstreekse verhaalsvordering van het ABP (oud) door ‘onderhandeling’ in de zin van art 10 lid 5 WAM al op (of kort na) 1 september 1994 was gestuit.
6
Het Hof is bij zijn verwerping van AXA's onderhavige verjaringsberoep resp. grieven derhalve ofwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting inzake het begrip ‘onderhandeling’ in art. 10 lid 5 WAM, ofwel heeft het de toepasselijkheid ervan in casu niet op een begrijpelijke althans toereikende wijze gemotiveerd
7
Bij het slagen van een of meer van de hierboven met name tegen 's Hofs r.o 4.8 4 gerichte klachten, kunnen ook 's Hofs direct daarop voortbouwende r.oo 4.8 5 t/m 4.8.9, roo.5 1, 5.2 (2e volzin) en 5 4, alsmede het 2e, 3e, 5e en 6e dictum onder 6 van 's Hofs arrest niet in stand blijven
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behagen 's Hofs hierboven bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder: [71,32 EUR]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑07‑2006
Zie AXA's CvA § 7 t/m 14 resp § 15–16; CvD § 10–11 resp § 12–13; Antwoordakte d d 14 05 2003, § 7 resp § 8; Plta I § 3–5 en voorts MvG § 3; § 5–9 resp § 12–15§ 25–29 en § 33–34
Zie prod 7 bij CvE en Rb r o 2 5 voor de volledige tekst van dit voorbehoud
Zie prod 12 bij CvE
In confesso is, zoals ook blijkt uit 's Hofs r o 4 8 1 (zie ook Rb r oo 4 2–4 3 en 4 7), dat ABP (nieuw) en UWV zich uitsluitend hebben beroepen op een in BSA's brief d d 1 september 1994 gelegen duurstuiting ex art 10 lid 5 WAM van hun anders per 16 april 1996 op grond van art 10 lid 1 WAM verjaarde vorderingen De eventuele‘gewone’ stuitende werking ex art 3:317 BW van het in die brief namens het ABP (oud) gemaakte voorbehoud kon ABP (nieuw) en UWV namelijk niet baten, nu sindsdien weer (veel) meer dan 3 jaren in stilte waren verstreken (zie voetnoot 4)
In r o 4 7 hanteert de Rechtbank tevens als ijkmoment de laatste dag van de verjaringstermijn, in plaats van de datum van het voorbehoud als aanvangsmoment van de onderhandeling
Zie voor nadere klachten daartegen onderdeel B hierna
Zie evenzo reeds In eerste aanleg CvA § 35 en CvD § 20
Zie prod 6 bij CvE
Zie proef 8 en 9 bij CvE
Op 1 september 1994 viel namelijk nog niet te voorzien, dat [betrokkene 1] ooit voor een ABP-uitkering ter zake van zijn verkeersletsel in aanmerking zou komen Zie bij onderdeel A hierboven en voorts o a A/U-Pleitnota I § 3 1 5 e v; MvG § 17 e v; MvA § 3 6 5 e v en 3 9 12
BGHNJ 1982, 253; 1986, 2; 1990. 660
Zie evenzo reeds in eerst aanleg CvA § 35 en CvD § 20