Bij beschikking van 13 mei 2005 (prod. 15 MvA) is de surséance van Audilux N.V. ingetrokken. Ondanks uitdrukkelijk verzoek (bij MvA par. 1,2) van (toen) geïntimeerden om mr. Van Noort q.q. als partij in het geding te schrappen, is het hof hem in het arrest a quo toch als partij blijven aanduiden. Daarom wordt hij veiligheidshalve als verweerder mede betrokken in dit cassatieberoep.
HR, 30-11-2007, nr. C06/168HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA9611
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2007
- Zaaknummer
C06/168HR
- LJN
BA9611
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA9611, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA9611
ECLI:NL:PHR:2007:BA9611, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA9611
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 81 met annotatie van P. Vlas
JRV 2008, 96
JOR 2008/9 met annotatie van R.G.J. de Haan
JRV 2008, 96
JOR 2008/9 met annotatie van R.G.J. de Haan
Uitspraak 30‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Alternatieve (relatieve) bevoegdheid bij geschil waarin omtrent de externe werking van een vennootschapsbesluit slechts kan worden beslist nadat eerst een oordeel is gegeven over de interne werking van dat besluit; reikwijdte art. 105 Rv., geen strikte wetsuitleg.
30 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/168HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. HEARING SYSTEMS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
1. AUDILUX SCIENCE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. AUDILUX N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
3. mr. Barry Ferdinand VAN NOORT q.q., in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de surséance van betaling van AUDILUX N.V.,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en Audilux c.s., verweerster onder 1 ook wel als Audilux Science.
1. Het geding in feitelijke instanties
Audilux c.s. hebben bij exploot van 16 maart 2005 [eiser] c.s. in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, [eiser] c.s. te verbieden hoortoestellen welke onder de bescherming van de octrooien van Audilux Science vallen, op de markt te brengen en [eiser] c.s. te gebieden aan de procureur van Audilux Science te bevestigen dat [eiser] c.s. aan de licentieovereenkomst van 17 februari 2005 geen rechten ontlenen, een en ander op straffe van een dwangsom.
[Eiser] c.s. hebben ter afwering van de vordering onder meer een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 21 maart 2005 dit beroep verworpen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 maart 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Audilux c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Audilux Science is een dochtervennootschap van Audilux N.V. (hierna: Audilux).
(ii) Audilux houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie en afzet van hoortoestellen. Zij heeft een bijzonder type hoortoestel ontwikkeld, dat zich kenmerkt door zijn geringe afmeting zodat het nauwelijks zichtbaar gedragen kan worden. De techniek van dit type hoortoestel is geoctrooieerd. De octrooien staan op naam van Audilux Science.
(iii) [A] B.V. (hierna: [A]) en [B] B.V. (hierna: [B]) zijn aandeelhouders van Audilux, voor respectievelijk 51% en 49%. [A] is statutair bestuurder van Audilux.
[Betrokkene 1] is van 14 januari 2005 tot 28 februari 2005 medebestuurder van Audilux geweest. [Betrokkene 1] en [eiser 1] zijn beiden gevolmachtigden van [B].
(iv) In art. 8 lid 5 van de statuten van Audilux is onder meer het volgende bepaald:
"De directie behoeft voorafgaande goedkeuring van de algemene vergadering voor bestuursbesluiten, welke strekken tot:
(...)
het uitoefenen van het stemrecht op- en het uitoefenen van de andere rechten verbonden aan niet ter beurze genoteerde aandelen;
(...)
het oprichten, verwerven of financieren van, het deelnemen in of het bestuur voeren over andere ondernemingen en het beëindigen van zodanige deelnemingen;
(...)"
(v) Art. 9 lid 2 van de statuten van Audilux luidt als volgt:
"Een directeur kan de vennootschap ook vertegenwoordigen in de gevallen dat de vennootschap een belang heeft strijdig met dat van één of meer directeuren; een directeur kan echter de vennootschap niet vertegenwoordigen in de gevallen dat hij zelf een met de vennootschap strijdig belang heeft. Indien de enige directeur of alle directeuren een met de vennootschap strijdig belang hebben, kan de vennootschap uitsluitend worden vertegenwoordigd door een daartoe door de algemene vergadering aan te wijzen persoon."
(vi) [B] heeft in december 2004 een voorstel gedaan aan [A] ertoe strekkende dat [B] de meerderheid van de aandelen in Audilux zou verkrijgen. Tussen hen is geen overeenstemming bereikt. In januari 2005 zijn gesprekken gevoerd met Philips Domestic Appliances and Personal Care B.V. (hierna: Philips) met betrekking tot de verwerving van aandelen in of activa van Audilux. [B] heeft zich daartegen verzet.
(vii) Op 27 januari 2005 heeft [betrokkene 1], zonder overleg met en buiten medeweten van zijn medebestuurder, bij door alleen hemzelf namens Audilux getekend aandeelhoudersbesluit zichzelf benoemd tot statutair bestuurder van Audilux Science en aan Audilux ontslag verleend per 25 januari 2005.
(viii) Op 31 januari 2005 heeft [betrokkene 1], als bestuurder van Audilux en zonder medeweten van zijn medebestuurder, de surséance van betaling van Audilux aangevraagd.
Naar aanleiding van dat verzoek heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij beslissing van 31 januari 2005 voorlopige surséance van betaling verleend aan Audilux en mr. B.F. van Noort benoemd tot bewindvoerder (hierna: de bewindvoerder).
(ix) Op 17 februari 2005 heeft [betrokkene 1] namens Audilux Science een licentie-overeenkomst (hierna: de licentie-overeenkomst) gesloten met [eiser 1] handelend namens Hearing Systems. Daarbij is een exclusieve licentie verstrekt aan Hearing Systems op alle octrooien van Audilux Science. In de overeenkomst staat vermeld dat Audilux Science door [betrokkene 1] rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd en dat Hearing Systems door [eiser 1] rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd.
(x) Bij aangetekende brief van 8 maart 2005 heeft de bewindvoerder aan [eiser 1] als bevoegd functionaris van Hearing Systems meegedeeld dat door Audilux en Audilux Science de nietigheid van de licentie-overeenkomst van 17 februari 2005 wordt ingeroepen, waarmee voor zover nodig die overeenkomst buitengerechtelijk wordt vernietigd. Daarbij heeft de bewindvoerder [eiser 1] gesommeerd om uiterlijk 10 maart 2005 het standpunt van Hearing Systems te berichten ter zake van de ingeroepen nietigheid/vernietiging van de licentie-overeenkomst.
3.2 Audilux c.s. hebben aan hun onder 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd dat de licentie-overeenkomst ongeldig is, nu het aandeelhoudersbesluit van 27 januari 2005, waarbij [betrokkene 1] zichzelf tot statutair bestuurder van Audilux Science heeft benoemd, nietig is, omdat de statutair voorgeschreven goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders ontbreekt. [Betrokkene 1] is daarom nimmer bestuurder van Audilux Science geweest.
[Eiser] c.s. hebben ter afwering van de vordering onder meer een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij woonplaats hebben in Amsterdam, zodat ingevolge art. 99 Rv. niet de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, maar die van de rechtbank Amsterdam bevoegd is.
3.3 De voorzieningenrechter heeft het beroep van [eiser] c.s. op de relatieve onbevoegdheid verworpen. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter dat de kern van het geschil van partijen in belangrijke mate de rechtsgeldigheid van het benoemingsbesluit van 27 januari 2005 betreft, en dat daarom ingevolge art. 105 Rv. de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage als plaats van vestiging van onder meer Audilux Science bevoegd is.
In het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep van [eiser] c.s. heeft het hof overwogen dat de vordering van Audilux c.s. de rechtsgevolgen betreft van een besluit van Audilux Science, dat Audilux is gevestigd te 's-Gravenhage, zodat de voorzieningenrechter zich terecht op grond van art. 105 Rv. bevoegd heeft geacht om van het tussen partijen gerezen geschil kennis te nemen, en dat de hierop betrekking hebbende grief van [eiser] c.s. derhalve faalt (rov. 4.1 en 4.2).
3.4 Het middel richt zich tegen deze overwegingen van het hof en klaagt dat het hof de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage ten onrechte op grond van het bepaalde in art. 105 Rv. relatief bevoegd heeft geacht om van het tussen partijen gerezen geschil kennis te nemen. Het middel voert daartoe aan dat art. 105 Rv. strikt dient te worden geïnterpreteerd in die zin dat deze bepaling zich beperkt tot procedures over de (rechtsgevolgen van) besluiten van (organen van) rechtspersonen die de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon betreffen, zoals de besluiten in de zin van de art. 2:14 en 2:15 BW, en niet ziet op procedures betreffende de rechtsgevolgen voor derden van dergelijke besluiten.
3.5 Art. 105 Rv. verleent in "zaken betreffende de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen, de geldigheid, nietigheid of rechtsgevolgen van hun besluiten of die van hun organen dan wel de rechten en verplichtingen van hun leden of vennoten als zodanig" mede bevoegdheid aan de rechter van de woonplaats of de plaats van vestiging van de rechtspersoon of de vennootschap. Vooropgesteld moet worden dat de tekst van art. 105 Rv. niet noopt tot de door het middel verdedigde, strikte uitleg van deze bepaling. Dat deze bepaling ook ziet op een geschil als het onderhavige, waarbij het gaat om de rechtsgevolgen van een besluit van een vennootschap voor een derde, wordt tevens bevestigd door de parlementaire geschiedenis van art. 6 en 105 Rv.
3.6 Uit de parlementaire geschiedenis van art. 105 Rv. blijkt dat de in deze bepaling neergelegde relatieve bevoegdheidsregel beoogt aan te sluiten bij de regeling in art. 6, aanhef en onder g,(oud) Rv. (thans art. 6, aanhef en onder h, Rv.) van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter "in zaken betreffende (...) de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van in Nederland gevestigde vennootschappen of rechtspersonen; de geldigheid, nietigheid of rechtsgevolgen van hun besluiten of die van hun organen, dan wel de rechten en verplichtingen van hun leden of vennoten als zodanig" en bij het bepaalde in art. 2:15 BW (vgl. MvT bij art. 105 Rv., Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, blz. 268):
3.7 Bij de bepaling van de reikwijdte van art. 105 Rv. dient, gelet op de in 3.6 aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis, te worden gekeken naar de reikwijdte van art. 6, aanhef en onder g, (oud) Rv. In de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt dat beoogd is aan laatstgenoemde bepaling een ruimere reikwijdte te geven dan art. 16, onderdeel 2, EEX-Verdrag/EVEX heeft (vgl. MvT bij art. 6 Rv., Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, blz. 106):
"Voor onderdeel g (zaken betreffende vennootschappen en rechtspersonen) vergelijke men artikel 16, onderdeel 2, EEX/EVEX en het huidige artikel 126, elfde lid, Rv. Er is een van de verdragen enigszins afwijkende formulering gekozen, omdat het voor de Nederlandse regeling beter leek iets meer aansluiting te zoeken bij het Nederlandse vennootschaps- en rechtspersonenrecht. De formulering van artikel 16 is voor een bepaling van Nederlands recht (die uiteraard alleen geldt wanneer de verdragen niet van toepassing zijn) te beperkt. Het feit, dat besluiten van (organen van) rechtspersonen ook rechtsgevolgen kunnen hebben is in de tekst van de verdragen niet verdisconteerd; evenmin is aldaar verdisconteerd dat er ook rechtsmacht dient te zijn met betrekking tot geschillen over rechten en verplichtingen van leden en vennoten, ook indien het geschil niet de geldigheid van de vennootschap of rechtspersoon of van haar besluiten betreft."
3.8 Dat art. 105 Rv. voorts aansluiting beoogt te zoeken bij het Nederlandse vennootschaps- en rechtspersonenrecht blijkt niet alleen uit deze passage uit de parlementaire geschiedenis, maar tevens uit de hiervoor reeds genoemde verwijzing in de parlementaire geschiedenis van art. 105 Rv. naar het bepaalde in art. 2:15 BW, dat ziet op de wijze waarop een besluit van een rechtspersoon kan worden vernietigd. Gelet op de samenhang die bestaat tussen de art. 2:14 tot en met 2:16 BW, moet worden aangenomen dat de beoogde verruiming van het toepassingsbereik van art. 105 Rv. op het punt van de relatieve bevoegdheid ten opzichte van art. 16, onderdeel 2, EEX-Verdrag/EVEX mede betrekking heeft op de in art. 2:16 BW gegeven regeling inzake de rechtsgevolgen voor derden van een op art. 2:15 BW gebaseerde vernietiging. Dit brengt mee dat de in art. 105 Rv. gegeven alternatieve (relatieve) bevoegdheid van de rechter van de woonplaats of de plaats van vestiging van de rechtspersoon of de vennootschap, mede ziet op een geschil als het onderhavige, waarin omtrent de externe werking van een besluit slechts kan worden beslist nadat eerst een oordeel is gegeven over de interne werking van dat besluit. Opmerking verdient dat daarmee wordt voorkomen dat in bepaalde gevallen een procedure zou moeten worden gesplitst, omdat daarin zowel de interne als de externe gevolgen van de nietigheid van een besluit van (een orgaan van) een rechtspersoon of vennootschap aan de orde is. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Audilux c.s. begroot op € 364,07 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.
Conclusie 30‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Alternatieve (relatieve) bevoegdheid bij geschil waarin omtrent de externe werking van een vennootschapsbesluit slechts kan worden beslist nadat eerst een oordeel is gegeven over de interne werking van dat besluit; reikwijdte art. 105 Rv., geen strikte wetsuitleg.
Rolnr. C06/168HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 13 juli 2007
conclusie inzake
1. [Eiser 1]
2. Hearing Systems B.V.
tegen
1. Audilux Science B.V.
2. Audilux N.V.
3. Mr B.F. van Noort q.q.
Edelhoogachtbaar College,
1. Ingevolge de relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv is in zaken betreffende de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen, de geldigheid, nietigheid of rechtsgevolgen van hun besluiten of die van hun organen dan wel de rechten en verplichtingen van hun leden of vennoten als zodanig, mede bevoegd (d.w.z. naast de ingevolge de hoofdregel van art. 99 Rv als bevoegd aangewezen rechter) de rechter van de woonplaats of de plaats van vestiging van de rechtspersoon of de vennootschap. Het gaat in deze zaak om de vraag wat verstaan dient te worden onder "rechtsgevolgen" van besluiten van (organen van) een vennootschap of rechtspersoon in de zin van dit artikel: zijn daaronder uitsluitend de rechtsgevolgen van besluiten voor de interne verhoudingen binnen de vennootschap of rechtspersoon te begrijpen (de interne werking van besluiten), of ook de rechtsgevolgen jegens derden (de direct of indirect externe werking van besluiten)?
2. Uit de gedingstukken blijkt dat thans verweerders in cassatie, hierna: Audilux c.s., thans eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., bij exploot van 16 maart 2005 in kort geding hebben gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage en hebben gevorderd - zakelijk weergegeven - (1) [eiser] c.s. te verbieden hoortoestellen welke onder de bescherming van de octrooien van Audilux Science (verweerster in cassatie sub 1) vallen, op de markt te brengen, en (2) [eiser] c.s. te gebieden aan de procureur van Audilux Science te bevestigen dat [eiser] c.s. aan de licentieovereenkomst van 17 februari 2005 geen rechten ontlenen, een en ander op straffe van een dwangsom.
3. Audilux c.s. hebben aan hun vordering onder meer ten grondslag gelegd dat de bedoelde licentieovereenkomst van 17 februari 2005, waarbij aan Hearing Systems (eiseres tot cassatie sub 2) een exclusieve licentie is verstrekt op alle octrooien van Audilux Science betreffende een door haar ontwikkeld bijzonder type hoortoestel, niet rechtsgeldig is totstandgekomen, omdat de licentieovereenkomst namens Audilux Science is gesloten door [betrokkene 1], die nimmer bestuurder van Audilux Science is geweest, aangezien het besluit van 27 januari 2005 waarbij [betrokkene 1] tot statutair bestuurder van Audilux is benoemd, nietig is, nu de statutair voorgeschreven goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders ontbreekt.
4. [Eiser] c.s. hebben ter afwering van de vordering onder meer en voor zover thans in cassatie van belang een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij woonplaats hebben in Amsterdam, zodat ingevolge art. 99 Rv niet de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, maar die van de rechtbank Amsterdam bevoegd is.
5. Audilux c.s. hebben het beroep van [eiser] c.s. op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage bestreden en aangevoerd dat de Haagse voorzieningenrechter zijn bevoegdheid kan ontlenen aan art. 105 Rv, aangezien hun vorderingen zich mede richten op het besluit van 27 januari 2005 betreffende de benoeming van [betrokkene 1] tot bestuurder van Audilux Science, welke vennootschap is gevestigd te 's-Gravenhage.
6. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 21 maart 2005 het beroep van [eiser] c.s. op de relatieve onbevoegdheid verworpen. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter dat de kern van het geschil tussen partijen in dit kort geding in belangrijke mate de rechtsgeldigheid van het benoemingsbesluit van 27 januari 2005 betreft, en dat daarom ingevolge art. 105 Rv de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage als plaats van vestiging van onder meer Audilux Science bevoegd is (r.o. 4.1).
7. Op het hoger beroep van [eiser] c.s. oordeelde het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 31 maart 2006 in gelijke zin. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 4.1):
"De onderhavige vordering betreft, zoals blijkt uit de gronden vermeld in de inleidende dagvaarding, de rechtsgevolgen van een besluit van Audilux Science. Audilux Science is gevestigd in Den Haag. De (voorzieningenrechter van de) rechtbank 's-Gravenhage heeft zich daarom terecht bevoegd geoordeeld om van de zaak kennis te nemen."
8. [Eiser] c.s. zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel, dat door Audilux c.s. is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage zich terecht op grond van art. 105 Rv bevoegd heeft geoordeeld. Volgens het middel heeft het hof met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de (alternatieve) bevoegdheid ex art. 105 Rv dan wel heeft het hof daaromtrent een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing gegeven. Na onderdeel 1.1, dat geen klacht bevat, wordt deze algemene klacht nader uitgewerkt in onderdeel 1.2, waarin wordt betoogd dat (het hof heeft miskend dat) de alternatieve bevoegdheid van art. 105 Rv strikt dient te worden geïnterpreteerd in die zin dat de door het artikel geboden keuzemogelijkheid beperkt is tot procedures over de rechtsgevolgen van besluiten van rechtspersonen die de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon betreffen, doch niet betrekking heeft op procedures over geschillen tussen een rechtspersoon en een niet bij die rechtspersoon in vennootschappelijke zin betrokken derde-contractspartij over de rechtsgevolgen van een besluit van die rechtspersoon.
10. De relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv correspondeert met de internationale bevoegdheidsregel van art. 6, aanhef en onder g, (oud) Rv, thans art. 6, aanhef en onder h, Rv (zie Parl. Gesch. Herziening Burg. Procesrecht, 2002, blz. 268), die op zijn beurt is ontleend aan art. 16, aanhef en onder 2, EEX-Verdrag, thans art. 22, aanhef en onder 2, EEX-Verordening, en aan art. 16, aanhef en onder 2, EVEX-Verdrag. Bij deze ontlening is de tekst van de verdragsbepalingen in beginsel letterlijk overgenomen, zulks omdat "op die wijze het beste (kan) worden aangegeven niet alleen dat deze tekst het model was, maar ook dat de naar aanleiding daarvan ontstane rechtspraak, met name die van het Hof van Justitie, ook voor de Nederlandse rechter die straks deze nieuwe bepalingen moet uitleggen, een bron van inspiratie kan zijn" (Parl. Gesch. Herziening Burg. Procesrecht, 2002, blz. 102). Afstemming van de bepalingen van relatieve bevoegdheid op de internationale regelingen heeft de wetgever bovendien gewenst geacht omdat de bepalingen van relatieve competentie "ook van toepassing kunnen zijn op gevallen die mede door deze verdragen worden bestreken, en ook om de gelijkvormigheid van verwante regelingen zoveel mogelijk te bevorderen" (Parl. Gesch. Herziening Burg. Procesrecht, 2002, blz. 262).
11. Daarbij verdient aantekening dat de bevoegdheidsregels van Rv in twee opzichten verschillen van hun aan het EEX-Verdrag en EVEX-Verdrag ontleende voorbeelden.
12. In de eerste plaats hebben de bevoegdheidsregels van art. 6 sub h Rv en art. 105 Rv een aanvullend resp. alternatief karakter. Zij derogeren niet aan de algemene in Rv gegeven regels van internationaal resp. relatief bevoegdheidsrecht, maar vormen daarop een aanvulling resp. daarvan een alternatief. De bevoegdheidsregel van art. 16 sub 2 van het EEX-Verdrag en het EVEX-Verdrag heeft daarentegen een exclusief karakter. Hij derogeert aan de andere in het EEX-Verdrag onderscheidenlijk het EVEX-Verdrag gegeven bevoegdheidsregels. Vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering. losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 22, aant. 1 (P. Vlas).
13. In de tweede plaats zijn de bevoegdheidsregels van art. 6 sub h Rv en art. 105 Rv, wat de geschillen betreft waarop zij betrekking hebben, ruimer geformuleerd dan de bevoegdheidsregel van art. 16 sub 2 van het EEX-Verdrag en het EVEX-Verdrag, doordat in de tekst van art. 6 sub h Rv en van art. 105 Rv het feit is verdisconteerd dat besluiten van (organen van) vennootschappen en rechtspersonen ook rechtsgevolgen kunnen hebben. De achtergrond hiervan is een - door het Hof van Justitie van de EG met betrekking tot het EEX-Verdrag en de EEX-Verordening nog niet opgehelderde - kwestie van uitleg van het begrip "besluiten" als bedoeld in art. 16 sub 2. Twee opvattingen zijn in omloop. Volgens de ene opvatting heeft de bevoegdheidsregel alleen betrekking op geschillen over de vraag of een besluit in vennootschapsrechtelijke zin geldig of nietig is (de enge opvatting). Volgens de andere opvatting heeft de bevoegdheidsregel ook betrekking op geschillen over de gevolgen van een dergelijk besluit (de ruime opvatting). Zie nader HR 2 maart 2001, NJ 2003, 240 nt. PV waarin onder andere over deze kwestie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld, welke procedure evenwel bij het Hof van Justitie is doorgehaald. Zie ook Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering. losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 22, aant. 5 (P. Vlas). De wetgever heeft ten aanzien van de internationale bevoegdheidsregel van art. 6 sub h Rv en de relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv gekozen voor de ruime opvatting, "omdat het voor de Nederlandse regeling beter leek iets meer aansluiting te zoeken bij het Nederlandse vennootschaps- en rechtspersonenrecht" (Parl. Gesch. Herziening Burg. Procesrecht, 2002, blz. 106).
14. Duidelijk is dat bij deze ruime opvatting niet alleen geschillen over de vraag of een besluit van (een orgaan van) de vennootschap of rechtspersoon geldig of nietig is, bestreken wordt door de bevoegdheidsregel, maar ook geschillen over de rechtsgevolgen van een zodanig besluit. Onduidelijk is evenwel op welke rechtsgevolgen hier wordt gedoeld. Gaat het enkel om de interne werking van het besluit of ook om de direct en indirect externe werking daarvan? En aangenomen dat de bevoegdheidsregel alleen van toepassing is op geschillen over de interne werking van het besluit, betekent dit dan dat indien de ingestelde vordering strekt tot een beslissing over een geschil over de direct en indirect externe werking van het besluit buiten het bereik van de bevoegdheidsregel valt, ook indien de beslissing omtrent de externe werking niet kan worden gegeven zonder dat eerst bij wege van prealabele beslissing een oordeel wordt gegeven over de interne werking van het besluit?
15. De rechtspraak van het Hof van Justitie ten aanzien van art. 16 van het EEX-Verdrag biedt een aanknopingspunt voor de beantwoording van deze vraag. In zijn arrest van 13 juli 2006, zk C-4/03 (GAT/LuK), NIPR 2006, nr. 205, heeft het Hof van Justitie in een procedure van octrooi-inbreuk, waar als verweer werd gevoerd dat het desbetreffende octrooi nietig is, voor recht verklaard dat art. 16 sub 4 van het EEX-Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat de hierin opgestelde exclusieve bevoegdheidsregel alle geschillen over de registratie of de geldigheid van een octrooi betreft, ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen. Daartoe overwoog het Hof van Justitie onder meer dat, gelet op de plaats van art. 16 sub 4 in het stelsel van het EEX-Verdrag en de nagestreefde doelstelling, ervan moet worden uitgegaan dat de in deze bepaling voorziene exclusieve bevoegdheid moet gelden ongeacht het procedurele kader waarin de kwestie van de geldigheid van het octrooi wordt opgeworpen (r.o. 25). Ook indien de geldigheid van het octrooi als prealabel geschilpunt aan de orde komt, bijv. in het kader van een exceptief verweer, is de bevoegdheidsregel van art. 16 sub 4 derhalve van toepassing.
16. Er is geen reden om aan te nemen dat de in de GAT/LuK-uitspraak gegeven regel niet eveneens zou gelden met betrekking tot de andere exclusieve bevoegdheidsregels van art. 16 EEX-Verdrag, waaronder die van art. 16 sub 2. Vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering. losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 22, aant. 1 (P. Vlas). Aangenomen moet derhalve worden dat ook indien de vraag of een besluit van (een orgaan van) de vennootschap of rechtspersoon geldig of nietig is, als prealabel geschilpunt in een procedure aan de orde komt, de bevoegdheidsregel van art. 16 sub 2 EEX-Verdrag van toepassing is.
17. Vloeit hieruit voort dat, in aanmerking genomen dat de wetgever de rechter aanbeveelt bij de uitlegging van de aan art. 16 EEX-Verdrag ontleende bevoegdheidsregels van art. 6 sub h Rv en art. 105 Rv inspiratie te putten uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, de bevoegdheidsregel van art. 105 Rv (en van art. 6 sub h Rv) ook van toepassing is in gevallen waarin de geldigheid van een besluit van (een orgaan van) de vennootschap of rechtspersoon slechts bij wege van prealabel geschilpunt wordt opgeworpen?
18. Daartegen pleit dat in de GAT/LuK-uitspraak de toepasselijkheid van de bevoegdheidsregels van art. 16 EEX-Verdrag op gevallen waarin de daarin bedoelde onderwerpen als prealabel geschilpunt aan de orde komen, met name is gegrond op het exclusieve en dwingende karakter van die bevoegdheidsregels (r.o. 25 t/m 27 van de GAT/LuK-uitspraak). De bevoegdheidsregel van art. 105 Rv heeft geen exclusief, maar een alternatief karakter, en heeft evenmin een dwingend karakter. Bovendien speelt bij art. 105 Rv, anders dan bij art. 16 EEX-Verdrag, het zgn. "Gleichlauf"-beginsel (de bevoegde rechter past zijn eigen recht toe) geen rol. Zie daarover Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering. losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 22, aant. 5 (P. Vlas).
19. Daar staat tegenover dat de wetgever het nu eenmaal gewenst heeft geacht de relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv af te stemmen op de bevoegdheidsregel van art. 16 sub 2 van het EEX-Verdrag (en het EVEX-Verdrag), niet alleen omdat de relatieve bevoegdheidsregel ook van toepassing kan zijn op gevallen die mede door deze verdragen worden bestreken, maar ook omdat gelijkvormigheid van verwante regelingen bevorderd dient te worden. Ik zou, gelet ook op deze redengeving, daarom menen dat de regel van de GAT/LuK-uitspraak van overeenkomstige toepassing moet worden geacht bij de bepaling van de relatieve bevoegdheid op grond van art. 105 Rv. Het alternatieve karakter van de relatieve bevoegdheidsregel van art. 105 Rv verzet zich daartegen in ieder geval niet. Dit betekent dat de eiser zich tot de in dat artikel bedoelde rechter mag wenden, ook indien de rechtsvordering, zoals in het onderhavige geval, strekt tot een beslissing omtrent een geschil over de direct of indirect externe werking van een besluit van (een orgaan van) de vennootschap of rechtspersoon en de vraag naar de geldigheid of nietigheid van dat de besluit en de interne werking daarvan slechts als prealabel geschilpunt aan de orde wordt gesteld.
20. Het middel faalt derhalve.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 23‑05‑2006
Heden, de drieëntwintigste mei tweeduizendzes, ten verzoeke van
- 1.
[rekwirant 1], wonende te [woonplaats], en
- 2.
HEARING SYSTEMS B.V., gevestigd te Amsterdam, [beiden]
te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage, aan het Noordeinde nr. 33, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, die door mijn rekwiranten wordt aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure;
heb ik,
[Johannes Helenus Hubertus Hagar, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage. Kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien ten deze woonplaats hebbende aldaar,]
- 1.
AUDILUX SCIENCE B.V., gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 2.
AUDILUX N.V., gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 3.
mr. Barry Ferdinand VAN NOORT q.q., wonende te 's‑Gravenhage, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de surseance van betaling van AUDILUX N.V., voornoemd1.,
die alle in de vorige instantie laatstelijk domicilie hebben gekozen te (2593 HT) Den Haag, aan de Anna van Saksenlaan nr. 30, ten kantore van de procureur mr. J.W. Loman:
- 1.
exploot gedaan conform art. 63 lid 1 Rv., aan het hiervoor genoemde domicilie, sprekende met en afschrift dezes ten behoeve van ieder van gerekwestreerden latende aan: [Mw. J. Wetters, aldaar werkzaam;]
- 2.
aangezegd dat [rekwirant 1] en Hearing Systems B.V. (hierna: [rekwirant 1] resp. Hearing Systems) beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, negende civiele kamer, onder rolnummer 05/490 KG tussen [rekwirant 1] en Hearing Systems B.V. i.o. als appellanten en Audilux Science B.V., Audilux N.V. en mr. B.F. van Noort q.q. (hierna tezamen: Audilux c.s.) als geïntimeerden gewezen en ter rolle van 31 maart 2006 uitgesproken;
- 3.
gedagvaard om op vrijdag, de dertigste juni tweeduizendzes, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in diens gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
- 4.
met aanzegging dat indien ten minste één van verweersters in cassatie in het geding is verschenen, tegen de niet (op de voorgeschreven wijze) in het geding verschenen verweersters in cassatie verstek wordt verleend en de tussen eiseressen tot cassatie en de verschenen verweersters in cassatie wordt voortgeprocedeerd (doch alleen) indien ten aanzien van de niet (op de voorgeschreven wijze) in het geding verschenen verweersters in cassatie de voorgeschreven termijnen in acht zijn genomen, en (ten slotte) tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- 5.
om alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel;
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt — in het bijzonder van de artikelen 25, 30, 99, 105, 110, 230 lid 1, 332–356 Rv., alsmede art. 5 Wet RO en 121 Grw. —, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in het hier als ingelast en herhaald te beschouwen arrest waarvan beroep is vermeld, meer in het bijzonder de rechtsoverwegingen 4.1, 4.2 en de daarop voortbouwende r.o. 5–9, en op die gronden heeft rechtgedaan als in het dictum van dat arrest van 31 maart 2006, rolnr. 05/490 KG is omschreven (welk dictum als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd), ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1
Door in r.o. 4.1 te overwegen dat de onderhavige vordering, zoals blijkt uit de gronden vermeld in de inleidende dagvaarding, de rechtsgevolgen betreft van een besluit van Audilux Science, gevestigd in Den Haag, en te beslissen dat de (voorzieningenrechter van de) rechtbank 's‑Gravenhage zich daarom terecht (ex art. 105 Rv.) terzake bevoegd heeft geoordeeld om van de zaak kennis te nemen, en de stelling van appellanten, dat de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage zijn bevoegdheid niet had behoren te rechtvaardigen aan de hand van een inhoudelijke beoordeling van het geschil tussen partijen, geen steun vindt in het recht, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de (alternatieve) bevoegdheid ex art. 105 Rv. dan wel daaromtrent een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing gegeven.
1.1
Audilux c.s. hebben in eerste aanleg op de grond dat geen geldige licentieovereenkomst tot stand is gekomen
- (i)
een verbod gevorderd om hoortoestellen die onder de bescherming van de octrooien van Audilux Science vallen, op de markt te brengen, en
- (ii)
het bevel gevorderd schriftelijk aan de procureur van Audilux Science te bevestigen dat zij aan de licentieovereenkomst van 17 februari 2005 geen rechten ontlenen, een en ander op straffe van een dwangsom. Bij die licentieovereenkomst, die door [betrokkene 1] namens Audilux Science met [rekwirant 1] handelend namens Hearing Systems is gesloten, is een exclusieve licentie verstrekt aan Hearing Systems op alle octrooien van Audilux Science.
Volgens Audilux c.s. (inl. dagv. par. 6, MvA par. 3.8) is de licentieovereenkomst niet geldig aangezien het aandeelhoudersbesluit van 27 januari 2005 betreffende de benoeming van [betrokkene 1] tot bestuurder van Audilux Science nietig is nu de statutair voorgeschreven goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders van Audilux N.V. ontbreekt.
1.2
In r.o. 4.1 en 4.2 heeft het hof (kennelijk, zie KG-vonnis r.o. 4.1 en MvA r.o. 3.8) het oog gehad op (de rechtsgevolgen van) het besluit op 27 januari 2005 betreffende de benoeming van [betrokkene 1] tot bestuurder van Audilux Science. Met zijn oordeel dat de onderhavige vordering de rechtsgevolgen van een besluit van Audilux Science betreft en de (voorzieningenrechter van de) rechtbank 's‑Gravenhage zich daarom terecht bevoegd heeft verklaard om van de vordering kennis te nemen, heeft het hof (evenwel) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent betekenis en reikwijdte van de alternatieve relatieve bevoegdheid ex art. 105 Rv.. Gelet op de ratio — bescherming van de gedaagde — en wetsgeschiedenis van de in Titel 2, afd. 3 Rv. geregelde (relatieve) bevoegdheid, die het ‘forum rei’ vooropstelt en alleen in uitdrukkelijk voorziene gevallen, waarin de bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen, het ‘forum actoris’ als keuzemogelijkheid erkent, dient de alternatieve bevoegdheid van (onder meer en hier in het bijzonder) art. 105 Rv. strikt te worden geïnterpreteerd in die zin dat de keuzemogelijkheid beperkt is tot, voorzover hier relevant, procedures over de (rechtsgevolgen van) besluiten van (organen van) rechtspersonen die de ‘interne’ verhoudingen binnen de rechtspersoon als geregeld in Boek 2 BW betreffen, zoals de besluiten in de zin van art. 2:14 en 2:15 BW. Met de verdiscontering in art. 105 Rv. — zie ook art. 6 onder 9 Rv. — (ook) van de rechtsgevolgen van de besluiten van (organen van) rechtspersonen is niet beoogd een alternatieve relatieve bevoegdheid te scheppen voor geschilbeslechting tussen een rechtspersoon (zoals Audilux Science) en een niet bij die rechtspersoon in vennootschappelijke zin betrokken derde-contractspartij (zoals [rekwirant 1] handelend namens Hearing Systems) over de rechtsgevolgen van een besluit van die rechtspersoon (zoals het benoemingsbesluit van 27 januari 2005), bij welk (‘intern’) vennootschappelijk besluit die derde niet is betrokken en tot welke derde zich dat besluit evenmin richt. Voorts resp. althans worden onder de rechtsgevolgen van besluiten van rechtspersonen niet (ook) begrepen de rechtsgevolgen van de geldigheid of nietigheid van hun besluiten, en/of is het sluiten van een niet rechtspersonenrechtelijke overeenkomst (zoals de licentieovereenkomst) door een pseudo-bestuurder (zoals [betrokkene 1]) niet een derde-contractspartij (zoals [rekwirant 1] namens Hearing Systems) en/of de consequenties daarvan niet een rechtsgevolg van een besluit (zoals het benoemingsbesluit) van de rechtspersoon, althans niet een rechtsgevolg in de zin van art. 105 Rv. en is (dus ook) het geschil tussen die rechtspersoon en die derde over de geldigheid van die overeenkomst geen vennootschaps- of rechtspersonenrechtelijke kwestie. Rechtshandelingen die de pseudo-bestuurder voor de rechtspersoon met een niet bij die rechtspersoon betrokken derde verricht, moeten worden beoordeeld naar de regels en normen van Boek 3 en 6 BW, onder meer en vooral art. 3:36 BW (hetgeen Audilux c.s. ook beogen, zie dagv. par. 7, pleitnota 1eaanleg p. 2/3; KG-vonnis r.o. 4.3) — zie ook art. 3:61 lid 2 BW —, in een procedure tussen deze rechtspersoon en die derde-contractspartij, waarin de relatieve bevoegdheid van de rechter wordt bepaald volgens de hoofdregel van art. 99 Rv. (woon- of verblijfplaats gedaagde) en niet (ook) volgens art. 105 Rv. (woonplaats of plaats van vestiging rechtspersoon). Nu gedaagden in het kort geding woonachtig resp. gevestigd waren in Amsterdam, is derhalve de (voorzieningenrechter van) de rechtbank Amsterdam bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Audilux c.s. in kort geding.
MITSDIEN:
op grond van dit middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad moge behagen het bestreden arrest met rolnr. 05/490 KG gewezen en uitgesproken op 31 maart 2006 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook ten aanzien van de kosten.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [84,87]
exploot/proc. Verbaal | ||
---|---|---|
verschotten: | 71,32 | |
— | GBA | |
— | KvK | |
— | overige | |
opslag (b.t.w.) | 13,55 | |
84,87 |
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑05‑2006