HR, 28-09-2007, nr. C06/110HR
ECLI:NL:HR:2007:BA5800
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-09-2007
- Zaaknummer
C06/110HR
- LJN
BA5800
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA5800, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5800
ECLI:NL:HR:2007:BA5800, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5800
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑03‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; geschil tussen voormalige echtelieden over verdeling van ontbonden huwelijksgemeenschap; voldoende geconcretiseerd en gespecificeerd bewijsaanbod in appel?
Rolnr. C06/110HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 25 mei 2007
conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. De partijen in deze procedure, hierna: de man en de vrouw, zijn op 20 augustus 1991 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 2 november 2000 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 22 februari 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2. In de onderhavige procedure, ingeleid bij dagvaarding van 30 mei 2002 voor de rechtbank Roermond, heeft de man verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gevorderd. Voor zover thans in cassatie nog van belang houden twee kwesties partijen verdeeld. In de eerste plaats de vraag of de man gelden van zijn vader heeft geleend die nog moeten worden terugbetaald, en in de tweede plaats de vraag of gelden die door de vader van de vrouw zijn geschonken alsnog in de verdeling moeten worden betrokken. Partijen gaan er beiden vanuit dat als peildatum voor de waardebepaling bij de verdeling heeft te gelden 1 februari 2000, de datum waarop partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan (zie r.o. 4.3 van het arrest van het hof in verbinding met r.o. 5.5 van het tussenvonnis van 7 mei 2003 van de rechtbank).
3. Wat de eerstbedoelde kwestie betreft, heeft de man gesteld dat hij van zijn vader een bedrag van in totaal f 24.920,- (thans Euro 11.308,20) heeft geleend. Ten bewijze daarvan heeft de man onder meer twee door hemzelf en zijn vader ondertekende verklaringen d.d. 13 maart 1998 en 13 februari 1998 in het geding gebracht (productie 1a en 1b bij conclusie van repliek), waarin zijn vader verklaart dat hij aan de man renteloos bedragen van f 15.246,- resp. f 9.674,- heeft geleend, welke bedragen aan hem moeten worden terugbetaald zodra de man daartoe in staat is. De vrouw heeft het bestaan van de leningen betwist.
4. Wat de tweede kwestie betreft, heeft de man gesteld dat de vader van de vrouw een bedrag van f 25.000,- heeft geschonken, en dat de vrouw een groot gedeelte van dat geld, te weten f 18.500,-, bij haar vertrek uit de echtelijke woning heeft meegenomen. De vrouw heeft erkend dat haar vader tijdens het huwelijk inderdaad een bedrag van f 25.000,-, telkens in gedeelten, ter beschikking heeft gesteld. Zij heeft evenwel aangevoerd dat de geschonken bedragen op de peildatum voor de verdeling geheel waren verteerd omdat zij de bedragen heeft aangewend ter voldoening van schulden en ter voorziening in de kosten van de huishouding.
5. De rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 7 mei 2003 ten aanzien van de eerstbedoelde kwestie (de gestelde geldleningen door de vader van de man) de man in het gelijk gesteld. De rechtbank was van oordeel dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende heeft weersproken, zodat het bestaan van de leningen rechtens als vaststaand moet worden aangemerkt en het totaalbedrag van de leningen in de verdeling dient te worden betrokken (r.o. 5.1). Ten aanzien van de tweede kwestie (de schenking door de vader van de vrouw) heeft de rechtbank de vrouw in het gelijk gesteld. De rechtbank oordeelde dat het op de weg van de man lag zijn stelling dat de vrouw een groot gedeelte van dat geld bij haar vertrek uit de echtelijke woning heeft meegenomen tegenover de uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting door de vrouw te bewijzen, dat de man op dit punt echter geen (voldoende concreet) bewijs heeft aangeboden, en dat dus als vaststaand moet worden aangenomen dat de geschonken bedragen zijn verteerd, zodat de schenking niet meer in de verdeling behoeft te worden betrokken (r.o. 5.8).
6. De man is in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hij richtte (onder meer) een grief tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het geschilpunt over de schenking door de vader van de vrouw (grief 4 in het principaal beroep). De vrouw stelde incidenteel hoger beroep in en richtte (onder meer) een grief tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het geschilpunt over de gestelde leningen door de vader van de man (grief 1 in het incidenteel beroep).
7. Bij arrest van 6 december 2005 heeft het hof ten aanzien van de kwestie van de schenking door de vader van de vrouw de grief van de man verworpen. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 4.11):
"Gelet op enerzijds de (geringe) inkomsten van de gemeenschap in het tijdvak tot de peildatum en anderzijds de omvang van de op die datum openstaande schulden is het hof van oordeel dat voorshands als vaststaand kan worden aangenomen dat op de peildatum de geschonken bedragen inderdaad waren verteerd. De man heeft slechts in algemene termen bewijs aangeboden. De bewijsaanbod is zodanig weinig concreet dat het hof geen gronden aanwezig acht hem toe te laten tot bewijslevering."
8. Ten aanzien van de kwestie van de gestelde leningen door de vader van de man heeft het hof de grief van de vrouw gegrond geoordeeld. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 4.20):
"De bewijslast van het bestaan van de overeenkomst(en) van geldlening rust op de man. De man beroept zich op een tweetal tussen hem en zijn vader opgemaakte onderhandse akten, waarin zijn vader verklaart dat hij deze gelden ter leen heeft verstrekt. De vrouw betwist deze verklaringen. Deze akten leveren ten opzichte van de vrouw - die daarbij geen partij is - geen dwingend bewijs op van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen, zodat het bestaan van de geldlening(en) behoudens door de man te leveren aanvullend bewijs niet is komen vast te staan. Dit aanvullend bewijs ontbreekt en de man heeft op dit punt geen specifiek bewijsaanbod gedaan."
9. De man is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een twee middelen, die door de vrouw zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
10. Middel I neemt stelling tegen het oordeel van het hof ten aanzien van de kwestie van de gestelde geldlening door de vader van de man, middel II tegen het oordeel van het hof inzake de kwestie van de schenking door de vader van de vrouw. Beide middelen klagen dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, aan het bewijsaanbod van de man als niet gespecificeerd dan wel als te weinig concreet is voorbijgegaan. Zij betogen dat de man in hoger beroep weliswaar een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan (memorie van grieven, blz. 5), maar dat het door de man in eerste aanleg gedane specifieke bewijsaanbod (inleidende dagvaarding, onder 17) door de verwijzing in de inleidende alinea van de memorie van grieven naar hetgeen de man in eerste aanleg had aangevoerd ook in hoger beroep geacht moet worden te zijn gedaan. Hoewel het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod alleen vermeldt wie als getuigen kunnen worden gehoord (onder anderen de vader van de man en de man zelf) en niet met zoveel woorden aangeeft wat die getuigen zouden kunnen verklaren, spreekt het niettemin vanzelf dat de vader van de man als getuige zijn schriftelijke verklaringen met betrekking tot de geldleningen kan bevestigen (middel I) en dat de man als (partij)getuige zijn stellingen omtrent de geldleningen en omtrent het overgespaarde deel van de schenkingen van de vader van de vrouw kan bevestigen (middel II). Ik lees in de middelen geen klacht tegen het oordeel van het hof dat in beide gevallen aan het bewijsaanbod van de man de eis moet worden gesteld dat het voldoende is gespecificeerd.
11. Bij de beoordeling van de middelen dient in het voetspoor van HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 nt. DA het volgende tot uitgangspunt te worden genomen. Ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv moet een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
12. In het onderhavige geval blijkt uit de gedingstukken dat de man in hoger beroep een aanbod van bewijs door getuigen heeft gedaan (memorie van grieven, blz. 5). Dit aanbod is niet gespecificeerd, nu de te bewijzen stellingen of de te horen getuigen niet worden vermeld. In eerste aanleg heeft de man een aanbod van bewijs door getuigen gedaan dat in zoverre is gespecificeerd dat wordt aangegeven welke getuigen kunnen worden gehoord, onder wie de vader van de man en de man zelf (inleidende dagvaarding, onder 17). In eerste aanleg is de rechtbank aan het horen van getuigen niet toegekomen; wat de kwestie van de geldleningen door de vader van de man betreft niet, omdat de rechtbank de stellingen van de man op dit punt reeds wegens onvoldoende betwisting door de vrouw als vaststaand heeft aangenomen (r.o. 5.1 van het vonnis van 7 mei 2003), en wat de kwestie van het overgespaarde gedeelte op de schenking van de vader van de vrouw betreft niet, omdat de rechtbank van oordeel was dat de man geen (voldoende concreet) bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, terwijl er bovendien geen enkele aanwijzing is voor de juistheid van de stellingen van de man (r.o. 5.8 van het vonnis van 7 mei 2003).
13. In hoger beroep heeft het hof met betrekking tot de kwestie van de gestelde geldleningen door de vader van de man geoordeeld dat de twee door de man overgelegde opgemaakte onderhandse akten, waarin de vader verklaart dat hij gelden ter leen heeft verstrekt, ten opzichte van de vrouw geen dwingend bewijs van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen oplevert, zodat het bestaan van de geldlening(en) behoudens door de man te leveren aanvullend bewijs niet is komen vast te staan, nu aanvullend bewijs ontbreekt en de man op dit punt geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan.
14. Het oordeel van het hof dat de man op dit punt geen specifiek bewijs heeft aangeboden, wordt door middel I m.i. terecht bestreden. Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed begrijpelijk.
15. Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof heeft geoordeeld dat het door de man in eerste aanleg gedane en in hoger beroep als herhaald te beschouwen bewijsaanbod niet voldoende is gespecificeerd. Het bewijsaanbod vermeldt weliswaar niet de stellingen van de man waarop het betrekking heeft, maar het specificeert wel de getuigen die kunnen worden gehoord, onder wie de vader van de man. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat de man reeds schriftelijke verklaringen van de vader had overgelegd met betrekking tot de door de man gestelde leningen, alsmede de omstandigheid dat uit het debat van partijen met betrekking tot de andere geschilpunten duidelijk is dat de man de vader alleen als getuige heeft aangemeld met het oog op hetgeen deze zou kunnen verklaren over de kwestie van de geldleningen, is het bewijsaanbod in het licht van de hierboven onder 11 bedoelde maatstaven als voldoende gespecificeerd aan te merken.
16. Voor zover het hof wel van de juiste maatstaven is uitgegaan, doch heeft gemeend dat de man in hoger beroep enkel het algemene bewijsaanbod heeft gedaan, zoals verwoord op blz. 5 van de memorie van grieven, en niet geacht kan worden te hebben volhard bij zijn in eerste aanleg gedane bewijsaanbod, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed begrijpelijk. De man heeft immers in de aanhef van zijn memorie van grieven aangegeven dat de inhoud van de zijdens hem genomen stukken in eerste aanleg als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd en dat hij hetgeen in eerste aanleg namens hem is aangevoerd, handhaaft. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom deze verwijzing naar hetgeen in eerste aanleg door de man naar voren was gebracht, niet geacht kan worden mede betrekking te hebben op het door de man in eerste aanleg gedane bewijsaanbod. Ook zonder deze verwijzing is overigens niet begrijpelijk waarom het hof niet alsnog het door de man in eerste aanleg gedane bewijsaanbod onder ogen heeft gezien, nu de rechtbank zonder bewijsopdracht te hebben bevolen de stellingen van de man als juist heeft aanvaard (en dus aan het bewijsaanbod van de man niet was toegekomen), terwijl het hof die stellingen nu juist niet bewezen achtte.
17. Middel II is echter tevergeefs voorgesteld. Weliswaar heeft de man bij zijn bewijsaanbod in eerste aanleg onder anderen zichzelf als te horen getuige genoemd, maar anders dan bij de kwestie van de geldleningen door de vader van de man, kan niet gezegd worden dat daarmee tevens duidelijk is op welke van zijn stellingen dit aanbod tot het horen van de man als getuige betrekking heeft. Ook de rechtbank was (daarom) reeds van oordeel dat de man op dit punt geen (voldoende concreet) bewijs heeft aangeboden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de man het hoger beroep heeft aangegrepen om zijn bewijsaanbod op dit punt nader te specificeren (het middel noemt ook geen vindplaatsen), zodat zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel dat het bewijsaanbod van de man te weinig concreet is, faalt.
18. Voor zover middel II voorts nog de klacht inhoudt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat voorshands als vaststaand kan worden aangenomen dat op de peildatum (1 februari 2000) de door de vader van de vrouw geschonken bedragen waren verteerd, kan het evenmin doel treffen. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op "enerzijds de (geringe) inkomsten van de gemeenschap in het tijdvak tot de peildatum en anderzijds de omvang van de op die datum openstaande schulden". In dit licht is niet onbegrijpelijk dat het hof ervan is uitgegaan dat voorshands kan worden aangenomen dat ook het op 4 januari 2000 door de vader van de vrouw geschonken bedrag (groot f 5.000,-) op 1 februari 2000 reeds was opgesoupeerd.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 28‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; geschil tussen voormalige echtelieden over verdeling van ontbonden huwelijksgemeenschap; voldoende geconcretiseerd en gespecificeerd bewijsaanbod in appel?
28 september 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/110HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
De man heeft bij exploot van 30 mei 2002 de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Roermond en gevorderd, kort gezegd, de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap uit te spreken met inachtneming van het gestelde in de inleidende dagvaarding onder punt 2 tot en met 15.
De vrouw heeft eveneens geconcludeerd tot vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op de wijze zoals omschreven in haar conclusie van antwoord.
De rechtbank heeft, na een tweetal tussenvonnissen van 29 augustus 2002 en 7 mei 2003, bij eindvonnis van 27 augustus 2003 de verdeling vastgesteld.
Tegen het tussenvonnis van 7 mei 2003 en het eindvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 6 december 2005 heeft het hof in het principale en het incidentele hoger beroep de vonnissen van 7 mei 2003 en 27 augustus 2003 van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de schulden van de gemeenschap toegedeeld op de wijze als onder rov. 4.25 aangegeven, de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 3.378,48, de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 876,-- binnen één maand nadat de man de voormalige echtelijke woning zal hebben ontruimd en de inboedelzaken verdeeld zoals aangegeven in rov. 4.18.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De man en de vrouw zijn op 20 augustus 1991 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Tussen hen is echtscheiding uitgesproken bij op 22 februari 2001
in de registers van de Burgerlijke Stand ingeschreven beschikking van de rechtbank van 2 november 2000.
3.2.1 De man heeft verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gevorderd. In cassatie spelen alleen nog de hierna in 3.2.2 en 3.2.3 geschetste kwesties.
3.2.2 De man heeft gesteld dat zijn vader hem een bedrag, groot ƒ 24.920,-- (€ 11.308,20), heeft geleend. Ten bewijze daarvan heeft de man twee tussen hem en zijn vader opgemaakte onderhandse akten in het geding gebracht, waarin zijn vader verklaart hem deze gelden ter leen te hebben verstrekt. De vrouw heeft deze verklaringen betwist.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestaan van de leningen rechtens als vaststaand moet worden aangemerkt en dat het totaalbedrag van € 11.308,20 als schuld van de huwelijksgemeenschap dient te worden meegenomen in de verdeling. Het hof daarentegen heeft geoordeeld dat de akten ten opzichte van de vrouw geen dwingend bewijs opleveren van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen, zodat het bestaan van de geldlening(en) behoudens door de man te leveren aanvullend bewijs niet is komen vast te staan. Dit aanvullend bewijs ontbreekt, aldus het hof, en de man heeft met betrekking tot het bestaan van de overeenkomst(en) van geldlening geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Het hof heeft derhalve het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigd en de verdeling aangepast.
3.2.3 De man heeft voorts gesteld dat de vrouw over een bedrag aan contanten, groot ƒ 18.500,--, beschikte dat zou zijn overgespaard uit door haar vader geschonken bedragen ter hoogte van in totaal ƒ 25.000,-- en dat zij dit bedrag aan contanten bij haar vertrek uit de echtelijke woning zou hebben meegenomen. De vrouw heeft niet betwist dat haar vader een bedrag van ƒ 25.000,-- heeft geschonken. Zij heeft gesteld dat het geld in gedeelten aan partijen is verstrekt, dat partijen van deze gelden schulden bij Visa, Rabobank en ABN AMRO Bank hebben afgelost en dat zij aldus de door de vader ter beschikking gestelde gelden geheel hebben opgemaakt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man van zijn stelling geen (voldoende concreet) bewijs heeft aangeboden, terwijl er bovendien geen enkele aanwijzing is voor de juistheid van de stellingen van de man, en heeft voorts geoordeeld dat de schenkingen van de vader van de vrouw door partijen zijn verteerd en niet meer in de verdeling behoeven te worden meegenomen. Het hof heeft de tegen deze oordelen gerichte grief verworpen, waarbij het heeft overwogen dat, gelet op enerzijds de (geringe) inkomsten van de gemeenschap in het tijdvak tot de peildatum (1 februari 2000) en anderzijds de omvang van de op die datum openstaande schulden, voorshands als vaststaand kan worden aangenomen dat op de peildatum de geschonken bedragen inderdaad waren verteerd. De man heeft slechts in algemene termen bewijs aangeboden en dit bewijsaanbod is zodanig weinig concreet dat het hof geen gronden aanwezig acht om de man toe te laten tot bewijslevering.
3.3 Middel I, gericht tegen het onder 3.2.2 weergegeven oordeel van het hof dat de man van de waarheid van de in de akten opgenomen verklaringen geen specifiek bewijs heeft aangeboden, slaagt. Het in eerste aanleg gedane en in hoger beroep als herhaald te beschouwen bewijsaanbod betreffende het bestaan van de leningen specificeert de getuigen die kunnen worden gehoord, onder wie de vader van de man, en is, gelet op de omstandigheden a dat de man reeds schriftelijke verklaringen van de vader heeft overgelegd met betrekking tot de door de man gestelde leningen en b dat uit het processuele debat van partijen duidelijk is dat de man de vader alleen als getuige heeft genoemd met het oog op hetgeen deze zou kunnen verklaren over de kwestie van de geldleningen, ook wat betreft de te bewijzen stellingen van de man voldoende specifiek. Het hof heeft mitsdien het bewijsaanbod van de man ten onrechte gepasseerd.
3.4 Middel II, met een rechts- en motiveringsklacht gericht tegen het in 3.2.3 weergegeven oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van de man zodanig weinig concreet is dat het geen gronden aanwezig achtte de man tot bewijs toe te laten, slaagt niet. De man heeft in de eerste aanleg onder anderen zichzelf als te horen getuige genoemd doch niet duidelijk gemaakt op welke van zijn stellingen dit aanbod betrekking heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man op dit punt geen voldoende concreet bewijs heeft aangeboden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de man zijn bewijsaanbod in hoger beroep nader heeft geconcretiseerd. Gezien dit alles geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Het middel klaagt daarnaast nog dat, waar de man onweersproken heeft gesteld dat de laatste schenking (groot ƒ 5.000,--) van de vader van de vrouw dateert van 4 januari 2000, onbegrijpelijk is dat het hof ook ten opzichte van deze schenking heeft geoordeeld dat dit bedrag in zijn geheel was verteerd op de peildatum (1 februari 2000), gelet op het tijdsverloop tot de peildatum. Het hof heeft echter geoordeeld dat, gelet op enerzijds de (geringe) inkomsten van de gemeenschap in het tijdvak tot de peildatum en anderzijds de omvang van de op die datum openstaande schulden, voorshands kan worden aangenomen dat ook het op 4 januari 2000 door de vader aan de vrouw geschonken bedrag op de peildatum reeds was opgemaakt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Ook deze klacht faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 6 december 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 september 2007.
Beroepschrift 01‑03‑2006
Heden, de [eerste maart] tweeduizendzes, ten verzoeke van de heer [de man], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), te dezer zake woonplaats kiezende te (2585 JT) 's‑Gravenhage aan het adres Duinweg 9 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.C.M. van Schijndel, die in na te melden geding voor mijn requirant als zodanig zal occuperen;
Heb ik,
[Erik Andries Cornelis Lesterhuis, als toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Marcel Ide Lambert Stalman, gerechtsdeurwaarder, met woon- en vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 45;]
AAN
mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats], die ten deze uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen ten kantore van haar procureur mr J.E. Lenglet aan het adres Statenlaan 9 te 5223 LA 's‑Hertogenbosch, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevr. A de la Cousine,]
aldaar werkzaam;
AANGEZEGD
Dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2005, rolnummer C0400089/RO, tussen mijn requirant als appellant tevens incidenteel geïntimeerde en degerequireerde als geïntimeerde tevens incidenteel appellante gewezen;
Voorts heb ik. deurwaarder, geheel exploit doende als voorschreven, met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerequireerde voornoemd
GEDAGVAARD
Om op vrijdag de eenentwintigste april tweeduizendzes (21-4-2006) des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
Namens mijn requirant, hierna te noemen: [de man], tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middelen van cassatie:
I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft overwogen en recht gedaan als omschreven in het hier als ingelast te beschouwen arrest.
Het gerechtshof is ten onrechte, althans niet op grond vat een motivering die dat oordeel kan dragen, aan het uitdrukkelijke bewijsaanbod van [de man] voorbijgegaan.
Het gerechtshof heeft overwogen:
‘4.19
Met deze grief betwist de vrouw dat de bedragen die de vader van de man aan hem in het tijdvak van 1993 tot en met 1998 uit Italië heeft overgemaakt (in totaal een bedrag van € 11.308,20) uit hoofde van geldlening zijn betaald.
4.20
De bewijslast van het bestaan van de overeenkomst(en) van geldlening rust op de man. De man beroept, zich op een tweetal tussen hem en zijn vader opgemaakte onderhandse akten, waarin zijn vader verklaart dat hij deze gelden ter leen heeft verstrekt. De vrouw betwist deze verklaringen. Deze akten leveren ten opzichte van de vrouw — die daarbij geen partij is — geen dwingend bewijs op van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen, zodat het bestaan van de geldlening(en) behoudens door de man te leveren aanvullend bewijs niet is komen vast te staan. Dit aanvullend bewijs ontbreekt, en de man heeft op dit punt geen specifiek bewijsaanbod gedaan.
4.21
De grief slaagt dus, De rechtbank heeft bij de verdeling van de schulden ten onrechte rekening gehouden met een schuld aan de vader ten belope van € 11.308,20. Het vonnis van de rechtbank zal op dit punt worden vernietigd en de verdeling zal worden aangepast.’
Ter nadere toelichting wordt het volgende opgemerkt terzake het bewijsaanbod.
Bij inleidende dagvaarding heeft [de man] gevorderd de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap uit te spreken. [de man] heeft in dat verband onder meer gesteld dat tot die gemeenschap leningen van zijn vader behoren, in totaal tot een bedrag van € 11.308,20, en dat gerequireerde, hierna te noemen; [de vrouw], aansprakelijk is voor de helft van die schulden. Ten bewijze van zijn stellingen op dit punt heeft [de man] een drietal producties bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
In punt 17 van de inleidende dagvaarding wordt door [de man] uitdrukkelijk een bewijsaanbod gedaan. [de man] stelt dat hij de door hem gestelde feiten kan bewijzen door het laten horen van getuigen, waaronder [de man] zelf als partij-getuige en zijn vader, [naam 1]. Er kan geen twijfel bestaan over hetgeen [de man] zelf en zijn vader zouden kunnen verklaren: beiden kunnen het bestaan van de leningen onder ede bevestigen. Daarmee is het bewijsaanbod gespecificeerd. Bij betwisting van de vordering op dit punt door [de vrouw], hetgeen zij ook heeft gedaan, kunnen de getuigenverklaringen tot de beslissing van de zaak leiden althans kunnen dat op het punt van de leningen.
Op pagina vijf van de memorie van grieven staat een in algemene termen geformuleerd bewijsaanbod. Naar het zich laat aanzien heeft het gerechtshof zich bij de beoordeling van het geschil althans de beoordeling van dit punt van het geschil, kennelijk mede laten leiden door het op pagina vijf van de memorie van grieven in algemene termen geformuleerde bewijsaanbod.
Op pagina één van de memorie van grieven staat expliciet vermeld dat de inhoud van de zijdens [de man] genomen stukken in eerste aanleg in de memorie van grieven als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Dat betekent onder meer dat het in eerste aanleg gedane gespecificeerde bewijsaanbod in hoger beroep als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Ook al staat op pagina vijf van de memorie van grieven een in algemene termen geformuleerd bewijsaanbod, dan betekent dat nog geenszins dat niet duidelijk is wat kan worden bewezen en welke getuige(n) dat zou(den) kunnen bewijzen. Als gezegd: de met name genoemde getuigen kunnen het bestaan van de leningen onder ede bevestigen.
Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, beveelt de rechter een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden.
Nu het onderhavige bewijsaanbod voldoende concreet is en feiten betreft die tot beslissing van de zaak kunnen leiden, is het door het gerechtshof ten onrechte gepasseerd.
II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft overwogen en recht gedaan als omschreven in het hier als ingelast te beschouwen arrest.
Het gerechtshof is ten onrechte, althans niet op grond van een motivering die dat oordeel kan dragen, aan het uitdrukkelijke bewijsaanbod van [de man] voorbijgegaan. Daarnaast is het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk daar waar het gerechtshof overweegt dat voorshands als vaststaand kan worden aangenomen dat op de peildatum de geschonken bedragen waren verteerd.
Het gerechtshof heeft overwogen:
‘4.10
De man stelt dat de vrouw op de peildatum over een bedrag aan contanten groot NLG 18.500,-- beschikte, welk bedrag door haar was overgespaard uit door haar vader tussen 1998 en begin 2000 geschonken bedragen tot een totaal van NLG 25.000,--. De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat de geschonken bedragen op de peildatum geheel waren verteerd omdat zij de bedragen heeft aangewend ter voldoening van schulden en ter voorziening in de kosten van de huishouding. De rechtbank heeft overeenkomstig het standpunt van de vrouw beslist. Met grief 4 bestrijdt de man dit oordeel.
4.11
Gelet op enerzijds de (geringe) inkomsten van de gemeenschap in het tijdvak tot de peildatum en anderzijds de omvang van de op die datum openstaande schulden is het hof van oordeel dat voorshands als vaststaand kan worden aangenomen dat op de peildatum de geschonken bedragen inderdaad waren verteerd. De man heeft slechts in algemene termen bewijs aangeboden. Dit bewijsaanbod is zodanig weinig concreet dat het hof geen gronden aanwezig acht hem toe te laten tot bewijslevering. Grief 4 faalt dus.’
Het gerechtshof is ook hier ten onrechte, althans niet op grond van een motivering die dat oordeel kan dragen, aan het uitdrukkelijke bewijsaanbod van [de man] voorbijgegaan.
Kortheidshalve wordt voor wat betreft de nadere toelichting op dit punt verwezen naar hetgeen ter nadere toelichting werd gesteld op het eerste middel van cassatie. Met dien verstande dat uit de inleidende dagvaarding volgt dat [de man] op dit punt als getuige alleen zichzelf als partij-getuige heeft opgevoerd.
Het oordeel van het gerechtshof is onbegrijpelijk daar waar het gerechtshof overweegt dat voorshands als vaststaand kan worden aangenomen dat op de peildatum de geschonken bedragen waren verteerd. [de man] heeft onweersproken in grief vier van de memorie van grieven gesteld dat de laatste schenking (groot nlg 5.000,-) van de vader van [de vrouw] dateert van 4 januari 2000. De peildatum is 1 februari 2000. Gegeven het tijdsverloop kan in elk geval ten aanzien van deze schenking niet voorshands als vaststaand worden aangenomen dat dit geschonken bedrag in zijn geheel was verteerd op de peildatum.
MITSDIEN
Op grond van de vorenstaande middelen van cassatie te horen vernietigen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2005, rolnummer C0400089/RO, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad der Nederlanden zal vermenen dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [EUR 71,32 + 13,55 BTW]
[Ondergetekende verklaart op gemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage, bedoeld in art. 9, eerste lid van de Wet op de Omzetbelasting 1968, aangezien de verzoekende partij de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van genoemde wet kan verrekenen.]
E.A.C. Lesterhuis,
tgv.kd.-gerechtsdeurwaarder.