Vgl. rov. 3.1 – 3.5 van de bestreden beschikking.
HR, 21-12-2007, nr. R06/143HR
ECLI:NL:HR:2007:BB5084
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-12-2007
- Zaaknummer
R06/143HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BB5084
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB5084, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5084
ECLI:NL:HR:2007:BB5084, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5084
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2006
- Wetingang
art. 209 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2008, 321 met annotatie van J. de Boer
JPF 2008/56 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Conclusie 21‑12‑2007
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
[Verweerster]
Deze zaak heeft betrekking op een betwisting van afstamming.
1. De feiten en het procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1
Op 13 januari 1950 zijn [betrokkene 1] (hierna: de eerste echtgenoot) en [de moeder] (hierna: de moeder) met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1950 [verweerster], thans verweerster in cassatie, geboren (hierna: de dochter) en op [geboortedatum] 1951 haar broer [betrokkene 3].
1.1.2
Omstreeks november 1955 heeft de moeder de eerste echtgenoot verlaten. Bij vonnis van de rechtbank te Almelo van 7 november 1956 is tussen de moeder en haar eerste echtgenoot de echtscheiding uitgesproken. De inschrijving van dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand heeft kort daarna plaatsgevonden.
1.1.3
Op [geboortedatum] 1957 is uit de moeder de huidige verzoeker tot cassatie (hierna: de zoon) geboren. Aangezien hij werd geboren binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk tussen de moeder en de eerste echtgenoot, is de eerste echtgenoot op de voet van art. 310 (oud) BW in het geboorteregister vermeld als de vader van de zoon.
1.1.4
Op 9 november 1957 is de moeder gehuwd met [betrokkene 2] (hierna: de tweede echtgenoot). Naar de — in cassatie onbestreden — vaststelling van het hof is de tweede echtgenoot de biologische vader van de zoon.
1.1.5
Op 15 december 2003 is de eerste echtgenoot overleden zonder bij testament over zijn vermogen te hebben beschikt.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift aan de rechtbank te Almelo, ingekomen op 4 oktober 2005, heeft de dochter gesteld het bestaan van de familierechtelijke rechtsbetrekking tussen haar vader (de eerste echtgenoot van de moeder) en de zoon te betwisten. Zij heeft de rechtbank verzocht deze betwisting van afstamming gegrond te verklaren, te bepalen dat de zoon geen kind is van de eerste echtgenoot doch van de tweede echtgenoot van de moeder en aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten de uitspraak in de registers in te schrijven zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan.
1.3
De zoon heeft verweer gevoerd. Bij beschikking van 14 december 2005 heeft de rechtbank het verzoek van de dochter afgewezen. De rechtbank overwoog dat de geboorteakte juist is, omdat de zoon binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk tussen de moeder en de eerste echtgenoot doch vóór het huwelijk tussen de moeder en de tweede echtgenoot is geboren en daarom rechtens als zoon van de eerste echtgenoot heeft te gelden. Voor het betwisten van een juridische afstammingsrelatie, indien deze niet met de biologische werkelijkheid overeenkomt, bestaat uitsluitend de procedure tot ontkenning van het vaderschap. De eerste echtgenoot heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt en de termijn waarbinnen hij dat had kunnen doen was vóór zijn overlijden al verstreken. Voor de dochter bestaat die mogelijkheid niet (rov. 6 Rb).
1.4
De dochter heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij beschikking van 25 juli 2006 (LJN: AY5551) heeft het hof, gehoord partijen en de advocaat-generaal bij het hof, de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin het verzoek tot gegrondverklaring van de betwisting van de afstamming van de zoon en het verzoek tot inschrijving in de registers werden afgewezen. Opnieuw rechtdoende, heeft het hof de betwisting van afstamming gegrond verklaard en aan de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast deze beschikking in te schrijven in de registers, zodra deze in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. Met betrekking tot het verzoek van de dochter om te bepalen dat de zoon geen kind is van de eerste echtgenoot doch van de tweede echtgenoot, heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
Namens de zoon is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Namens de dochter is een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
onderdeel A: ne bis in idem?
2.1
Voorafgaand aan de onderhavige procedure is door [betrokkene 3] (een broer van de dochter) een soortgelijk verzoek ingediend. Bij beschikking van 27 oktober 2004 heeft de rechtbank te Almelo hem in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de eerste echtgenoot niet-ontvankelijk verklaard en zijn overige verzoeken, waaronder de betwisting van de afstamming van de zoon van de eerste echtgenoot, afgewezen. Na een daartegen ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof te Arnhem bij beschikking van 14 juni 2005 (LJN: AT8852) die beslissingen bekrachtigd.
2.2
In eerste aanleg heeft de zoon bij wijze van prealabel verweer aangevoerd dat de dochter geen belang erbij heeft ‘zich met eenzelfde verzoek, gebaseerd op dezelfde feiten en rechtsgronden opnieuw tot uw Rechtbank te wenden, gelet op de uitkomsten van de eerdere beschikkingen van uw Rechtbank en het Hof’2.. Hij wees erop dat de rechtbank in de bekrachtigde beschikking van 27 oktober 2004 had overwogen:
‘Betwisting van staat houdt in dat de afstamming naar uiterlijke vorm wordt betwist, omdat deze niet klopt met de juridische afstamming. In casu stemt de geboorteakte echter overeen met de juridische afstamming. De juridische afstamming komt weliswaar niet overeen met de biologische, maar daarvoor dient de ontkenning van het vaderschap te worden ingeroepen en niet een verzoek gebaseerd op artikel 209 Boek 1 Burgerlijk Wetboek. Het verzochte zal derhalve in zoverre dienen te worden afgewezen.
(…)
De rechtbank overweegt tot slot dat zij in deze procedure niet kan bepalen dat [lees: de tweede echtgenoot] de vader is van [lees: de zoon] nu de wet daarvoor een afzonderlijke procedure biedt, namelijk de procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Deze procedure biedt echter aan [lees: de broer] niet de mogelijkheid een dergelijk verzoek in te dienen.’
2.3
De rechtbank heeft dit verweer verworpen op de grond dat de dochter geen partij is geweest in de procedure die tot de beschikking van 27 oktober 2004 heeft geleid. Zo al sprake is van een rechterlijk gewijsde, kan dit alleen gelden tussen de desbetreffende broer en de zoon3.. Toen het hof in de huidige zaak de grieven gegrond achtte, bracht de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof zich opnieuw moest buigen over dit — in hoger beroep niet prijsgegeven4. — verweer van de zoon.
2.4
Ook het hof heeft dit verweer verworpen. Het moge zijn dat in de eerdere procedure tussen genoemde broer als verzoeker en de zoon als verweerder (deels) nagenoeg eensluidende verzoeken ter beoordeling voorlagen; dit neemt volgens het hof niet weg dat de dochter, die in die procedure geen partij was, haar verzoek ter beoordeling aan de rechter kan voorleggen. In verband met de door haar bepleite overeenstemming tussen de sociale werkelijkheid en de juridische afstamming, waarvan de afwikkeling van de nalatenschap van de eerste echtgenoot een aspect vormt, heeft zij volgens het hof voldoende belang bij haar verzoek (rov. 4.1).
2.5
Onderdeel A van het cassatiemiddel is gericht tegen deze beslissing. De klacht houdt in dat het hof heeft miskend dat het de dochter niet vrij stond de zoon ten tweede male over dit onderwerp in rechte te betrekken. Ter toelichting op de klacht is aangevoerd dat de te behandelen rechtsvragen dezelfde zijn als in de vorige, door de broer aangevangen procedure. Volgens het middelonderdeel kan het niet de bedoeling zijn dat iedere zoon of dochter van de eerste echtgenoot opnieuw een procedure over dit onderwerp tegen de zoon mag aanvangen: men stelle zich de situatie voor, dat er acht zoons of dochters zouden zijn. De omstandigheid dat de dochter formeel geen partij was in de procedure van haar broer maakt dit niet anders: materieel was zij wel daarbij betrokken.
2.6
De strekking van onderdeel A is niet geheel duidelijk5.. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat aan het oordeel van de rechtbank en het hof, gegeven in de procedure tussen de broer en de zoon, ook gezag van gewijsde toekomt in de rechtsverhouding tussen de dochter en de zoon, heeft het hof dit verweer kunnen verwerpen. Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (art. 236 lid 1 Rv). Voor rekestprocedures ontbreekt een overeenkomstige bepaling. Dit houdt verband met de omstandigheid dat rekestprocedures zo verschillend van aard zijn dat hiervoor bezwaarlijk een algemene regel is te geven. Door de Hoge Raad is evenwel aangenomen dat de regel zich niet verzet tegen een overeenkomstige toepassing in rekestprocedures6.. In dat geval is wel vereist dat het om dezelfde partijen gaat. Daarvan is hier geen sprake. De in het middelonderdeel gestelde omstandigheid dat de dochter materieel betrokken is geweest bij de procedure tussen haar broer en de zoon, wat er zij van de precieze inhoud van die betrokkenheid, is onvoldoende om de beschikkingen van de rechtbank en het hof aan haar tegen te werpen alsof zij zelf partij in die procedure is geweest. In de eerste plaats is deze stelling in de feitelijke instanties niet aangevoerd; in cassatie kan de feitelijke juistheid van deze stelling niet worden onderzocht. In de tweede plaats is de dochter in de voorafgaande procedure niet in staat gesteld voor haar eigen belangen in rechte op te komen7..
2.7
Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de dochter geen in rechte te respecteren belang heeft bij haar inleidend verzoek (art. 3:303 BW), omdat reeds een rechterlijke beslissing voorhanden is over dezelfde rechtsvraag en hetzelfde feitencomplex, gaat de klacht evenmin op. De dochter heeft in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van haar vader een concreet belang bij een beoordeling van haar verzoek door de rechter, zoals het hof heeft vastgesteld. Dat belang wordt niet weggenomen door de omstandigheid dat over dezelfde rechtsvraag een beslissing is gegeven op een verzoekschrift van haar broer. Zij is in die eerdere procedure, zoals gezegd, niet in staat geweest in rechte voor haar eigen belang op te komen.
2.8
Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de dochter misbruik van haar bevoegdheid tot procederen maakt (art. 3:13 jo. 3:15 BW), omdat voor de zoon onevenredig bezwaarlijk is dat hij meerdere malen achtereen in rechte wordt aangesproken over inhoudelijk dezelfde kwestie, slaagt de klacht evenmin. Nog los van de vraag of naast de wettelijke regels omtrent het gezag van gewijsde behoefte bestaat aan een afzonderlijke rechtsregel gebaseerd op het beginsel dat meestal wordt aangeduid als ne bis in idem of als nemo debet bis vexari in eadem re8., gaat het hier niet om dezelfde zaak: de dochter was in de eerdere procedure geen partij. De slotsom is dat onderdeel A niet tot cassatie leidt.
onderdeel B: kan de dochter de afstamming van de zoon betwisten?
2.9
Onderdeel B klaagt dat het hof heeft miskend dat ook om een andere reden de dochter niet-ontvankelijk was in haar verzoek. Wat de dochter aan de rechtbank heeft verzocht, is volgens het middel in feite een gegrondverklaring van haar ontkenning van het vaderschap van de eerste echtgenoot ten opzichte van de zoon: een bevoegdheid die volgens de wet haar niet toekomt. Het middelonderdeel wijst ter toelichting op de bijdrage van K.J. Saarloos9. waarin de beslissing van het hof in de zaak tussen de broer en de zoon is besproken (op blz. 128 – 129). Volgens het middelonderdeel is de geboorteakte met betrekking tot de juridische afstamming van de zoon correct: de zoon is geboren binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk van de eerste echtgenoot en de moeder (en vóórdat de moeder hertrouwde met de tweede echtgenoot), zodat hij wettelijk heeft te gelden als zoon van de eerste echtgenoot.
2.10
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de biologische afstamming, de juridische afstammingsrelatie en de vraag hoe deze kunnen worden bewezen.
2.11
Ten tijde van de geboorte van de zoon, in 1957, bepaalde art. 305 (oud) BW: ‘Het kind, hetwelk staande huwelijk is geboren of verwekt, heeft den man tot vader.’ In 1957 werd nog onderscheid gemaakt tussen wettige en onwettige kinderen10.. Een kind dat 300 dagen of later na de ontbinding van het huwelijk van de moeder is geboren gold als een onwettig kind (art. 310 (oud) BW). Uit de samenhang van de wettelijke bepalingen werd afgeleid dat een kind dat minder dan 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk is geboren juridisch heeft te gelden als een wettig kind van de man met wie de moeder toen gehuwd was11.. Als gevolg van deze regel verkreeg de zoon juridisch de staat van wettig kind van de eerste echtgenoot: hij is geboren minder dan 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk van de moeder met de eerste echtgenoot.
2.12
De in 1957 geldende wet bood de gehuwde man enige mogelijkheden om het vaderschap van een kind te ontkennen (art. 307 – 308 (oud) BW)12.. Een vordering tot ontkenning van het vaderschap door de vader moest worden ingesteld binnen een bepaalde termijn (art. 311 (oud) BW). In dit geding is niet gesteld of gebleken dat de eerste echtgenoot de wettigheid van het vaderschap heeft ontkend.
2.13
In het op 1 januari 1970 in werking getreden Boek 1 BW is het onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen gehandhaafd. Art. 1:197 (oud) BW bepaalde uitdrukkelijk dat het kind dat vóór de 307de dag na de ontbinding van het huwelijk is geboren, de vroegere echtgenoot tot vader heeft, tenzij de moeder is hertrouwd. Art. 1:198 (oud) BW voegde hieraan toe dat de moeder binnen een jaar na de geboorte door middel van een verklaring, afgelegd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand, kan ontkennen dat een kind dat binnen 306 dagen na de ontbinding van het huwelijk uit haar is geboren het kind van haar vroegere echtgenoot is, mits een andere man het kind erkent bij de akte die van de verklaring van de moeder wordt opgemaakt. Daarnaast bleef de mogelijkheid bestaan dat de man een vordering instelt tot ontkenning van het vaderschap (zie art. 1:199 - 204 BW)13..
2.14
Sedert de inwerkingtreding in 1998 van het nieuwe afstammingsrecht14. is het onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen vervallen. De huidige wetgeving spreekt van een ‘familierechtelijke betrekking’. Het streven van de wetgever is erop gericht geweest dat de familierechtelijke betrekking tussen ouders en kinderen zoveel mogelijk overeenstemt met de biologische verhoudingen. Niettemin heeft de wetgever aanvaard dat in bepaalde situaties het wettelijke ouderschap kan afwijken van het biologische ouderschap. De bepaling dat de man, met wie de moeder was gehuwd, wettelijk geldt als de vader van een kind dat binnen 306 dagen na de ontbinding van het huwelijk is geboren, is vervallen voor de categorie gevallen waarin het huwelijk door inschrijving van een echtscheidingsvonnis is ontbonden. In het huidige art. 1:199 BW is nog wel een overblijfsel van de regel te vinden: indien het huwelijk door de dood is ontbonden, geldt de man met wie de moeder was gehuwd als de vader van het kind. Op deze laatste regel bestaat een uitzondering voor het geval dat de man en de moeder sedert de 306de dag vóór de geboorte reeds gescheiden leefden en de moeder een verklaring aflegt dat haar overleden echtgenoot niet de vader is, dan wel de moeder op het tijdstip van de geboorte met een ander is hertrouwd.
2.15
Onder het huidige recht komt de mogelijkheid van ontkenning van het vaderschap (op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is) toe aan de vader, aan de moeder en aan het kind zelf (art. 1:200 lid 1 BW). Een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning is gebonden aan een wettelijke termijn. Slechts indien de vader of de moeder overlijdt vóórdat deze termijn is verstreken, kan een afstammeling in de eerste graad een verzoek tot ontkenning van het vaderschap indienen; overigens geldt ook in dat geval een bepaalde termijn (art. 1:201 BW). Het overgangsrecht15., voor zover van belang voor deze zaak, houdt in dat een kind aan wie tijdens de meerderjarigheid bekend is geworden en op 1 april 1998 bekend is dat de man die op het tijdstip van zijn geboorte de echtgenoot van zijn moeder was, vermoedelijk niet zijn biologische vader is, gedurende een termijn van drie jaren, gerekend vanaf 1 april 1998, een verzoek kan doen tot ontkenning van het vaderschap overeenkomstig de bepalingen van de nieuwe wet. In dit geding is niet gesteld of gebleken dat de zoon van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De slotsom is dat de zoon de staat van wettig kind van de eerste echtgenoot van de moeder — in de huidige terminologie: zijn familierechtelijke betrekking tot de eerste echtgenoot — heeft behouden.
2.16
Anderen dan de vader, de moeder en het kind zelf zijn niet gerechtigd om een verzoek in te dienen tot gegrondverklaring van een ontkenning van het vaderschap. Dit wordt in de vakliteratuur verklaard als een vorm van bescherming van het gezin16.. Die verklaring lijkt mij juist. Het wettelijk vermoeden van vaderschap in de hiervoor genoemde wettelijke regels was geworteld in de strenge maatschappelijke opvattingen omtrent de huwelijksmoraal. De instandhouding daarvan werd in het algemeen belangrijker geacht dan de kans dat een wettig kind in de biologische werkelijkheid het kind van een ander dan zijn wettelijke vader was. Later is het accent verschoven naar de bescherming van de rust in het gezin: wanneer zij die het meest rechtstreeks bij de ouder-kind-relatie betrokken zijn (te weten: de vader, de moeder en het kind) zich neerleggen bij de familierechtelijke betrekking zoals die volgens de wet bestaat, behoren derden deze rust niet te verstoren, zelfs niet als zij indirect belanghebbende zijn.
2.17
In het onderhavige geding heeft de rechtbank de dochter niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor zover dit inhield dat de rechter zal bepalen dat de zoon geen kind is van de eerste echtgenoot, doch van de tweede echtgenoot (zie rov. 6 Rb). Die beslissing is in hoger beroep bekrachtigd. In cassatie is geen klacht gericht tegen dit oordeel.
2.18
Een andere vraag is, hoe in geval van betwisting de staat van personen kan worden bewezen17.. In 1957 was wettelijk bepaald dat de afstamming van personen wordt bewezen door de geboorteakte (art. 316 (oud) BW). Bij gebreke van een geboorteakte gold het ongestoord bezit van de staat van wettig kind als voldoende bewijs. Het ongestoord bezit van deze staat kon worden bewezen door feiten die, tezamen of afzonderlijk, de betrekking van afstamming en verwantschap aantonen tussen een bepaalde persoon en het geslacht, tot hetwelk hij beweert te behoren. De wet noemde als voorbeelden: dat die persoon altijd de naam heeft gedragen van de vader, van wie hij beweert af te stammen; dat de vader hem als zijn kind heeft behandeld en als zodanig in zijn opvoeding, zijn onderhoud en zijn kostwinning heeft voorzien; dat hij aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend is; dat de nabestaanden hem als zodanig erkend hebben (art. 316 en 317 (oud) BW). Ontbrak ook het bezit van staat, dan kon desnoods nog bewijs worden geleverd door getuigen (art. 319 (oud) BW).
2.19
Art. 318 (oud) BW bepaalde:
‘Niemand kan zich op eenen staat beroepen, die strijdig is met dien, welken zijne akte van geboorte en het bezit, met die akte overeenstemmende, hem geven en wederkeerig kan niemand den staat betwisten van dengenen die een bezit heeft, overeenkomstig zijne akte van geboorte.’
Deze regel was overgenomen uit art. 322 van de Franse Code Civil. De regel sluit iedere discussie uit over vermeende onwettigheid van kinderen ten aanzien van wie de geboorteakte overeenstemde met het bezit van staat als wettig kind van een bepaalde vader. Ook deze regel diende ter bescherming van het huwelijk — als maatschappelijk instituut — en de rust in het gezin. Wanneer de geboorteakte overeenstemde met het bezit van staat als wettig kind van een bepaalde vader, werd ieder ander bewijs bij voorbaat als inferieur aangemerkt18.. Daarbij verdient opmerking dat in die tijd niet de huidige (D.N.A.-)technieken voorhanden waren om een biologische afstammingsrelatie vast te stellen. Bezit van staat door een kind is ook mogelijk nadat het huwelijk van de ouders is ontbonden; dit volgt uit een van de voorbeelden in art. 317 (oud) BW, te weten het geval dat de erfgenamen hem als zodanig hebben erkend.
2.20
Deze regel van bewijsrecht is bij de totstandkoming van Boek 1 BW overgenomen19.. Art. 1:205 BW preciseerde dat de staat van wettig kind wordt bewezen door bewijs van afstamming en van het huwelijk der ouders. Dat ligt voor de hand: wie bewijst dat hij uit een bepaalde moeder is geboren en dat de moeder tijdens de geboorte of minder dan 307 dagen vóór de geboorte met een bepaalde man gehuwd is (geweest), heeft zijn juridische afstammingsrelatie tot die man genoegzaam aangetoond. Bij gebreke van de akte van geboorte wordt de afstamming van een wettig kind bewezen door het ongestoord bezit van de staat van wettig kind. De voorbeelden uit art. 317 (oud) BW keerden terug in art. 1:206 BW. De bovengenoemde bepaling van art. 318 (oud) BW kwam, enigszins gewijzigd, terug als art. 1:207 BW:
‘Niemand kan zich op een staat beroepen die strijdig is met de afstamming volgens zijn geboorteakte, indien hij een staat overeenkomstig die akte bezit. Omgekeerd kan iemands afstamming volgens zijn geboorteakte niet betwist worden, indien hij een staat overeenkomstig die akte bezit.’
2.21
Bij de totstandkoming van het nieuwe afstammingsrecht is van deze regel alleen het tweede gedeelte overgebleven. Art. 1:209 BW bepaalt thans: ‘Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft’.
2.22
A contrario is hieruit wel afgeleid dat wanneer iemand niet een staat overeenkomstig zijn geboorteakte heeft, een ander wel zijn afstamming kan betwisten20..
In 1954, toen de wet het kind nog niet toestond het vaderschap te ontkennen, werd de rechtbank te Amsterdam geconfronteerd met een vordering van een zoon tegen zijn wettige vader tot betwisting van de afstamming21.. De zoon had daarbij een romantisch belang omdat hij wilde huwen met een dochter van de vader, die wettelijk als zijn halfzuster gold. De rechtbank overwoog:
‘dat de vordering dient te worden toegewezen, nu deze niet is weersproken en de overgelegde producties in samenhang met elkander en met de erkenning door gedaagde genoegzaam aantonen, dat eiser niet is een zoon van gedaagde en dat zich te zijnen aanzien nimmer hebben voorgedaan die daadzaken, die het feitelijk bezit van de staat van wettig kind kenmerken, zodat hij de staat van wettig kind dus terecht betwist.’
2.23
Petit stelde met een beroep op dit vonnis dat aan iedere belanghebbende, aan het kind zelf en aan de moeder, tegenbewijs openstaat tegen de aanwijzing van de ten tijde van de geboorte (of binnen de langste zwangerschapstermijn) met de moeder gehuwde man als — naar de wet — de vader van het kind. Hiermee zou buiten de wil tot ontkenning van de vader, wanneer de tijd voor ontkenning lang is verstreken of zelfs wanneer vader en kind niet meer in leven zijn, zonder het bepaaldelijk voor ontkenningsgronden vereiste bewijs (art. 307 en 308 (oud) BW), op grond van zwangerschapsduur of van het ontbreken van erfelijkheidskenmerken in rechte kunnen worden vastgesteld dat het kind van de moeder niet is het wettige kind van haar en haar man22.. De opvatting van Petit werd bestreden door J. de Ruiter en A.A.L. Minkenhof. De Ruiter stelde dat het vonnis van 16 december 1954 berustte op een misverstaan van art. 318 (oud) BW: dit artikel laat toe tegenbewijs te leveren tegen de geboorteakte, maar dat betreft enkel de gegevens die in de geboorteakte voorkomen. Deze zijn: de geboorte op een bepaalde datum uit de moeder en het gehuwd zijn van de moeder met een bepaalde man. De afstamming van de vader staat niet in de geboorteakte; deze berust rechtstreeks op de wet, namelijk art. 197 (oud) BW. Tegenbewijs tegen de geboorteakte kan derhalve nooit de afstamming van het kind van de echtgenoot van de moeder betreffen. Wil men die aantasten, dan kan dit alleen via art. 198 e.v. (oud) BW23.. Ik sluit mij aan bij de opvatting van De Ruiter.
2.24
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de dochter tot gegrondverklaring van haar betwisting van de afstamming van de zoon van de eerste echtgenoot in geen geval voor toewijzing in aanmerking kan komen24.. Ook als juist is dat de zoon niet een staat bezit overeenkomstig zijn geboorteakte, d.w.z. niet is opgevoed door de man met wie zijn moeder minder dan 300 dagen vóór zijn geboorte was gehuwd en in het maatschappelijk leven niet is beschouwd als zoon van die man, dan neemt dit niet weg dat de afstamming volgens de geboorteakte strookt met de afstamming die de zoon wettelijk heeft. Om wijziging te brengen in de juridische afstamming is een gegrond verklaarde ontkenning van het vaderschap nodig. Deze kan niet worden verkregen door anderen dan de wettelijke vader (de eerste echtgenoot) en, na de inwerkingtreding van het nieuwe afstammingsrecht, de zoon.
2.25
De vraag of de wettelijke onmogelijkheid voor anderen dan de vader en de zoon om het vaderschap te ontkennen in overeenstemming is met art. 8 EVRM behoeft geen bespreking: de dochter heeft in dit geding niet aangevoerd dat deze wettelijke onmogelijkheid in enig opzicht een inbreuk op haar family life inhoudt.
2.26
De slotsom is dat onderdeel B slaagt. Het schijnt mij toe dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen door, na vernietiging van de bestreden beschikking in hoger beroep, de beschikking in eerste aanleg te bekrachtigen (voor zover het hof dit niet reeds heeft gedaan).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank van 14 december 2005.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2007
Verweerschrift in eerste aanleg onder 3 en 4, met bijbehorende producties.
De rechtbank wees op art. 236 Rv en HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 83, waarin kort gezegd is uitgemaakt dat art. 67 (oud) Rv — de voorganger van art. 236 Rv — zich leent voor analogische toepassing op beschikkingen op verzoekschrift waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen. Zie hierover ook: Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 6 op art. 236 (E.J. Numann).
Integendeel, de zoon heeft uitdrukkelijk volhard in zijn verweer dat hij niet vermag te volgen wat het belang is van verzoekster om zich met eenzelfde verzoek, gebaseerd op dezelfde feiten en rechtsgronden, opnieuw tot het hof te wenden, gelet op de uitkomsten van de eerdere beschikkingen van de rechtbank en het hof en de overwegingen die daaraan ten grondslag lagen; zie het verweerschrift in hoger beroep onder 3 en 4. Zie voor de reactie van de dochter op dit verweer: pleitnota in hoger beroep blz. 1 en 2.
Dat is ook het standpunt van de dochter in cassatie: zij meent zelfs dat het middel niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv (bedoeld zal zijn: art. 426a Rv).
Zie HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 83, reeds aangehaald, en HR 25 mei 2007, LJN: BA0902, rov. 3.4.1.
De klacht onder A doet denken aan art. 1957 (oud) BW, dat bepaalde dat alle vonnissen met betrekking tot de staat van personen kracht hebben tegenover een ieder. Deze bepaling is afgeschaft bij de invoering van het nieuwe bewijsrecht (wet van 3 december 1987, Stb. 590; MvT, Kamerstukken II 1969/70, 10 377, nr. 3, blz. 23).
Zie daarover: Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 12 op art. 236 (E.J. Numann); Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. 1994, blz. 106 – 118; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, blz. 131 – 132.
WPNR 6654 (2006), blz. 123 – 129.
Voor een kort historisch overzicht van de wettelijke bepalingen omtrent afstamming: zie Asser-De Boer, 2006, nrs. 689 – 692 en 698; Personen- en familierecht, losbl., Inleiding tot Titel 11, Afstamming (P. Vlaardingerbroek).
HR 8 januari 1960, Het Personele Statuut 1960, blz. 34, aldaar besproken door J.C.S. op blz. 29–32.
Voor een overzicht van het toenmalige afstammingsrecht: A. Pitlo en G. Meijling, Het personenrecht naar het Nederlands burgerlijk wetboek, 1950, blz. 312 – 350.
Zie verder: E.E.A. Luijten (red.), Het personen- en familierecht in het nieuwe burgerlijk wetboek, 1970, hoofdstuk 16, i.h.b. blz. 190 – 200.
Wet van 24 december 1997, Stb. 772, in werking getreden op 1 april 1998.
Zie art. III lid 3 van de wet van 24 december 1997, Stb. 772.
Asser-De Boer, 2006, nr. 702.
Zie over inroeping en betwisting van staat: Asser-De Boer, 2006, nrs. 751 – 755.
Zie over de geschiedenis van deze bepaling: T. Koopmans, De geboorteakte en het bewijs der wettigheid, Het Personele Statuut 1957, blz. 17 – 22; T. Koopmans, Betwisting van staat, Het Personele Statuut 1958, blz. 83 – 87; K.J. Saarloos, ‘Bezit van staat’ of het wormvormig aanhangsel van het Nederlandse afstammingsrecht, WPNR 6654 (2006), blz. 123 – 129.
Parl. Gesch. Boek 1, blz. 540 – 543.
Pitlo/Meijling, reeds aangehaald, 1950, blz. 327
Rb. Amsterdam 16 december 1954, NJ 1957, 178.
Ch. Petit, Hoofdtrekken van het Nederlands familierecht, 1970, blz. 192 – 193.
Asser-De Ruiter, 1974, blz. 78. Zie ook: A.A.L. Minkenhof, Over de rechtspositie van het onwettige kind (II), WPNR 4494 ((1957), blz. 253 – 256, i.h.b. blz. 255.
In gelijke zin: K.J. Saarloos, WPNR 6654, reeds aangehaald, blz. 129.
Uitspraak 21‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Betwisting van afstamming; staat (niet) overeenkomstig de geboorteakte (art. 1:209 BW); afwijzing verzoek tot gegrondverklaring van de betwisting van afstamming in strijd met art. 8 EVRM?
21 december 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/143HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 4 oktober 2005 ter griffie van de rechtbank Almelo ingediend verzoekschrift heeft [verweerster] zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de door haar gedane betwisting van afstamming van [verzoeker] gegrond te verklaren, te bepalen dat [verzoeker] geen kind is van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) maar van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten de uitspraak, zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan, in de registers in te schrijven.
[Verzoeker] heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 december 2005 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem.
Bij beschikking van 25 juli 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij de verzoeken van [verweerster] tot gegrondverklaring van de betwisting van de afstamming van [verzoeker] en tot inschrijving in de registers zijn afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende, de betwisting door [verweerster] van de afstamming van [verzoeker] volgens diens geboorteakte gegrond verklaard en de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast de beschikking, zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan, in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank, voor zover daarbij het verzoek van [verweerster] te bepalen dat [verzoeker] geen kind is van [betrokkene 1] doch van [betrokkene 2] is afgewezen, bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank van 14 december 2005.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 18 oktober 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Zowel [verzoeker] als [verweerster] zijn geboren uit [de moeder] (hierna: de moeder). De moeder is op 13 januari 1950 gehuwd met [betrokkene 1] Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1950 [verweerster], thans verweerster in cassatie, geboren en op [geboortedatum] 1951 haar broer [betrokkene 3].
(ii) Omstreeks november 1955 heeft de moeder [betrokkene 1] verlaten. Bij vonnis van de rechtbank te Almelo van 7 november 1956 is tussen de moeder en [betrokkene 1] echtscheiding uitgesproken, welk vonnis in december 1956 in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.
(iii) Op [geboortedatum] 1957 is [verzoeker], thans verzoeker tot cassatie, geboren. De akte van geboorte vermeldt dat hij is geboren uit "[de moeder] (...), sedert achtentwintig december des vorigen jaars gescheiden van echt van [[betrokkene 1]] (...), welke laatste verhinderd is aangifte te doen." Aangezien [verzoeker] werd geboren binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 1], verkreeg [verzoeker] - wiens geslachtsnaam bij zijn geboorte [verweerster] was - op de voet van art. 310 (oud) BW juridisch de staat van wettig kind van [betrokkene 1]
(iv) Op 9 november 1957 is de moeder gehuwd met [betrokkene 2], die de biologische vader was van [verzoeker]. Bij Koninklijk Besluit van 11 november 1963 is de geslachtsnaam van [verzoeker] op verzoek van de moeder gewijzigd van [verweerster] in [verzoeker].
(v) Op 15 december 2003 is [betrokkene 1] overleden zonder bij testament over zijn vermogen te hebben beschikt.
3.2 In dit geding betwist [verweerster] het bestaan van de familierechtelijke rechtsbetrekking tussen haar vader, [betrokkene 1], en [verzoeker]. Zij heeft de rechtbank verzocht - voor zover in cassatie nog van belang - deze betwisting van afstamming gegrond te verklaren en aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten de uitspraak in de registers in te schrijven zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, en heeft daartoe overwogen dat de akte van de burgerlijke stand die de juridische afstammingsrelatie van [verzoeker] vermeldt juist is omdat [verzoeker] binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk van [betrokkene 1] en de moeder en vóór het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] is geboren. Voor het betwisten van de juridische afstammingsrelatie, indien die niet met de biologische werkelijkheid overeenkomt, is in de wet de procedure tot ontkenning van het vaderschap opgenomen. [Betrokkene 1] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt en de termijn waarbinnen hij dat had kunnen doen was vóór zijn overlijden al verstreken. Voor de dochter bestaat die mogelijkheid niet meer, noch naar het destijds geldende recht, noch naar huidig recht, aldus de rechtbank.
3.3 In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zojuist vermelde verzoeken van [verweerster] alsnog toegewezen. Daartoe overwoog het hof, samengevat, als volgt.
- Een geboorteakte en daarmee overeenkomstig bezit van staat tezamen stellen jegens anderen dan het kind de afstamming onomstotelijk vast, maar indien afstamming volgens de geboorteakte en het bezit van staat niet overeenstemmen kan de werkelijke, met de geboorteakte strijdige staat door anderen wel worden ingeroepen (rov. 4.4).
- Partijen debatteren over de betekenis van een staat overeenkomstig de geboorteakte. In de uitspraak van de Hoge Raad van 7 november 2003, nr. R02/094, NJ 2004, 98, is bezit van staat aldus omschreven: "Ingevolge [art. 1:209 BW] geldt immers dat indien de (...) wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander en deze uiterlijke vorm strookt met de vermelding dienaangaande in de geboorteakte van de betrokkene, de rechtszekerheid meebrengt dat de juistheid van de desbetreffende vermelding in de geboorteakte niet met succes door een derde kan worden betwist". Volgens het hof gaat het hier dus niet om biologische maar om maatschappelijk sociale feiten (rov. 4.5).
- [Verweerster] heeft een verscheidenheid aan feiten en omstandigheden gesteld, die erop neerkomen dat [verzoeker] steeds aan het maatschappelijk verkeer heeft deelgenomen en deelneemt op een wijze die naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij de zoon is van [betrokkene 2] [verzoeker] heeft al deze feiten en omstandigheden niet bestreden. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat de staat van [verzoeker], namelijk dat hij de zoon is van [betrokkene 2], niet in overeenstemming is met de geboorteakte waarin [betrokkene 1] als zijn vader is geregistreerd. Daarmee is het verzoek van [verweerster] tot gegrondverklaring van haar betwisting van de afstamming van [verzoeker] volgens diens geboorteakte toewijsbaar. De vermelding van de afstammingsrelatie in de geboorteakte overeenkomstig art. 310 (oud) BW staat daaraan niet in de weg (rov. 4.6 - 4.7).
3.4 Onderdeel A van het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5 Naar aanleiding van onderdeel B wordt als volgt overwogen.
De in art. 1:209 BW vermelde regel brengt mee dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander slechts kan worden betwist indien de betrokkene niet een staat overeenkomstig zijn geboorteakte heeft. Daarbij moet onder "een staat (niet) overeenkomstig zijn geboorteakte" worden verstaan dat de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm (niet) strookt met de vermelding dienaangaande in de geboorteakte van de betrokkene; vgl. de hiervoor in 3.3 weergegeven beschikking van de Hoge Raad van 7 november 2003. In genoemde beschikking ging het om de vraag of die uiterlijke vorm overeenstemde met de kantmelding in de geboorteakte dat de betrokkene was erkend door een bepaald persoon.
In het onderhavige geval evenwel vermeldt de geboorteakte slechts dat [verzoeker] op [geboortedatum] 1957 is geboren uit de moeder, en dat kort tevoren het huwelijk van de moeder met [betrokkene 1] door echtscheiding was ontbonden. Voor een gegronde betwisting (door een ander dan [verzoeker]) van diens afstamming volgens de geboorteakte is derhalve nodig, dat komt vast te staan dat de wijze waarop [verzoeker] met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm niet strookt met de in de akte vermelde gegevens, en dat die gegevens ook daadwerkelijk onjuist worden bevonden. Anders dan het hof heeft aangenomen gaat het derhalve niet om de vraag of die uiterlijke vorm strookt met het (wettelijk) vaderschap van [betrokkene 1]; het vaderschap van [betrokkene 1] is immers niet een in de akte vermeld gegeven, maar een door de wet (art. 310 (oud) BW) aan de in de akte vermelde gegevens verbonden rechtsgevolg.
3.6 Nu niet is gesteld of gebleken dat de in de geboorteakte van [verzoeker] vermelde gegevens onjuist zijn, kan het op art. 1:209 BW gebaseerde verzoek van [verweerster] tot gegrondverklaring van haar betwisting van de afstamming van [verzoeker] niet worden toegewezen. De hierop gerichte klachten van onderdeel B zijn gegrond. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
[Verweerster] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat het afwijzen van haar verzoek tot gegrondverklaring van de betwisting van de afstamming van [verzoeker] een ontoelaatbare inmenging oplevert in haar door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven. Zij stelt daartoe dat zij met [verzoeker] altijd "een familie- en gezinsleven heeft gehad als halfbroer en halfzus" en dat er nimmer een familie- en gezinsleven is geweest als broer en zuster. Door afwijzing van haar verzoek wordt echter tegen haar wensen in "een gezinsleven als broer en zuster gecreëerd". Dit betoog faalt. De enkele omstandigheid dat gebleken is dat [verzoeker] - anders dan waarvan [verweerster] voorheen is uitgegaan - niet een halfbroer maar volgens de wet een broer van [verweerster] is, en dat [verweerster] daartegen niet kan opkomen door middel van een beroep op art. 1:209 BW, is onvoldoende om een inbreuk op haar door art. 8 EVRM gewaarborgde rechten en vrijheden aan te nemen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem van 25 juli 2006;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Almelo van 14 december 2005;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 december 2007.
Beroepschrift 23‑10‑2006
Verzoekschrift tot Cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
Te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], wonende te [woonplaats] van Nederlandse nationaliteit, geboren op [geboortedatum] 1957, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Raamweg nr 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, Mr J. Groen, die in de onderhavige procedure wordt gesteld als advocaat van verzoeker, verder te noemen ‘[requirant].’;
Dat de wederpartij is [gerequireerde], wonende te [woonplaats] ([postcode]) aan de [adres], voor wie in vorige instantie is opgetreden als procureur mr J.M. Bosnak te Arnhem en als advocaat mr A.W. van Rutten te Almelo, verder te noemen ‘[gerequireerde]’.
Dat de gang van de procedure de volgende is geweest. De vader van [gerequireerde], de heer [betrokkene 1]. was gehuwd met [de moeder]. [gerequireerde] is tijdens dit huwelijk geboren op [geboortedatum] 1950. Haar broer, de heer [betrokkene 3] is op [geboortedatum] 1951 geboren. In of rond november 1955 heeft [de moeder] [betrokkene 1] verlaten. In of rond april 1956 is zij gaan samenwonen met [betrokkene 2].
[de moeder] is op 15 oktober 1956 een echtscheidingsprocedure gestart tegen [betrokkene 1] Bij vonnis van 7 november 1956 is het echtscheidingsvonnis uitgesproken.
Op [datum] 1957 heeft [de moeder] een kind, [requirant], gekregen. [betrokkene 1] is in het geboorteregister vermeld als vader van [requirant]., nu [requirant] binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk tussen [betrokkene 1] en [de moeder] geboren is.
[de moeder] is op 9 november 1975 gehuwd met [betrokkene 2]. Bij Koninklijk Besluit van 11 november 1963 is de geslachtsnaam van [requirant] gewijzigd van [betrokkene 1] in [betrokkene 2].
[betrokkene 1] is overleden op 15 december 2003. Hij heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
De broer van verzoekster, de heer [betrokkene 3], heeft bij verzoekschrift van 30 juni 2004 de staat van [requirant] en het vaderschap van [betrokkene 1] van [requirant] betwist. Hij verzocht om gegrondverklaring van deze betwisting, alsmede bepaling dat [requirant] geen kind is van [betrokkene 1] doch van [betrokkene 2] Tevens verzocht hij om inschrijving van deze uitspraak in de registers, zodra deze in kracht van gewijsde zou zijn gegaan. De verzoeken van [betrokkene 3] zijn bij beschikking van 27 oktober 2004 afgewezen door de Rechtbank te Almelo. Het Hof te Arnhem heeft deze beschikking bekrachtigd op 14 juli 2005.
Vervolgens volgt verzoekster, [gerequireerde], bij verzoekschrift van 8 oktober 2005 de verzoeken van haar broer [betrokkene 3]. Zij verzoekt de Rechtbank te Almelo om bij beschikking van de door haar gedane betwisting van afstamming van [requirant] gegrond te verklaren, te bepalen dat [requirant] geen kind is van [betrokkene 1] en om de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te gelasten om de uitspraak, zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan, in de registers in te schrijven.
Verzoekster stelt dat [requirant] nimmer geleefd heeft en zich nimmer gedragen heeft als een kind van [betrokkene 1], die luidens de geboorteakte diens vader is. [requirant] is evenmin behandeld als kind van [de moeder] en [betrokkene 1] [requirant] erkent dat [betrokkene 1] niet zijn natuurlijke vader is maar, verweert zich tegen het gevorderde. Hij stelt dat het verzoek dient te worden afgewezen nu verzoekster reeds betrokken is geweest bij de procedure die haar broer, [betrokkene 3], in 2004 gestart is.
Tevens stelt [requirant] dat het verzoek dient te worden afgewezen nu deze inhoudelijk hetzelfde betreft als hetgeen [betrokkene 3] verzocht heeft en de verzoeken van deze [betrokkene 3] door de Rechtbank en Hof zijn afgewezen.
De Rechtbank te Almelo stelt in haar beschikking van 14 december 2005 dat de omstandigheid dat [betrokkene 3] een min of meer soortgelijke procedure tegen [requirant] heeft gevoerd en daarin in het ongelijk is gesteld, vormen op zich geen gronden om het verzoek van verzoekster af te wijzen.
De Rechtbank verwijst naar artikel 1:209 BW: iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Bezit van staat is de uiterlijke vorm van zekere familiebetrekking, kenbaar uit feiten en omstandigheden die afzonderlijk of in onderling verband een samenhangende bedoelde verwantschap staven.
De akte van de Burgerlijke Stand met betrekking tot de juridische afstammingrelatie van [requirant] is correct: [requirant] is geboren binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk van [betrokkene 1] en [de moeder] en voor de voltrekking van het huwelijk van [de moeder] en [betrokkene 2].
Betwisting van de juridische afstammingrelatie, die niet strookt met de biologische werkelijkheid, had via de wettelijke procedure ‘Ontkenning Vaderschap’ alleen door [betrokkene 1] gedaan kunnen worden. Dit is niet geschied. De procedure Ontkenning Vaderschap staat niet meer open voor de erven van [betrokkene 1]
De Rechtbank wijst dus het verzoek af. Van deze voor haar ongunstige schikking komt [gerequireerde] in hoger beroep bij het Hof te Arnhem bij beroepschrift van 1 maart 2006.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het Hof te Arnhem van 10 april 2006, heeft [requirant] het verzoek in hoger beroep van [gerequireerde] bestreden. De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2006 plaatsgevonden. Van deze mondelinge behandeling is nog geen proces-verbaal voorhanden in het dossier. Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd bij monde van de Advocaat-Generaal mevrouw E.J. Julsing-Nijenhuis, en wel tot afwijzing van het verzoek. Zij heeft daartoe in de schriftelijke conclusie ondermeer gesteld
‘net als de Rechtbank ben ik van oordeel dat de afwijzende beslissing in de procedure van [betrokkene 3] tegen [requirant] op zich geen grondslag kunnen vormen om de verzoeken van verzoekster op voorhand af te wijzen, nu verzoekster geen partij is geweest in die eerdere procedure. Wel is de inhoudelijke motivering bij de procedure hetzelfde.
Er dient vanuit te worden gegaan dat [requirant] een biologisch kind van [betrokkene 2] is. [betrokkene 1] heeft niettemin nimmer een verzoek tot ontkenning van het vaderschap ingediend. De akte met vermelding van de juridische afstammingsrelatie tussen [betrokkene 1] en [requirant] is correct. Immers [requirant] is geboren binnen 300 dagen na ontbinding van het huwelijk van [betrokkene 1] en [de moeder] en voor de voltrekking van het huwelijk van [de moeder] en [betrokkene 2] Net als de Rechtbank, ben ik van oordeel dat het verzoek afgewezen dient te worden.’
Het Hof evenwel vernietigt de beslissing van de Rechtbank te Almelo van 14 december 2005 en in zover opnieuw beschikkende verklaart de betwisting door [gerequireerde] van de afstamming van [requirant] volgens diens geboorteakte gegrond, gelast de ambtenaar van de Burgerlijke Stand deze beschikking, zodra deze in kracht van gewijsde is ingegaan in te schrijven in de registers van de Burgerlijk Stand, bekrachtigt de voornoemde beslissing van de Rechtbank te Almelo voorzover bij het verzoek van [gerequireerde] te bepalen dat [requirant] geen kind is van [betrokkene 1] doch van [betrokkene 2] is afgewezen en compenseert de kosten.
Het is van deze beschikking van het Gerechtshof te Arnhem in de procedure met rekestnummer 196/2006, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van 25 juli 2006 en gegeven door de Mrs. Wesseling-Lubberink, Katz-Sotenboek en Mens dat de heer [requirant] langs deze weg bij verzoekschrift in cassatie komt bij Uw Hoge Raad der Nederlanden en daartegen het navolgende middel aanvoert.
I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid met zich brengt, meer in bijzonder schending van het
- 1.
ne bis in idem beginsel
Schending van het bepaalde in artikel 200 van boek 1 BW
Schending van het bepaalde in artikel 209, 211 van boek 1 BW
Schending van het bepaalde in artikel 121 van de Grondwet
Doordien Het hof in de litigieuze beschikking heeft overwogen als weergegeven in de rechtsoverwegingen 4.1 t/m 4.8, welke rechtsoverwegingen hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
Zulks ten onrechte.
- A.
Nu [gerequireerde] een procedure heeft aangespannen tegen [requirant] nadat haar broer een praktisch identieke procedure tegen de heer [requirant] had verloren. Inhoudelijk zijn de rechtsvragen dezelfde en derhalve stond het [gerequireerde] niet vrij om [requirant] ten tweede male omtrent dezelfde problematiek in rechte te betrekken.
Het feit dat zij formeel in deze procedure van haar broer niet betrokken was, maakt naar het voorkomt, een en ander niet anders. Immers, materieel was zij daar wel bij betrokken. In feite voerden zij deze procedure tegen [requirant] samen.
Uw Hoge Raad moet zich eens voorstellen dat [gerequireerde] acht broers en zusters heeft die onder het motto ‘Gutta eavat lapidem non vi sed saepe cadendo’, achterelkaar acht van dergelijke procedures aanspannen tegen [requirant]. Dat zou toch volstrekt onredelijk zijn om hem acht keer in rechte te betrekken over dezelfde zaak, net zo lang tot, in de hoop van de familie [gerequireerde], er een andere voor hen welgevallige uitspraak komt. Dat kan onmogelijk de bedoeling zijn.
- B.
Ook om een andere reden had [gerequireerde] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar verzoek. Immers, wat zij aan de rechter heeft gevraagd is in feite een wettelijke procedure ‘ontkenning vaderschap’. Immers, [gerequireerde] heeft verzocht aan het Hof de betwisting van de afstamming van [requirant] gegrond te verklaren en te bepalen dat [requirant] geen juridisch of biologisch kind is van [betrokkene 1] en de ambtenaar van de Burgerlijke Stand te gelasten de uitspraak zodra deze in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, in te schrijven in de registers van de Burgerlijke Stand kosten rechtens.
Dit is een ‘ontkenning vaderschapsactie’. Die is apart geregeld, daarvoor is een bijzondere procedure en blijkens de regels in die procedure kan die procedure niet door [gerequireerde] worden aangespannen.
Als [betrokkene 1] dat had gewild, had het gekund, maar hij heeft het kennelijk niet gedaan. Als [betrokkene 1] [requirant], had willen uitsluiten van de nalatenschap dan had hij daar bij testament maatregelen voor kunnen nemen. Ook dat heeft hij niet gedaan dus dat kan niet langs deze weg. In feite maakt [gerequireerde] misbruik van recht door een procedure te starters die op het oog lijkt op betwisting van staat maar in feite gewoon een ‘ontkenning vaderschapactie’ is.
Dat [requirant] in deze opvatting niet alleen staat, moge blijke uit het artikel van mr KJ SAARLOOS, junioronderzoeker aan de juridische faculteit van de Universiteit Maastricht op het gebied van rechtsvergelijkend afstammingsrecht en Internationaal Privaatrecht, gepubliceerd in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPR) van 28 februari 2006/6654 op bladzijde 123 en volgende. De onderhavige casus komt ter sprake op de bladzijde 128 en 129.
Overigens is, zoals ook de Advocaat-Generaal al schreef, de akte van de Burgerlijk Stand met betrekking tot de juridische afstammingsrelatie van [requirant] correct: [requirant] is geboren binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk van [betrokkene 1] en [de moeder], en voor de voltrekking van het huwelijk van [de moeder] en [betrokkene 2] [gerequireerde] had dus ook om deze reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar verzoek.
Redenen waarom:
[requirant] zich wendt tot Uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek de litigieuze beschikking op grond van het voorgestelde middel te vernietigen met zodanig verder behandeling en beslissing als Uw Hoge Raad zal vermenen in goede justitie te behoren.
's‑Gravenhage, 23 oktober 2006
J. Groen