HR, 28-09-2007, nr. R07/028HR
ECLI:NL:PHR:2007:BB3192
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-09-2007
- Zaaknummer
R07/028HR
- LJN
BB3192
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB3192, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB3192
ECLI:NL:PHR:2007:BB3192, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB3192
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑02‑2007
- Wetingang
art. 3 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 13 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 12 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 20 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen
art. 3 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 13 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 12 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 20 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen
- Vindplaatsen
NJ 2008, 549 met annotatie van Th.M. de Boer
FJR 2008, 51 met annotatie van I.J. Pieters
NJ 2008, 549 met annotatie van Th.M. de Boer
FJR 2008, 51 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 28‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering; vervolg op HR 20 januari 2006, nr. R05/083, NJ 2006, 545. Worteling kind in nieuwe omgeving geen reden teruggeleiding te weigeren op grond van art. 3, 13 lid 1, aanhef en onder b, art. 12 lid 2 en art. 20 HKOV; gewone verblijfplaats van het kind ex art. 4 ondergaat rechtens geen wijziging door een ongeoorloofde overbrenging van het kind naar een ander land; geen schending art. 8 EVRM in het licht van HKOV.
28 september 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/028HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats], Italië,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het daaraan voorafgaande verloop van dit geding naar zijn beschikking van 20 januari 2006, nr. R05/083, NJ 2006, 545.
Bij die beschikking heeft de Hoge Raad in het principale beroep de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 2005 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing. Het incidentele beroep heeft de Hoge Raad verworpen.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de zaak op 6 september 2006 mondeling behandeld en bij tussenbeschikking van 20 september 2006 bepaald dat de minderjarige [het kind] buiten aanwezigheid van de partijen zou worden gehoord. Na verhoor van [het kind] hebben partijen op voorstel van het hof door middel van mediation getracht samen tot een oplossing te komen, doch tevergeefs.
Bij beschikking van 17 januari 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2005 vernietigd en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de afgifte van [het kind] door de moeder aan de vader gelast ter teruggeleiding naar de plaats van haar gewone verblijf in Italië. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.
De beschikkingen van 20 september 2006 en 17 januari 2007 zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beide beschikkingen van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 23 augustus 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in de eerdere beschikking van de Hoge Raad in deze zaak van 20 januari 2006, nr. R05/083, NJ 2006, 545, en in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5-7.
3.2.1 Onderdeel 1 van het middel strekt ten betoge dat het hof in de bestreden beschikkingen heeft miskend dat de omstandigheid dat [het kind] als gevolg van het tijdsverloop sinds haar overbrenging naar Nederland is geworteld in dit land, meebrengt dat Nederland (inmiddels) moet worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [het kind] en dat daarom het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV) niet langer van toepassing is.
3.2.2 Krachtens art. 4 HKOV is het verdrag van toepassing op ieder kind dat onmiddellijk voorafgaande aan de inbreuk op het gezags- of omgangsrecht zijn gewone verblijfplaats had in een Verdragsluitende Staat. Het verdrag verzet zich naar doel en strekking ertegen dat die toepasselijkheid eindigt op de enkele grond dat het kind door het tijdsverloop sedert de ongeoorloofde overbrenging is geworteld in zijn nieuwe verblijfplaats. De in art. 4 HKOV bedoelde gewone verblijfplaats van het kind ondergaat rechtens geen wijziging door een ongeoorloofde overbrenging van het kind naar een ander land - ook al is het vervolgens in dat land geworteld - zolang in die overbrenging door degene die het gezag over het kind heeft, niet is berust en de ondernomen acties om terugkeer van het kind te bewerkstelligen uitzicht kunnen bieden op herstel van de oude toestand (vgl. HR 1 oktober 1999, nr. R98/101, NJ 2001, 213). Het onderdeel faalt derhalve.
3.3 De onderdelen 2, 3 en 4 willen de opvatting ingang doen vinden dat de omstandigheid dat [het kind] inmiddels diepgaand is geworteld in Nederland meebrengt dat terugkeer niet in haar belang is en het verzoek daartoe op grond van onderscheidenlijk art. 13 lid 1, aanhef en onder b, art. 20 en art. 12 lid 2 HKOV moet worden afgewezen.
3.4 Het beroep op art. 13 lid 1, aanhef en onder b, en op art. 12 lid 2 HKOV (onderdelen 2 en 4) faalt. Uit deze bepalingen, in samenhang gelezen, volgt dat de enkele omstandigheid dat het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld alleen dan grond kan zijn tot afwijzing van een verzoek de terugkeer te gelasten, indien meer dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding en het tijdstip van de indiening van het verzoek - hetgeen zich hier niet voordoet - alsmede dat de enkele omstandigheid dat het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld niet meebrengt dat het in een situatie dreigt te komen als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b.
3.5.1 Ook het beroep op de weigeringsgrond van art. 20 HKOV (onderdeel 3) mist doel. Die bepaling ziet op gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekortgedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals deze gelden in het land van de aangezochte rechter, en de terugkeer van het kind daarom niet kan worden toegestaan. De enkele omstandigheid dat het kind, als gevolg van het feit dat het inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, beter af zou zijn indien terugkeer wordt geweigerd, kan de toepassing van art. 20 HKOV an ook niet rechtvaardigen.
3.5.2 Voor zover het onderdeel wil betogen dat art. 8 EVRM zich verzet tegen de toewijzing van het verzoek de terugkeer van [het kind] te gelasten, faalt het eveneens. Het bepaalde in art. 8 EVRM moet in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een in de zin van art. 3 HKOV ongeoorloofd overbrengen of achterhouden van een kind, worden uitgelegd in het licht van het HKOV (vgl. EHRM 25 januari 2000, NJ 2002, 239, rov. 95), hetgeen betekent dat art. 8 EVRM in beginsel meebrengt dat de autoriteiten van de aangezochte staat het HKOV dienen na te leven. De enkele omstandigheid dat het kind inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, is dan ook onvoldoende om de terugkeer in strijd te achten met art. 8 EVRM.
3.6 Ook de overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann, en C.A. Streefkerk en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 september 2007.
Conclusie 28‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering; vervolg op HR 20 januari 2006, nr. R05/083, NJ 2006, 545. Worteling kind in nieuwe omgeving geen reden teruggeleiding te weigeren op grond van art. 3, 13 lid 1, aanhef en onder b, art. 12 lid 2 en art. 20 HKOV; gewone verblijfplaats van het kind ex art. 4 ondergaat rechtens geen wijziging door een ongeoorloofde overbrenging van het kind naar een ander land; geen schending art. 8 EVRM in het licht van HKOV.
Rek.nr. R07/028HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 10 aug. 2007
conclusie inzake
[De moeder]
tegen
[De vader]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak, die eerder in cassatie heeft gediend (HR 20 januari 2006, NJ 2006, 545 nt. ThMdB; besproken door M.V. Polak in AA 2006, blz. 646 e.v. en door S.J. Schaafsma in NJB 2007, blz. 833-835), betreft een verzoek tot teruggeleiding van een naar Nederland overgebracht kind naar Italië op de voet van art. 12 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (Verdrag van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, hierna: HKOV). Voor de procesgang die voorafging aan de eerder in deze zaak door de Hoge Raad gegeven beschikking en voor de feiten en omstandigheden waarvan de Hoge Raad is uitgegaan, zij verwezen naar r.o. 1, 2 en 3.2 t/m 3.6.3 resp. r.o. 3.1 van die beschikking.
2. Voor zover thans nog van belang heeft de moeder (thans verzoekster tot cassatie) tegen het verzoek van de vader (thans verweerder in cassatie) tot teruggeleiding van het kind van partijen, [het kind], als verweer aangevoerd dat een ernstig risico bestaat dat [het kind] door haar terugkeer naar Italië wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV, aangezien [het kind] in dat geval zonder haar moeder in een opvanghuis terecht zou komen en daardoor zou worden onttrokken aan haar school, haar vertrouwde omgeving en haar familie.
3. Zowel in eerste aanleg (beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2005, r.o. 12) als in hoger beroep (beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 2005, r.o. 4.6) vond de moeder gehoor voor haar beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV.
4. De Hoge Raad achtte bij zijn eerder genoemde beschikking de door de vader tegen het desbetreffende oordeel van het hof aangevoerde cassatieklacht (onderdeel B van het in het principaal beroep voorgestelde middel) evenwel gegrond en overwoog daartoe onder meer:
"5.3 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Doel en strekking van het HKOV brengen mee dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, restrictief dient te worden toegepast. Dat blijkt uit het toelichtend rapport bij dit verdrag (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20) en vindt steun in de rechtspraak en in de rechtskundige literatuur, vermeld in die conclusie onder 21-22.
Het voorgaande betekent dat de rechter van de aangezochte staat, die zich dient te onthouden van een oordeel omtrent het gezagsrecht en het omgangsrecht, de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter.
5.4 De omstandigheden die het hof blijkens rov. 4.6 aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd kunnen, gelet op de vereiste restrictieve toepassing van de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV, niet de gevolgtrekking wettigen dat een ernstig risico bestaat dat [het kind] door terugkeer naar Italië wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht als bedoeld in deze bepaling. Die omstandigheden komen immers hoogstens erop neer dat de situatie van [het kind] na terugkeer naar Italië voor her verzorging en opvoeding minder gunstig zou zijn dan die waarin zij in Nederland verkeert.
Dit betekent, dat het hof van een te ruime, dus onjuiste, maatstaf is uitgegaan. De rechtsklacht van onderdeel B treft doel."
De Hoge Raad heeft daarom in het principaal beroep de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 2005 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
5. In de procedure na verwijzing heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij tussenbeschikking van 20 september 2006 dag en uur bepaald voor een verhoor van [het kind] en iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Nadat dit verhoor had plaatsgevonden en een poging, op voorstel van het hof, om partijen door middel van mediation tot een vergelijk te brengen, was mislukt, heeft het hof bij eindbeschikking van 17 januari 2007 op het bestaande hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2005 vernietigd en, opnieuw beschikkende, de afgifte door de moeder aan de vader van [het kind] gelast ter teruggeleiding naar de plaats van haar gewone verblijf in Italië. Het hof was van oordeel dat de situatie als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV zich hier niet voordoet. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 8):
"Bij het kinderverhoor van [het kind] is het hof gebleken dat [het kind] geen afwijzende houding heeft ten opzichte van de vader en dat zij onbeschadigd is in haar relatie tot beide ouders. Tussen [het kind] en haar beide ouders bestaat, ondanks dat de vader [het kind] al zeer geruime tijd niet meer heeft gezien, een goede band. In dit kader is ter zitting gebleken dat de moeder in positieve zin ertoe heeft bijgedragen dat [het kind] in haar belevingswereld de vader figuur een plaats heeft gegeven. Het hof is verder van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de vader, die alleen het gezag heeft over [het kind], geen mogelijkheden zou hebben om op verantwoorde wijze voor de opvang en verzorging van [het kind] zorg te dragen. De vader heeft aannemelijk gemaakt dat hij [het kind] een positieve opvoeding kan bieden en goed voor haar zou kunnen zorgen. Hij heeft een woning, inkomen en leidt een ordelijk leven. De vader heeft tijd beschikbaar om aan [het kind] en haar opvoeding en haar onderwijs te besteden. Hij heeft een sterke band met zijn familie en kan daardoor rekenen op hun beschikbaarheid, indien dat nodig mocht zijn. Ter zitting heeft de vader verklaard dat de moeder [het kind] zo vaak mogelijk kan en ook dient te ontmoeten en dat hij zal meewerken om de ontmoetingen mogelijk te maken."
Het verweer van de moeder dat terugkeer naar Italië betekent dat [het kind] zonder haar moeder in Italië zal verblijven, omdat het voor de moeder praktisch gezien niet mogelijk zou zijn om naar Italië te komen, achtte het hof niet aannemelijk (r.o. 8), terwijl naar het oordeel van het hof het enkele tijdsverloop in deze zaak evenmin reden is om [het kind] niet terug te geleiden naar Italië (r.o. 9).
7. De moeder is tegen de tussen- en eindbeschikking van het hof (tijdig; zie art. 13 lid 7 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, jo. art. 426 lid 2 Rv) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. De vader heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
8. Onderdeel 1 van het middel verwijt het hof in de bestreden beschikkingen te hebben miskend dat de omstandigheid dat [het kind] als gevolg van het tijdsverloop sinds haar overbrenging naar Nederland in Nederland is geworteld, met zich meebrengt dat Nederland (inmiddels) moet worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [het kind] en dat daarom het HKOV niet langer van toepassing is.
9. Het onderdeel faalt. Het verliest uit het oog dat ingevolge art. 4 HKOV het verdrag van toepassing is op ieder kind dat onmiddellijk voorafgaande aan de inbreuk op het recht betreffende het gezag of omgangsrecht zijn gewone verblijfplaats had in een Verdragsluitende Staat. Waar in cassatie ervan dient te worden uitgegaan dat [het kind] onmiddellijk voorafgaande aan haar vertrek op of omstreeks 22 augustus 2004 met de moeder naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Italië had (zie r.o. 4.3 van de beschikking van 19 mei 2005 van het gerechtshof te Amsterdam in verbinding met r.o. 4.3 van de eerder in deze zaak door de Hoge Raad gegeven beschikking van 20 januari 2006), is, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat [het kind] thans haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, het HKOV van toepassing. Overigens miskent het onderdeel met zijn stelling dat [het kind] inmiddels haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, dat rechtens de gewone verblijfplaats van het kind geen wijziging ondergaat door een ongeoorloofde overbrenging van het kind naar een ander land, zolang in die overbrenging door de persoon, instelling of ander lichaam belast met een gezagsrecht over het kind niet is berust en de ondernomen acties om terugkeer van het kind te bewerkstelligen uitzicht kunnen bieden op herstel van de oude toestand (vgl. HR 1 oktober 1999, NJ 2001, 213 nt. ThMdB en de conclusie P-G onder 37 voor de eerdere beschikking van de Hoge Raad in deze zaak).
10. De onderdelen 2 t/m 4 van het middel, die subsidiair worden voorgesteld, klagen dat het hof om verschillende redenen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [het kind] sinds haar overbrenging vanuit Italië diepgaand is geworteld in Nederland.
11. Onderdeel 2 betoogt dat het hof heeft miskend dat de bedoelde omstandigheid met zich meebrengt dat teruggeleiding naar Italië niet in het belang is van [het kind] en haar derhalve zal brengen in een ondraaglijke toestand als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV.
12. Dit betoog faalt. Het ziet eraan voorbij dat ingevolge het bepaalde in art. 12 lid 2 HKOV de omstandigheid dat het ongeoorloofd overgebrachte of achtergehouden kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld, alleen dan grond kan zijn om de terugkeer van het kind te weigeren, indien meer dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van het kind en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding van het kind. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor: tussen de ongeoorloofde overbrenging van [het kind] naar Nederland (op of omstreeks 22 augustus 2004) en het tijdstip van indiening van het inleidend verzoekschrift tot teruggeleiding van [het kind] (6 december 2004) is minder dan één jaar verstreken. De door art. 12 lid 2 HKOV gestelde beperking verliest haar zin, indien de enkele omstandigheid dat het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld langs de weg van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV tot weigering van de terugkeer van het kind zou moeten leiden in een geval waarin de in art. 12 lid 1 HKOV bedoelde termijn niet werd overschreden. Bovendien verliest het onderdeel uit het oog dat de enkele omstandigheid dat, uitgaande van de gestelde worteling van [het kind] in haar nieuwe omgeving, teruggeleiding naar Italië niet in het belang van [het kind] is, niet kan leiden tot de conclusie dat de in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV gestelde strenge voorwaarden zijn vervuld. Daartoe is immers, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn eerdere beschikking in deze zaak (r.o. 5.3), méér vereist dan dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Zie ook K. Siehr, in: Münchener Kommentar zum BGB, Band 10, EGBGB Internationales Privatrecht, 4. Aufl. 2006, Art. 21 Anh. II, Haager Übereinkommen über die zivilrechtlichen Aspekte internationaler Kindesentführung, RdNr. 34 en 81. Onderdeel 2 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
13. Onderdeel 3 klaagt dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat [het kind] inmiddels diepgaand geworteld is in Nederland meebrengt dat teruggeleiding naar Italië niet in het belang is van [het kind] en derhalve in strijd is met art. 8 EVRM en art. 3 lid 1 IVRK en om die reden op grond van art. 20 HKOV moet worden voorkomen.
14. Ook dit onderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden, reeds omdat uit de gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat in feitelijke instanties een beroep is gedaan op de weigeringsgrond van art. 20 HKOV. Dit beroep kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan, nu een beoordeling ervan mede een onderzoek van feitelijke aard zou vergen. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 137.
15. Overigens berust het onderdeel, voor zover het wil betogen dat art. 20 HKOV grond is voor een voortgezet verblijf van het kind in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, wanneer het voor het kind beter zou zijn in dit land te blijven, op een onjuiste rechtsopvatting omtrent de weigeringsgrond van art. 20 HKOV. Ingevolge dit artikel kan de terugkeer van het kind worden geweigerd, wanneer die terugkeer op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan. De geschiedenis van de totstandkoming van het HKOV maakt duidelijk dat deze weigeringsgrond een compromis vormt tussen enerzijds de opvatting dat in het verdrag een algemene openbare orde-exceptie opgenomen dient te worden en anderzijds de opvatting dat het opnemen van een zodanige exceptie ongewenst is omdat het ertoe zou kunnen leiden dat met een beroep op het interne recht van de aangezochte staat teruggeleiding van het kind wordt geweigerd in gevallen waarin dit afbreuk zou doen aan doel en strekking van het HKOV, te weten het verzekeren van de onmiddellijke terugkeer van kinderen die in strijd met een bestaand gezagsrecht of omgangsrecht zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Zie het toelichtende rapport bij het HKOV van de hand van Elisa Pérez-Vera, Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et documents de la Quatorzième session, Tome III, Enlèvement d'enfants, 1982, blz. 426 e.v., blz. 433-434, par. 31-33, en blz. 461-462, par. 118.
16. De weigeringsgrond van art. 20 HKOV moet daarom worden beschouwd als een openbare orde-exceptie van beperkte strekking. Zie Kluwers Personen- en familierecht, losbl., Titel 14, internationaal privaatrecht, Kinderontvoering in het ipr, aant. 43 (E.N. Frohn); A. Bach & B. Gildenast, Internationales Kindesentführung, 1999, blz. 62, RdNr. 150. Om de terugkeer van het kind op basis van dit artikel te kunnen weigeren, "it will be necessary to show that the fundamental principles of the requested State concerning the subject-matter of the Convention do not permit it; it will not be sufficient to show merely that its return would be incompatible, even manifestly incompatible, with these principles" (rapport Pérez-Vera, blz. 462, par. 118). De weigeringsgrond lijkt, voor zover zij al zelfstandige betekenis heeft naast de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV, derhalve slechts te zien op gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekortgedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals deze gelden in het land van de aangezochte rechter, en de terugkeer van het kind daarom niet kan worden toegestaan. Vgl. P.R. Beaumont & P.E. McEleavy, The Hague Convention on International Child Abduction, 1999, blz. 174; K. Siehr, Zürcher Kommentar zum IPRG, 2. Aufl., 2004, Art. 85 Anh. I, HEntfÜ, RdNr 49. De omstandigheid dat het kind als gevolg van het feit dat het inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, beter af zou zijn indien terugkeer wordt geweigerd, kan op zichzelf niet voldoende worden geacht om de weigeringsgrond van art. 20 HKOV toe te passen.
17. Voor zover het onderdeel wil betogen dat art. 8 EVRM zich tegen toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding van [het kind] verzet, faalt het. Blijkens EHRM 25 januari 2000, NJ 2002, 239 nt. SW brengt art. 8 EVRM in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een overbrenging of achterhouding van een kind die is geschied in strijd met het gezagsrecht van een ouder, zonder dat de situatie als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV zich voordoet, mee dat de autoriteiten van een staat die zowel partij is bij het EVRM als het HKOV, de door het HKOV voorgeschreven passende maatregelen dienen te treffen ter verzekering van de onmiddellijke terugkeer van het ongeoorloofd overgebrachte of achtergehouden kind (r.o. 95). Slechts indien in het concrete geval blijkt dat contacten van het kind met de achterblijvende ouder ertoe zouden kunnen leiden dat het kind wordt bedreigt in zijn door art. 8 EVRM beschermde rechten (in welk geval doorgaans ook reeds sprake zal zijn van de situatie als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV), kan terugkeer in strijd komen met art. 8 EVRM (r.o. 94). Vgl. Polak, a.w., blz. 650. Derhalve is de enkele omstandigheid dat het kind als gevolg van het feit dat het inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, beter af zou zijn indien terugkeer wordt geweigerd, niet voldoende om de terugkeer in strijd te achten met art. 8 EVRM.
18. Voor zover het onderdeel wil betogen dat art. 3 lid 1 IVKV zich tegen toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding van [het kind] verzet, kan het evenmin doel treffen. Art. 11 van het IVKV verplicht de staten die partij zijn bij het verdrag maatregelen te nemen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (lid 1) en spoort de staten aan daartoe verdragen te sluiten of toe te treden tot bestaande verdragen (lid 2). Hieruit volgt dat het IVKV, evenals het HKOV, berust op het uitgangspunt dat internationale kinderontvoering geacht moet worden in het algemeen in strijd te zijn met het belang van het kind, zodat teruggeleiding van het kind op de voet van het HKOV als zodanig niet in strijd is met art. 3 lid 1 IVKV. Vgl. Siehr, a.w. (2006), RdNr. 2. Zie ook E. Klein, Kindesentfürung, Kindeswohl und Grundgesetz, IPRax 1997, blz. 106 e.v.
19. Onderdeel 4 herhaalt de klacht van onderdeel 2, maar nu toegespitst op de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 HKOV. Het onderdeel faalt op dezelfde gronden als onderdeel 2: miskend wordt dat ingevolge het bepaalde in art. 12 lid 2 HKOV de enkele omstandigheid dat het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld, alleen dan grond kan zijn om de terugkeer van het kind te weigeren, indien meer dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van het kind en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding van het kind.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 14‑02‑2007
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende te [woonplaats], verder te noemen: de moeder, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J. Brandt, die door de moeder is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 20 september 2006 en 17 januari 2007 door het Gerechtshof 's‑Gravenhage, familiesector, onder rekestnummer 391-HR-06 gegeven beschikkingen tussen de moeder als geïntimeerde en [de vader], verder te noemen: de vader, wonende te [woonplaats] (provincie [provincie]), Italië (voor wie in hoger beroep als procureur optrad mr E.M. van Hilten-Kostense, Parkstraat 30 te Den Haag en voor wie als advocaat optrad mr F.C. de Wit-Facchetti, Haringvliet 86 te Rotterdam) als appellant.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- 1.
De directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, handelend in haar hoedanigheid van Centrale Autoriteit, gevestigd te Den Haag;
- 2.
de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Amsterdam, gevestigd te Amsterdam (voor wie als gemachtigde optrad M. van der Kraats).
Inleiding: feiten en procesverloop
1
In deze cassatieprocedure, waarin Uw Raad eerder een beschikking gaf op 20 januari 2006 (rekestnr. 05/083, NJ 2006/545), kan ingevolge rov. 3.1 van de beschikking van Uw Raad worden uitgegaan van de volgende feiten.
- (i)
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op 5 april 2000 te [geboorteplaats], Italië, een dochter, genaamd [het kind], geboren. [het kind] heeft zowel de Nederlandse als de Italiaanse nationaliteit.
- (ii)
Op grond van de Italiaanse wetgeving zijn beide ouders belast met het ouderlijk gezag over [het kind].
- (iii)
In juni 2003 is de moeder met [het kind] naar Nederland vertrokken, maar na enkele dagen teruggekeerd naar Italië. Daarna heeft deze situatie zich telkens herhaald en is de moeder steeds voor langere dan wel kortere tijd in Nederland geweest.
- (iv)
De moeder heeft in juni 2003, toen zij in Nederland verbleef, een verzoek ingediend bij de rechtbank Utrecht, strekkende tot wijziging van het ouderlijk gezag. De behandeling van dit verzoekschrift is aangehouden tot een pro forma zitting op 29 april 2005.
- (v)
De moeder heeft tevens in juni 2003 een verzoek ingediend bij de rechtbank te Turijn, strekkende tot toevertrouwing van [het kind] aan haar. Bij tussenbeschikking van 1 juni 2004 heeft de rechter in Italië aan de Italiaanse kinderbescherming gevraagd om te onderzoeken aan welke ouder [het kind] het beste kan worden toevertrouwd. Voorts werd bij deze tussenbeschikking [het kind] voorlopig aan de moeder toevertrouwd met de bepaling dat zij gedurende het onderzoek Italië niet mocht verlaten.
- (vi)
Op of omstreeks 22 augustus 2004 is [het kind] met de moeder uit Italië naar Nederland vertrokken.
- (vii)
Aangezien de moeder in strijd met de onder (v) bedoelde tussenbeschikking in augustus 2004 met [het kind] naar Nederland was vertrokken, heeft het Hof van Appel te Turijn (Corte d'Apello di Torino) bij beschikking van 22 september 2004 in hoger beroep gelast dat de moeder het kind zou laten terugkeren naar Rivoli in Italië, terug onder de zorg van de jeugdbescherming. Daarbij is bepaald dat [het kind] in ieder geval in een instelling moet verblijven, eventueel samen met de moeder, om te voorkomen dat de moeder [het kind] opnieuw meeneemt. Voor het overige heeft het Hof de beschikking in eerste aanleg bevestigd.
- (viii)
Bij beslissing van het Hof van Appel van 20 april 2005 is, met vernietiging van een beslissing van 22 februari 2005 van de rechtbank te Turijn waarbij werd bepaald dat [het kind] aan de moeder blijft toegewezen onder vaststelling van een omgangsregeling, het ouderlijk gezag over [het kind] aan de vader toegewezen, onder bepaling dat de moeder [het kind] zo vaak mogelijk mag ontmoeten op een beschermde plaats en met het verbod voor de moeder met [het kind] Italië te verlaten.
- (ix)
[het kind] heeft op zeer veel verschillende plaatsen verblijf gehad in Italië, op de Canarische Eilanden, in Spanje en in Nederland. Het langst verbleef zij in Italië, voornamelijk in de omgeving van Turijn.
2
Op 6 december 2004 heeft de Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202), zowel optredend voor zichzelf als namens de vader, de Rechtbank Amsterdam verzocht te gelasten dat de moeder [het kind] zal teruggeleiden naar Italië. Hiertoe heeft de Centrale Autoriteit aangevoerd dat de overbrenging van [het kind] naar Nederland ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: HKOV).
3
De moeder heeft zich tegen dit verzoek verweerd, heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging van [het kind] in de zin van het HKOV en heeft bovendien gesteld dat een ernstig risico bestaat dat [het kind] na teruggeleiding naar Italië zal worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand zal worden gebracht als bedoeld in artikel 13 lid 1 aanhef en sub b HKOV.
4
Bij beschikking van 2 februari 2005 heeft de Rechtbank Amsterdam het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen. Hiertoe heeft de Rechtbank vastgesteld dat weliswaar Italië moet worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [het kind] voorafgaand aan haar overbrenging naar Nederland, maar dat een ernstig risico bestaat dat [het kind] bij terugkeer naar Italië in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in artikel 13 lid 1 aanhef en sub b HKOV. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat [het kind] bij terugkeer in Italië in een kindertehuis zal worden geplaatst en dat niet uitgesloten moet worden geacht dat zij dan langdurig zal worden gescheiden van haar moeder, die voor de verzorging en opvoeding de enige stabiele factor in het leven van [het kind] is geweest.
5
Het Gerechtshof Amsterdam heeft de beslissing van de Rechtbank bij beschikking van 19 mei 2005 bekrachtigd.
6
De vader heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld; de moeder heeft een incidentele cassatieklacht opgeworpen.
7
Bij beschikking van 20 januari 2006 heeft Uw Raad het incidentele cassatieberoep van de moeder verworpen, hiertoe overwegend dat 's Hofs oordeel dat Italië kan worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [het kind] voorafgaand aan haar overbrenging naar Nederland, niet onbegrijpelijk is. Voorts heeft Uw Raad geoordeeld dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 aanhef en sub b HKOV. Om die reden heeft Uw Raad de beschikking van het Hof Amsterdam van 19 mei 2005 vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's‑Gravenhage. Het incidentele cassatieberoep van de moeder is verworpen.
8
In de verwijzingsprocedure is nog aan de orde de vraag of teruggeleiding [het kind] zal brengen in een ondraaglijke situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 aanhef en sub b HKOV en de vraag of het feit dat [het kind] inmiddels in Nederland is geworteld aan teruggeleiding in de weg staat.
9
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft beide vragen bij beschikking van 17 januari 2007 ontkennend beantwoord, heeft de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 2 februari 2005 vernietigd en heeft geoordeeld dat [het kind] moet worden teruggeleid naar Italië.
10
De moeder is het met de beschikking van het Hof niet eens en stelt daartegen beroep in cassatie in. Zij voert daartoe aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van de navolgende redenen:
Onderdeel 1
Het Hof heeft in de bestreden beschikkingen (meer in het bijzonder in rov. 6 van de tussenbeschikking van 20 september 2006 en in rov. 7 tot en met 10 van de beschikking van 17 januari 2007) miskend dat de omstandigheid dat [het kind] als gevolg van het tijdsverloop sinds haar overbrenging naar Nederland is geworteld in Nederland (vgl. verweerschrift na verwijzing, pag. 6 en 7) met zich meebrengt dat Nederland (inmiddels) moet worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [het kind] en dat aan het HKOV om die reden niet langer betekenis toekomt. In ieder geval kon het Hof niet zonder nader onderzoek naar de vraag of de worteling van [het kind] met zich meebrengt dat haar gewone verblijfplaats in de zin van art. 3 lid 1 sub a HKOV (jo. art. 12 lid 1 en 2 HKOV) niet langer is gelegen in Italië (vgl. verweerschrift na verwijzing, pag. 8, onder ‘secundair’ en bijlage bij brief mr Hoffman d.d. 24 november 2006) beslissen op het verzoek tot teruggeleiding, nu een wijziging van de gewone verblijfplaats van het kind met zich kan meebrengen dat niet langer sprake is van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind in de zin van art. 3 lid 1 HKOV en dat het verdrag om die reden toepassing verliest. Door desondanks zonder nader onderzoek in rov. 6 van de beschikking van 20 september 2006 te oordelen dat nog slechts aan de orde is ‘de vraag of een weigeringsgrond in de zin van artikel 13 van het HKOV aanwezig is’ en in 9 van de eindbeschikking te oordelen dat ‘het enkele tijdsverloop […] in deze zaak evenmin reden [is] om [het kind] niet terug te geleiden naar Italië heeft het Hof in het licht van het voorgaande blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toepasselijkheid van het HKOV, dan wel is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk of heeft het Hof — zo het wél nader onderzoek zou hebben verricht naar de vraag welk land ten tijde van de beslissing heeft te gelden als de normale verblijfplaats van [het kind] — zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu een dergelijke waardering van de stellingen van de moeder daaromtrent onvoldoende duidelijk uit 's Hofs beschikking blijkt.
Toelichting op onderdeel 1
1
Door de moeder is gemotiveerd aangevoerd dat [het kind] sinds haar overbrenging naar Nederland inmiddels is geworteld in haar nieuwe leefomgeving (vgl. verweerschrift na verwijzing, pag. 6 en 7). Deze stelling is door de vader niet weersproken. Om die reden heeft in cassatie — in ieder geval bij wege van hypothetische feitelijke grondslag — te gelden als uitgangspunt dat [het kind] inmiddels diepgaand is geworteld in Nederland.
2
Door de moeder is bovendien aangevoerd dat de gewone verblijfplaats van [het kind] als gevolg van het tijdsverloop is gewijzigd in die zin dat [het kind] inmiddels in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft (vgl. verweerschrift na verwijzing, pag. 8, onder ‘secundair’ en bijlage bij brief mr Hoffman d.d. 24 november 2006). In het licht van de worteling van [het kind] en de stellingen van de moeder daaromtrent, lag het op de weg van het Hof om te onderzoeken of deze worteling met zich meebrengt dat de gewone verblijfplaats van [het kind] niet langer is gelegen in Italië, zodat Nederland inmiddels is verworden tot haar gewone verblijfplaats. In dat geval moet de conclusie immers luiden dat niet langer sprake is van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind in de zin van art. 3 lid 1 sub a HKOV en dat het HKOV zijn toepasselijkheid verliest.
3
De omstandigheid dat Uw Raad bij beschikking van 20 januari 2006 heeft geoordeeld dat Italië moet worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [het kind] voorafgaand aan haar overbrenging naar Nederland, doet aan het voorgaande niet af. Het feit dat [het kind] voorafgaand aan de overbrenging haar gewone verblijfplaats had in Italië, sluit niet uit dat omstandigheden die zich hebben voorgedaan na deze overbrenging — zoals in dit geval: de worteling van [het kind] in Nederland — met zich meebrengen dat de gewone verblijfplaats van het kind na verloop van tijd wijzigt. Het ligt immers op de weg van de rechter die oordeelt over een verzoek tot teruggeleiding om aan de hand van de op dat moment van belang zijnde feiten en omstandigheden te oordelen of het verzoek tot teruggeleiding kan worden ingewilligd. Gelet op het belang van het kind dat een uitspraak wordt gedaan die recht doet aan zijn feitelijke situatie, dient de rechter immers bij zijn beslissing omtrent de teruggeleiding van het kind uit te gaan van de relevante omstandigheden op het moment van de uitspraak.
Vergelijk, bij wijze van analogie:
HR 26 april 1991, NJ 1992/407;
HR 4 december 1998, NJ 1999/675;
HR 12 mei 2006, NJ 2006/293.
NB: ter adstructie van haar stelling merkt de moeder nog het navolgende op. Het is haar bekend dat lagere rechters in Nederland in geval van kinderontvoering vanuit Nederland naar (met name) niet-verdragslanden bij procedures in Nederland het criterium ‘gewone verblijfplaats’ als neergelegd in art. 5 Rv strikt hanteren. Het voorgaande brengt met zich mee dat de in Nederland achterblijvende (niet-ontvoerende) ouder, die in Nederland wijziging van het gezagsrecht verzoekt om zodoende in de in het buitenland te voeren procedure meer troeven in handen te hebben, meermaals bot vangt bij de Nederlandse rechter, die zichzelf ingevolge art. 5 Rv onbevoegd verklaart op de grond dat het kind niet langer in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat een rechter op het moment van zijn uitspraak moet onderzoeken wat de gewone verblijfplaats is van het kind, of hem rechtsmacht toekomt en of met de gewone verblijfplaats van het kind samenhangende verdragen of wettelijke bepalingen toepasselijk zijn.
Bron: Centrum Internationale Kinderontvoering, www.kinderontvoering.org
4
In het licht van het voorgaande kon het Hof niet — althans niet zonder nader onderzoek, zeker in het licht van de stellingen van de moeder omtrent de gewone verblijfplaats van [het kind] (vgl. verweerschrift na verwijzing, pag. 8, onder ‘secundair’ en bijlage bij brief mr Hoffman d.d. 24 november 2006) — zonder meer aannemen dat Italië nog immer heeft te gelden als de gewone verblijfplaats van [het kind] en dat het HKOV om die reden nog altijd onverkort toepasselijk is.
5
Indien en voor zover het Hof terecht zou hebben aangenomen dat het HKOV zijn toepasselijkheid niet heeft verloren als gevolg van de omstandigheid dat Nederland inmiddels moet worden aangemerkt als de gewone verblijfplaats van [het kind], voert de moeder nog de navolgende — subsidiaire — klachten aan.
Onderdeel 2
Het Hof heeft in rov. 9 van zijn eindbeschikking miskend dat de omstandigheid dat [het kind] sinds haar overbrenging vanuit Italië diepgaand is geworteld in Nederland met zich meebrengt dat teruggeleiding naar Italië niet in het belang is van het kind (vgl. art. 12 lid 2 HKOV) en haar derhalve zal brengen in een ondraaglijke toestand als bedoeld in art. 13 lid 1 sub b HKOV. Indien en voor zover niet in zijn algemeenheid kan worden aangenomen dat de omstandigheid dat een kind diepgaand is geworteld in zijn nieuwe verblijfplaats met zich meebrengt dat teruggeleiding het kind in een ondraaglijke toestand zal brengen en om die reden moet worden voorkomen, is 's Hofs oordeel in rov. 9 dat niet is gebleken dat teruggeleiding [het kind] in een ondraaglijke toestand zal brengen, gelet op de omstandigheid dat [het kind] diepgaand is geworteld in Nederland, zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Onderdeel 3
Het Hof heeft in rov. 6 van zijn beschikking van 20 september 2006 en in rov. 9 van zijn beschikking van 17 januari 2007 eveneens miskend dat de omstandigheid dat [het kind] sinds haar overbrenging vanuit Italië diepgaand is geworteld in Nederland met zich meebrengt dat teruggeleiding naar Italië niet in het belang is van het kind (vgl. art. 12 lid 2 HKOV), derhalve strijdig is met haar toekomende en rechtstreeks werkende universele rechten als neergelegd in art. 8 EVRM en art. 3 lid 1 IVRK en om die reden moet worden voorkomen (vgl. art. 20 HKOV).
Onderdeel 4
Ten onrechte heeft het Hof in rov. 9 van zijn beschikking van 17 januari 2007 overwogen dat het (enkele) tijdsverloop in deze zaak geen aanleiding vormt om [het kind] niet terug te geleiden naar Italië. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat (althans, niet onderzocht of) het tijdsverloop sinds de overbrenging van [het kind] naar Nederland ertoe heeft geleid dat [het kind] inmiddels in Nederland is geworteld en dat deze worteling ingevolge art. 12 lid 2 HKOV heeft te gelden als een (zelfstandige) weigeringsgrond en derhalve aan teruggeleiding in de weg staat. Indien en voor zover het Hof heeft gemeend dat de in art. 12 lid 2 jo. art. 12 lid 1 HKOV genoemde weigeringsgrond nimmer een rol kan spelen in een situatie als de onderhavige, waarin het verzoek tot teruggeleiding heeft plaatsgevonden binnen één jaar na de ongeoorloofde overbrenging van het kind, is 's Hofs beslissing onjuist, nu voornoemde weigeringsgrond ook opgeld doet in een situatie als de onderhavige, waarin weliswaar het verzoek tot teruggeleiding is gedaan binnen één jaar na de overbrenging van het kind naar Nederland, maar waarin de juridische procedure inzake de teruggeleiding van het kind dermate lang heeft geduurd dat het kind zich inmiddels diepgaand heeft geworteld in zijn nieuwe omgeving, terwijl de lange duur van deze procedure op geen enkele wijze aan het kind, dan wel aan — in dit geval — de moeder kan worden toegerekend.
Toelichting op onderdelen 2 tot en met 4
1
Uitgangspunt van het HKOV is dat onmiddellijke teruggeleiding van het kind naar zijn gewone verblijfplaats voorafgaand aan de ontvoering in het belang van het kind wordt geacht (vgl. art. 1 sub a HKOV). Om die reden bevordert het verdrag dat het kind dat ongeoorloofd is overgebracht naar een verdragsluitende staat zo spoedig mogelijk wordt teruggeleid om de schadelijke gevolgen van deze overbrenging voor het kind tot een minimum te beperken.
Zie:
Tekst & Commentaar Personen- en familierecht (Frohn), aant. 2 bij art. 1 HKOV.
2
Indien het kind gedurende langere tijd in zijn nieuwe woonomgeving verblijft, ontstaat de aanmerkelijke kans dat het kind een band opbouwt met en gehecht raakt aan zijn nieuwe omgeving. Om deze reden is in art. 12 lid 2 HKOV tot uitdrukking gebracht dat teruggeleiding niet langer in het belang van het kind is indien het inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving en dat teruggeleiding in dat geval moet worden voorkomen.
3
Art. 12 lid 2 HKOV neemt hierbij tot uitgangspunt dat in ieder geval na afloop van één jaar na de overbrenging van het kind de kans aanwezig is dat het kind is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Vgl. ook:
E. Pérez-Vera, Explanatory Report, par. 107.
4
Weliswaar doet de tekst van art. 12 HKOV vermoeden dat de worteling van het kind niet langer een rol speelt ingeval het verzoek tot teruggeleiding is ingediend binnen één jaar na de overbrenging van het kind, maar vanzelfsprekend houdt de worteling van het kind niet op op het moment waarop de achterblijvende ouder verzoekt tot teruggeleiding van het kind. Om deze reden dient de worteling van het kind hoe dan ook door de rechter in zijn oordeelsvorming te worden betrokken indien het kind gedurende langer dan één jaar in zijn nieuwe omgeving heeft doorgebracht (vgl. verweerschrift na verwijzing, pag. 5 en 6). In het licht van het voorgaande luidt de conclusie dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat (dan wel onderzocht of) art. 12 lid 2 HKOV, gelet op [het kind]'s worteling in Nederland, in de weg staat aan toewijzing van het verzoek van de vader tot teruggeleiding.
5
De moeder merkt bovendien nog op dat [het kind], die slechts zes jaar oud is, reeds vanaf augustus 2004 (ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift derhalve 2,5 jaar) onafgebroken in Nederland verblijft. In dit verband benadrukt de moeder nog dat de lange duur van het verblijf van [het kind] in Nederland (welk verblijf in ieder geval sinds de beschikking van de Rechtbank in eerste aanleg door de moeder als geoorloofd kon worden beschouwd) niet aan haar kan worden verweten:
- a.
de (definitieve) overbrenging van [het kind] vond plaats in augustus 2004;
- b.
vier maanden na de overbrenging van [het kind] naar Nederland (op 3 december 2004) diende de Centrale Autoriteit haar inleidende verzoekschrift in;
- c.
de Rechtbank Amsterdam heeft op 2 februari 2005 (derhalve twee maanden na de indiening van het inleidend verzoekschrift) geoordeeld dat [het kind] niet hoeft te worden teruggeleid naar Italië;
- d.
de Centrale Autoriteit en de vader zijn bij appelschrift van 10 februari 2005 in hoger beroep gegaan;
- e.
het Gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 19 mei 2005, derhalve ruim drie maanden later, het oordeel van de Rechtbank bekrachtigd;
- f.
de Centrale Autoriteit heeft op 16 juni 2005 cassatieberoep ingesteld;
- g.
de cassatieprocedure heeft zeven maanden in beslag genomen en de beschikking van de Hoge Raad is gewezen op 20 januari 2006;
- h.
de zaak is door de vader op 24 maart 2006 aangebracht bij het verwijzingshof;
- i.
vervolgens is de beschikking na verwijzing pas tien maanden later, namelijk op 17 januari 2007, gegeven.
6
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de juridische procedure omtrent de teruggeleiding van [het kind] in totaal ruim twee jaar heeft geduurd, hetgeen strijdig is met het uitgangspunt van het verdrag dat juridische procedures omtrent de teruggeleiding van het kind binnen korte termijn (waaronder in ieder geval wordt verstaan: binnen zes weken) moeten worden afgerond (vgl. art. 11 HKOV). Als gevolg van het langdurige verblijf van [het kind] in Nederland (welk verblijf in ieder geval vanaf de uitspraak van de Rechtbank van 2 februari 2005 door de moeder als rechtmatig kon worden aangemerkt) is [het kind] in de gelegenheid geweest te wortelen in Nederland, terwijl de lange duur van de procedure noch aan [het kind], noch aan de moeder kan worden verweten. Het was immers de vader (c.q. de Centrale Autoriteit) die rechtsmiddelen heeft aangewend om de hem onwelgevallige beslissingen van de Rechtbank en het Gerechtshof aan een hogere rechter voor te leggen, en bovendien kan de moeder niet worden verweten dat zij de juridische procedures heeft ‘getraineerd’.
7
's Hofs beslissing dat ‘het enkele tijdsverloop in deze zaak […] evenmin reden [is] om [het kind] niet terug te geleiden naar Italië, zonder nader onderzoek te verrichten naar de vraag of de worteling van [het kind] aan teruggeleiding in de weg staat, is in het licht van het voorgaande onjuist.
8
De moeder merkt bovendien nog op dat teruggeleiding van [het kind], gelet op haar diepgaande worteling in de Nederlandse samenleving, indruist tegen [het kind]'s belangen.
Vgl. ook:
E. Pérez-Vera, Explanatory Report, par. 109;
Tekst & Commentaar Personen- en familierecht (Frohn), aant. 3 bij art. 12 HKOV.
9
In het licht van de aanname dat [het kind] diepgaand is geworteld in Nederland, heeft het Hof ten onrechte niet geoordeeld dat de worteling van [het kind] met zich meebrengt dat teruggeleiding [het kind] zal brengen in een ondraaglijke situatie als bedoeld in art. 13 lid 1 aanhef en sub b HKOV, omdat zij dan zal worden ‘losgescheurd’ van haar huidige, vertrouwde, leefomgeving. In ieder geval kon het Hof niet, althans niet zonder enig nader onderzoek en motivering, zonder meer voorbij gaan aan de omstandigheid dat [het kind] diepgaand is geworteld in de Nederlandse samenleving, dat teruggeleiding derhalve voor haar zwaarwegende consequenties zal hebben en haar (wellicht) in een ondraaglijke toestand zal brengen. Ook om deze reden is 's Hofs oordeel onjuist, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
10
De moeder merkt tot slot nog op dat teruggeleiding van [het kind], gelet op haar diepgaande worteling in Nederland, niet in haar belang is en om die reden strijdig is met aan [het kind] toekomende universele en rechtstreeks werkende verdragsbepalingen, waaronder art. 8 EVRM en art. 3 lid 1 IVRK.
Vgl. m.b.t. de rechtstreekse werking van art. 3 lid 11 IVRK:
S. Meuwese/M. Blaak/M. Kaandorp, Handboek Internationaal Jeugdrecht (2005), pag. 56;
G.CA.M. Ruitenberg, Het internationaal Kinderrechtenverdrag in de Nederlandse
rechtspraak, 2003, p. 60 t/m 85;
Tekst & Commentaar personen- en familierecht (Detrick), aant. 1 bij art. 3 IVRK;
EHRM 31 januari 2006, JV 2006/90 m.nt. P. Boeles, par. 1.
11
Ter adstructie van haar stellingen, met name wat betreft verhouding tussen de verplichte teruggeleiding van [het kind] en het in 1990 in werking getreden art. 3 lid 1 IVRK, verwijst de moeder nog naar art. 30 lid 4 sub a jo. art. 30 lid 3 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, welke bepalingen met zich meebrengen dat de voorschriften van het HKOV buiten toepassing blijven, voor zover de gevolgen van deze bepalingen in strijd zijn met uit het later gesloten Kinderrechtenverdrag voortvloeiende rechten. Ook om deze reden moet teruggeleiding van [het kind] — mede in het licht van art. 20 HKOV — worden voorkomen en is 's Hofs beslissing onjuist.
Voorbehoud
Op het moment van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie beschikt de moeder nog niet over het processen-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof van 6 september en 17 oktober 2006. De moeder behoudt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, indien het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikkingen zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 14 februari 2007
Advocaat