HR, 20-04-2007, nr. R06/090HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ7628, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-04-2007
- Zaaknummer
R06/090HR
- LJN
AZ7628
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7628, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7628
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV8732
ECLI:NL:HR:2007:AZ7628, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑04‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV8732, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7628
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over door de man als onverschuldigd betaald teruggevorderde partneralimentatie; uitleg van echtscheidingsconvenant; onbegrijpelijk oordeel.
Rolnr. R06/090HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 5 januari 2007
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen:
[De man]
1. Inleiding
1.1. In deze zaak is het verzoek van de man tot terugbetaling van door de vrouw te veel ontvangen alimentatie door de rechtbank en het hof gehonoreerd.
1.2. De kern van het geschil tussen partijen hierover is - ook in cassatie - of ook de regeling omtrent de eigen inkomsten van de vrouw, zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant, aan indexering onderhevig is. De rechtbank en het hof hebben deze vraag ontkennend beantwoord.
1.3. De klachten 1-5 kunnen m.i. niet tot cassatie leiden, terwijl ik daarin ook geen rechtsvragen heb aangetroffen die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling tot beantwoording nopen (in de zin van art. 81 RO). De (slot-)klachten onder 1.6 die betrekking hebben op 's hofs afwijzing van een terugbetaling in termijnen, acht ik evenwel gegrond.
2. Feiten(1)
2.1. Bij vonnis van 22 juni 1992 is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 2.500,- per maand zolang de vrouw met de kinderen van partijen de echtelijke woning bewoont en op ƒ 3.500,- per maand zodra de vrouw met de kinderen de echtelijke woning heeft verlaten. Dit vonnis is op 2 februari 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij een in maart 1993 tussen partijen gesloten convenant zijn partijen in afwijking van en ter aanvulling op het voornoemde vonnis het volgende overeengekomen:
'Artikel 1Levensonderhoud
1.1 De vrouw voorziet gedeeltelijk in haar levensonderhoud. Zij verdient thans ƒ 1.500,- bruto per maand. Zodra de vrouw de echtelijke woning gelegen aan [de a-straat 1] te [woonplaats] heeft verlaten, draagt de man in het levensonderhoud van de vrouw bij met een bedrag van ƒ 3.000,- per maand.
1.2 Zodra de inkomsten van de vrouw meer bedragen dan ƒ 2.000,- per maand, zal voornoemde bijdrage van de man omlaag gaan met het bedrag dat de inkomsten van de vrouw uitstijgen boven ƒ 2.000,- bruto per maand. Zodra de vrouw geen inkomsten meer heeft en haar dit niet valt te verwijten, herleeft hetgeen door Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in het vonnis d.d. 22 juni 1992 omtrent het levensonderhoud is bepaald.
(...)
1.4 Voornoemde bijdragen zijn onderhevig aan de wettelijke indexatie zoals bepaald in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek, zulks voor het eerst met ingang van 1 januari 1993.'(2)
2.3. De vrouw bewoont niet langer de echtelijke woning. De door de man te betalen partneralimentatie bedroeg ten tijde van de beschikking van rechtbank na indexering en zonder verrekening met eigen inkomsten van de vrouw € 1.908,- per maand.
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank 's-Gravenhage op 11 november 2004, heeft de man verzocht, voor zover in cassatie van belang, de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 16.990,- te voldoen, zijnde het door hem teveel en onverschuldigd aan alimentatie betaalde bedrag over de periode van 1997 tot en met oktober 2004.
3.2. De vrouw heeft verweer gevoerd en daartoe onder meer gesteld dat de in het echtscheidingsconvenant genoemde inkomensgrens van de vrouw jaarlijks verhoogd dient te worden met hetzelfde indexeringscijfer als de door haar te ontvangen alimentatie, zodat de bijdrage in overeenstemming met haar behoefte blijft.(3)
3.3. De zaak is behandeld ter terechtzitting op 3 mei 2005.
3.4. Bij beschikking van 30 mei 2005 heeft de rechtbank het verzoek van de man toegewezen. Daartoe oordeelde de rechtbank - kort gezegd - dat de tekst van het convenant geen andere uitleg toelaat dan dat de eigen inkomsten alsmede de niet expliciet vastgestelde behoefte niet aan indexering zijn onderworpen. Voorts leidde de rechtbank uit het convenant af dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om ook de behoefte en de inkomsten van de vrouw aan indexering onderhevig te laten zijn(4).
3.5. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft verweer gevoerd.
3.6. De zaak is op 13 januari 2005 ter terechtzitting van het hof behandeld.
3.7. Bij beschikking van 5 april 2006(5) heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De in cassatie relevante - bestreden - overwegingen van het hof luiden:
'Uitleg van het convenant
4. Naar het oordeel van het hof dient ook bij de uitleg van een echtscheidingsconvenant beoordeeld te worden de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de hantering van deze norm dient de uitleg van een schriftelijk contract - en dus ook dit echtscheidingsconvenant - niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, bij de uitleg van het geschrift wel van groot belang.
5. In het onderhavige geval volgt uit de letterlijke tekst van het echtscheidingsconvenant dat partijen zijn overeengekomen dat de eigen inkomsten van de vrouw niet aan indexering onderhevig zouden zijn.
6. Uit punt 11 van het verweerschrift - hetgeen niet door de vrouw is weersproken - volgt dat het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen onder leiding van de beide advocaten van partijen. De man heeft voorts gesteld dat als indexering de bedoeling van partijen zou zijn geweest dit mede gelet op de deskundige begeleiding destijds ook opgenomen zou zijn in het convenant. Voorts heeft de man gesteld dat partijen precies datgene hebben vastgelegd dat werd beoogd, te weten een regeling waarbij de vrouw in staat werd gesteld haar financiële afhankelijkheid van de man te verkleinen door meer uren te gaan werken zonder dat dit nu direct zou leiden tot een vermindering of beëindiging van de partneralimentatie.
7. In haar pleitnota gaat de vrouw in punt 1.1 tot 1.6 nog nader in op de uitleg van de inkomensregeling van het convenant. De man heeft ter zitting de stellingen van de vrouw bestreden. Het hof acht de door de vrouw naar voren gebrachte argumenten niet relevant voor de uitleg van het onderhavige echtscheidingsconvenant. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om de man tijdig te informeren over haar inkomsten en aan het stilzitten van de man kan geen enkel gevolg worden verbonden. Dat de partneralimentatie is geïndexeerd geeft geen antwoord op de vraag dat daarmee ook de overige bedragen in het convenant moeten worden geïndexeerd. Hetgeen de vrouw in punt 1.3 stelt geeft eveneens geen antwoord op de vraag of partijen indexatie van de bijverdienregeling hebben beoogd. De man heeft expliciet gesteld dat er het streven was dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud diende te gaan voorzien. Ook de overige door de vrouw vermelde argumenten zoals de verwijzing naar het VFAS convenant, inspanningsverplichting acht het hof niet relevant.
8. De vrouw heeft de wijze van tot stand komen van het convenant niet bestreden. Door de vrouw is geen correspondentie in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat het wel de bedoeling van haar was om met betrekking tot de hoogte van haar behoefte haar bijverdienste te indexeren. Voorts heeft de vrouw geen bewijsaanbod gedaan om haar stellingen terzake de indexering te bewijzen. Mede bezien de wijze waarop het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval de vrouw aan de letterlijke tekst kan worden gehouden van het echtscheidingsconvenant.
(...)
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
11. De vrouw stelt in punt 14 van haar appèlschrift dat de tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden gewijzigd nu zij van meet af aan alsdan is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Door de man is in punt 16 van zijn verweerschrift gesteld dat er geen wanverhouding is ontstaan tussen de onderhoudsbijdrage zoals die door partijen is overeengekomen en de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage. Voorts stelt de man dat de vrouw bewust is afgeweken van hetgeen door de rechter in het vonnis van 22 juni 1992 is gesteld. Uit rechtsoverweging 6 volgt dat de vrouw bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant is bijgestaan door een advocaat. Gezien de wijze waarop in het onderhavige geval het echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen acht het hof het volstrekt niet aannemelijk dat het echtscheidingsconvenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
(...)
21. In het onderhavige geval komt de terug betaling van de alimentatie voor rekening en risico van de vrouw nu zij het zelf in de hand heeft gehad om de man niet deugdelijk te informeren over haar inkomen. De vrouw heeft zich zelf in de positie geplaatst als gevolg waarvan zij de te veel genoten alimentatie moet terug betalen.
(...)
Terug betaling in termijnen
23. De vrouw heeft verzocht om het te veel betaalde bedrag aan alimentatie in termijnen van € 50,00 te mogen terug betalen. De man heeft gesteld dat de vrouw geen enkel inzicht heeft gegeven in haar financiële positie. Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht om te kunnen beoordelen waarom zij niet ineens het te veel betaalde bedrag aan alimentatie niet kan terug betalen. De vrouw heeft op geen enkele wijze aangetoond dat zij het verschuldigde bedrag niet gefinancierd krijgt.'
3.8. Van deze beschikking is de vrouw - tijdig(6) - in cassatieberoep gekomen. De man heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het cassatiemiddel telt zes klachten, die goeddeels de uitleg door het hof van de bepalingen uit het echtscheidingsconvenant betreffen. De centrale vraag is of naast de in het convenant genoemde bijdragen ook de afgesproken grens voor het eigen inkomen van de vrouw ter hoogte van ƒ 2.000,- aan indexering onderworpen is.
4.2. Vooropgesteld dient te worden dat bij de uitleg van een echtscheidingsconvenant de Haviltexnorm van toepassing is en het dus aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De Haviltexnorm is door de Hoge Raad enigszins verfijnd in die zin dat bij de hantering van deze norm de uitleg van een schriftelijk contract - en dus ook van een echtscheidingsconvenant - niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang(7). Met de meer objectieve CAO-norm heeft de Haviltexnorm tevens gemeen dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen(8).
4.3. Bovengenoemde en door het hof in rov. 4 vooropgestelde maatstaf wordt in cassatie op zichzelf en terecht niet bestreden. Het daaropvolgende oordeel in rov. 5, waarin het hof heeft overwogen dat uit de letterlijke tekst van het echtscheidingsconvenant volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de eigen inkomsten van de vrouw niet aan indexering onderhevig zouden zijn, wordt in cassatie aangevallen.
4.4. Klacht 1 voert aan dat rov. 5 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, omdat de verwerping van de zienswijze van de vrouw, dat de woorden 'bijdragen' in par. 1.4 van het convenant tevens zien op het 'bedrag' van de eigen inkomstenregeling, nog niet de conclusie wettigt dat de indexering van dit bedrag dús is uitgesloten, maar hoogstens tot de conclusie kan leiden dat dit niet op ondubbelzinnige wijze in het convenant is geregeld. Betoogd wordt dat uit de bewoordingen van het convenant weliswaar niet expliciet blijkt dat partijen de indexering van de inkomensgrens wel zijn overeengekomen, maar dat uit de tekst ook niet ondubbelzinnig volgt dat partijen de indexering niet op de eigen inkomstenregeling van toepassing hebben verklaard, waardoor het hof de ruimte had om in de leemte van het convenant te voorzien.
4.5. Het onderdeel faalt. Vooreerst gaat het onderdeel eraan voorbij dat rov. 5 niet op zichzelf staat, maar is ingebed in een serie rechtsoverwegingen - rov. 4 t/m 8 - die het hof in den brede wijdt aan de uitlegkwestie. Na een juiste en in cassatie ook niet aangevochten vooropstelling in rov. 4, volgt in rov. 5 de behandeling van één van de door het hof t/m rov. 8 te behandelen gezichtspunten. In rov. 5 is dat: het gezichtspunt van de letterlijke tekst (taalkundige betekenis).
Dát het hof in rov. 5 aan dit (eerste) gezichtspunt aandacht wijdt, is juist(9), zodat de rechtsklacht faalt. Wát het hof in rov. 5 daarover overweegt is, gezien de tekst van het echtscheidingsconvenant allerminst onbegrijpelijk. In par. 1 van het convenant noemen partijen de bedragen die de vrouw zelf aan inkomsten heeft en de bijdragen van de man in het levensonderhoud van de vrouw en de minderjarige kinderen. In par. 1.4 van het convenant staat vervolgens dat voornoemde bijdragen onderhevig zijn aan de wettelijke indexering. Niet in het convenant staat dat alle genoemde bedragen zullen worden geïndexeerd, maar (dus 'slechts') de bijdragen, waarbij kan worden gelet op de (specifieke) betekenis van het woord 'bijdrage'. Het onderdeel geeft overigens ook niet aan, waarom - nog steeds: uitgaande van de taalkundige betekenis van de tekst als slechts één van de gezichtspunten, aldus de invalshoek van rov. 5 - 's hofs interpretatie naar de letter als zodanig niet zou deugen.
4.6. Ten overvloede: De redenering van de vrouw, dat in het convenant niet uitdrukkelijk is vermeld dat de indexatie ook van toepassing is op de inkomensregeling van de vrouw niet uitsluit dat partijen indexering van de inkomensgrens wel zijn overeengekomen, zij het niet ondubbelzinnig, is geheel omkeerbaar: en wel met de stelling dat het feit dat niet expliciet is vermeld dat alle bedragen aan indexering onderhevig zullen zijn, (nog) niet betekent dat partijen de indexering ook op de inkomensgrens van de vrouw zijn overeengekomen. Kortom, met de redenering die deze klacht voorstaat, verzandt men in een althans in cassatie vruchteloze woordenwisseling, waarbij slechts vaststaat dat partijen de indexatie van de inkomensregeling van de vrouw noch op ondubbelzinnige wijze hebben uitgesloten, noch expliciet van toepassing hebben verklaard. Slechts door uitleg (op de voet van het niet aangevochten uitgangspunt in 's hofs rov. 4; vervolgd in rov. 5 t/m 8) kan worden bepaald of indexatie al dan niet is overeengekomen.
4.7. Volgens klacht 2 heeft het hof de 'Haviltex-maatstaf' ten onrechte niet, althans niet juist toegepast, doordat het bij de uitleg van het echtscheidingsconvenant uitsluitend heeft gelet op de letterlijke tekst, althans te veel gewicht heeft toegekend aan de taalkundige betekenis van de bepaling en geen oog heeft gehad voor andere factoren, die bij de uitleg een rol kunnen spelen.
Klacht 3 betoogt dat een juiste toepassing van de 'Haviltex-maatstaf' meebrengt dat de rechter de in het geding zijnde overeenkomst in zijn geheel beschouwt en daarbij acht slaat op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de verschillende mogelijke tekstinterpretaties. Geklaagd wordt dat het hof in rov. 8 van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, doordat het de letterlijke betekenis van de tekst voorshands als de juiste uitleg heeft aangemerkt, behoudens door de andere partij te leveren tegenbewijs.
4.8. Zoals ik eerder opmerkte, wordt het uitgangspunt in rov. 4, waarin het hof de hierboven kort besproken 'verfijnde' Haviltexnorm heeft vooropgesteld, niet bestreden. De kern van deze norm is dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen niet doorslaggevend is, maar wel een belangrijke plaats inneemt bij de uitleg van een geschrift. Andere factoren kunnen de uitleg van een bepaling verder of nader inkleuren.
Als gezichtspunten die bij de uitleg van een schriftelijk contract kunnen worden betrokken heeft de Hoge Raad in het Haviltex-arrest genoemd: de maatschappelijke kringen waartoe partijen behoren en de rechtskennis die van zodanige partijen kan worden verwacht(10). In de literatuur worden, naast de bewoordingen van het contract zelf, veelal de context van de bepaling genoemd alsmede de bedoeling van partijen, de aard van de overeenkomst, de totstandkomingsgeschiedenis, het gebruik en de hoedanigheid of deskundige bijstand van partijen en verder de wet, de zorgvuldigheid en de redelijkheid en billijkheid(11).
4.9. Blijkens rov. 4 is het hof, anders dan de vrouw doet betogen, niét uitsluitend op grond van de tekst van de bepalingen uit het echtscheidingsconvenant tot de conclusie gekomen dat partijen zijn overeengekomen dat de eigen inkomsten van de vrouw niet aan indexering onderhevig zouden zijn. Het hof heeft de tekst van het convenant blijkens rov. 5 wel als het eerste gezichtspunt in ogenschouw genomen, maar ook andere, door partijen aangevoerde, factoren bij de uitleg van de bepalingen uit het convenant betrokken. Deze in rov. 6-8 besproken gezichtspunten hebben het hof echter niet tot een door het cassatiemiddel verdedigd oordeel doen leiden omtrent de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Dat oordeel acht ik noch onjuist, noch onbegrijpelijk.
4.10. Uit rov. 6-8 volgt dat het hof bij de uitleg van het convenant mede gewicht heeft toegekend aan de (niet bestreden) wijze van tot stand komen van het echtscheidingsconvenant, in die zin dat partijen bij de opstelling van het convenant zijn bijgestaan door (deskundige) advocaten. Het hof heeft daarbij kennelijk de stelling van de man onderschreven dat wanneer de indexering inderdaad ook op de eigen inkomstenregeling van toepassing zou zijn, het voor de hand gelegen zou hebben dat dit in het onder leiding van de beide advocaten tot stand gekomen convenant zou zijn opgenomen. Voorts heeft het hof aandacht besteed aan de bedoeling van partijen bij het echtscheidingsconvenant en de stelling van de man aannemelijk geacht dat partijen met hun regeling beoogden de vrouw in staat te stellen minder financieel afhankelijk van de man te worden.
De door de vrouw gestelde bedoeling van partijen met de strekking ook de eigen inkomsten van de vrouw jaarlijks te indexeren is volgens het hof niet voldoende aannemelijk naar voren gebracht. Andere argumenten van de vrouw, waaronder verwijzing naar het VFAS convenant of het ontbreken van een inspanningsverplichting van de vrouw, heeft het hof verworpen.
4.11. Voor zover onderdeel 2 erover klaagt dat het hof te veel gewicht heeft toegekend aan de taalkundige betekenis van de bepaling en onvoldoende oog heeft gehad voor andere factoren die bij de uitleg een rol kunnen spelen, miskent het dat het ten deze gaat om een met de waardering van feitelijke omstandigheden verweven oordeel, dat in cassatie slechts in beperkte mate toetsbaar is. Van miskenning, in rov. 5 e.v., van het door het hof in rov. 4 vooropgestelde juiste uitgangspunt, is mij niet gebleken, ook niet waar het hof in rov. 6 en 8 gewicht toekent aan de omstandigheden dat partijen deskundig werden begeleid en dat de vrouw geen correspondentie in het geding heeft gebracht, waaruit zou moeten blijken dat het wel háár bedoeling was om te indexeren. Ik teken verder aan dat door de man naar voren is gebracht(12) dat het convenant in vergelijking met de voorafgaande beschikking van de rechtbank een marge van ƒ 500,- (tussen ƒ 1.500,- en ƒ 2.000,-) op de niet voor verrekening vatbare inkomsten inhield, en dat (ook) dat een reden was om aan te nemen dat het niet de bedoeling was (tevens) een indexering van het bedrag van f 2.000,- op te nemen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof daarin aanleiding gezien om het rechtsgevolg, waartoe de tekstuele uitleg aanleiding gaf, niet als onaannemelijk te diskwalificeren. De afweging waartoe het hof per saldo in rov. 6-8 is gekomen, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarom faalt m.i. het tweede onderdeel.
4.12. De rechtsklacht van het derde onderdeel ('klacht 3') faalt m.i. eveneens. Weliswaar heeft het hof bij de uitleg van de bepalingen uit het convenant aan de letterlijke tekst kennelijk groot gewicht toegekend, doch gelet op de 'verfijnde Haviltexnorm', getuigt dat - zoals hiervoor reeds is aangeduid - niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk dat het hof op grond van de tekst van de bepalingen uit het convenant in rov. 5 tot het voorshandse oordeel is gekomen dat uit de letterlijke tekst niet blijkt dat partijen zijn overeengekomen om de indexering op alle bedragen van toepassing te laten zijn. Mede gelet op hetgeen het hof in rov. 6 en rov. 7 heeft overwogen getuigt rov. 8 niet van een onjuiste rechtsopvatting, waarin vervolgens is overwogen dat de vrouw volgens het hof niet een tegenovergesteld standpunt aannemelijk heeft gemaakt.
4.13. Klacht 4 betoogt met motiveringsklachten dat de feiten en omstandigheden die het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd zijn oordeel niet kunnen dragen en dat het hof ook essentiële stellingen van de vrouw onbesproken heeft gelaten of zonder enige motivering heeft verworpen. De nrs. 1.4-1.4.2 behelzen een inleiding, die zich toespitst op het aan het hof toegeschreven oordeel dat hij, naast de taalkundige component, de deskundige begeleiding door advocaten doorslaggevend heeft geacht bij zijn in rov. 5-8 gegeven oordeel.
4.14. In nr. 1.4.3 wordt erop gewezen dat wat impliciet in de bedoeling van partijen heeft gelegen niet altijd expliciet in de tekst van de overeenkomst tot uitdrukking komt, en dat art. 6:248 daarmee uitdrukkelijk rekening houdt, ook als partijen bij het sluiten van hun overeenkomst over en weer rechtskundige bijstand hebben gehad.
Die stelling is op zichzelf juist, maar klaagt er - terecht - niet over dat het hof de aangeduide (rechts-)regel miskend zou hebben. De motiveringsklacht, inhoudende dat het hof nader zou hebben moeten overwegen waarom de aanwezigheid van rechtskundige bijstand over en weer (juist, of ook?, A-G) in dit geval niet leidt tot een ander oordeel dan waartoe het hof gekomen is, stelt overspannen en dus niet te honoreren motiveringseisen.
Terzijde merk ik op dat een (eventueel) zelfstandig beroep van de vrouw op art. 6:248 BW haar geen uitkomst kan bieden, nu een aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid door het hof in rov. 9 en 10 is verworpen, welke rechtsoverwegingen niet in cassatie worden bestreden.
4.15. In nrs. 1.4.4-1.4.5 wordt verder betoogd dat 's hofs oordeel - waarin besloten zou liggen dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat het de bedoeling van partijen is geweest om de vrouw volledig financieel onafhankelijk te maken, waartoe een afbouwregeling strekt, en waartegenover de vrouw geen relevante argumenten naar voren heeft gebracht - gelet op de stellingen van partijen, over en weer, onvoldoende is gemotiveerd.
4.16. Dit betoog mist feitelijke grondslag.
In rov. 7 overweegt het hof dat de door de vrouw bij pleitnota onder 1.1 tot 1.6 naar voren gebrachte argumenten, die door de man ter zitting zijn bestreden, niet relevant zijn voor de uitleg van het echtscheidingsconvenant. Vervolgens weerlegt het hof de stellingen van de vrouw en komt het met betrekking tot de in punt 1.3 vervatte stelling tot het oordeel dat wat de vrouw daar stelt met betrekking tot de bedoeling van partijen ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant geen antwoord geeft op de in het geding zijnde vraag of partijen indexering van de bijverdienregeling hebben beoogd. Met andere woorden, uit deze overweging volgt dat het hof kennelijk (en niet onbegrijpelijk) niet overtuigd is geraakt van de door de vrouw gestelde bedoeling van partijen en de daaraan ten grondslag liggende argumenten, althans dat deze niet tot het oordeel leiden dat indexering dus is overeengekomen ten aanzien van alle in het convenant genoemde posten.
Met zijn vervolgoverweging dat de man expliciet heeft gesteld dat het streven was dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud diende te gaan voorzien, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het, mede gelet op de andere in rov. 5-8 genoemde gezichtspunten, de door de man gestelde bedoeling aannemelijk acht. Daarbij verdient opmerking dat de man, anders dan waarop de vrouw aanstuurt, niét heeft gesteld dat het de bedoeling was om de vrouw volledig financieel onafhankelijk van de man te maken, maar slechts de financiële afhankelijkheid van de man te verkleinen, en dat partijen bovendien bewust zijn afgeweken van de eerdere uitspraak van de rechtbank. Met dit laatste heeft de man, kennelijk op overtuigende wijze, aangevoerd dat zolang de vrouw inkomsten heeft, deze, anders dan in de voorafgaande uitspraak van de rechtbank, niet aan indexering onderhevig zijn(13).
Veel van de stellingen van de vrouw hebben betrekking op de omstandigheid dat achteraf bezien het voor haar niet mogelijk is geweest om de financiële afhankelijkheid van de man te verkleinen en dat zij (achteraf bezien) er niet mee zou hebben ingestemd dat de eigen inkomstenregeling van de vrouw van indexering zou worden uitgesloten(14).
De consequenties van de door partijen getroffen regeling heeft het hof evenwel in rov. 10 besproken, waartegen de vrouw geen klachten heeft aangevoerd.
4.17. De verwerping van de door het hof aan het slot van rov. 7 genoemde argumenten is ook niet onbegrijpelijk. Immers, het standaard VFAS convenant bestond ten tijde van de opstelling van het onderhavige convenant nog niet, zodat verwijzing naar dat convenant inderdaad weinig relevant is. Datzelfde geldt met betrekking tot een inspanningsverplichting van de vrouw, nu iets dergelijks niet in het convenant is opgenomen en in de feitelijke instanties ook verder niet ter sprake is gekomen.
4.18. In nr. 1.4.6 wordt geklaagd dat 's hofs oordeel in zekere zin innerlijk tegenstrijdig is, omdat de (door het hof aangenomen) uitleg van de man niet te verenigen is met het door hem zelf geformuleerde doel, nu dat doel op langere termijn alleen kan worden verwezenlijkt wanneer de inkomensgrens juist wel wordt geïndexeerd.
Deze deelklacht doet een beroep op een berekening, waarvan niet aangegeven is en waarvan mij niet gebleken is dat die in feitelijke instanties is aangevoerd. Daarmee voldoet de klacht niet aan de daaraan krachtens art. 426a Rv te stellen eisen, of zij behelst een in cassatie niet toelaatbaar novum. Ik teken terzijde aan dat de eerder genoemde marge van ƒ 500,- (tussen ƒ 1.500,- en ƒ 2.000,-) op de niet voor verrekening vatbare inkomsten van ƒ 1.500,- neerkomt op een marge van 33,3%, waarmee allicht een flink aantal jaren geldontwaarding zou kunnen worden opgevangen.
4.19. De deelklachten in de nrs. 1.4.7-1.4.9 vormen een herhaling van of bouwen voort op de eerdere in nr. 1.4.1 e.v. verwoorden klachten en delen het lot daarvan (zie met name de nrs. 4.16-4.17 van deze conclusie).
4.20. Klacht 5 is gericht tegen rov. 11 en betoogt dat het daarin vervatte oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat het heeft miskend dat de omstandigheid dat partijen bewust zijn afgeweken van het vonnis van 22 juni 1992 niet uitsluit dat partijen vervolgens bij het maken van de daarvoor in de plaats tredende afspraken de wettelijke maatstaven onbewust hebben miskend. De omstandigheid dat partijen zijn bijgestaan door deskundigen sluit niet uit dat sprake kan zijn van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dat mogelijk volgens het hof geen wanverhouding bestaat tussen de door de rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage en de door partijen overeengekomen bijdrage is tot slot onvoldoende gemotiveerd.
4.21. Niet bestreden en in cassatie dus als vaststaand aan te nemen, geldt dat partijen het onderhavige echtscheidingsconvenant hebben opgesteld in afwijking van en ter aanvulling op het eerder tussen partijen gewezen vonnis en dat partijen derhalve bewust van dit vonnis zijn afgeweken. Evenmin wordt in cassatie de overweging van het hof in rov. 11 bestreden dat de vrouw bij de totstandkoming van het convenant is bijgestaan door een advocaat.
4.22. Bij het opstellen van een echtscheidingsconvenant komt partijen, die vaak worden bijgestaan door bij de scheiding betrokken advocaten, een grote mate van vrijheid toe. Partijen kunnen daarbij op het gebied van alimentatie afwijken van de wettelijke maatstaven, zoals draagkracht en behoefte en ook van de wettelijke indexering (art. 1:402a BW)(15). Gezien deze ruime vrijheid dient de rechter zich terughoudend op te stellen bij de toetsing van het overeengekomen echtscheidingsconvenant(16) en is het ook de taak van de advocaten om hun partij te behoeden voor bepalingen die tot onredelijke uitkomsten kunnen leiden(17). Intussen voorziet de wet erin dat het convenant op verzoek van een van de partijen kan worden gewijzigd op de grond dat het tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW). Met grove miskenning van de wettelijke maatstaven wordt bedoeld dat uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter heeft beslist en die welke partijen nader zijn overeengekomen(18).
4.23. Van een overeenkomst aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is alleen sprake indien partijen bij de bepaling van de verschuldigde bijdrage zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven, of omdat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens, tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe de toepassing van de wettelijke maatstaven zou hebben geleid(19). In het geval partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zal de rechter volgens de Hoge Raad slechts tot wijziging van de overeenkomst mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Bij een eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zal de rechter zoveel mogelijk moeten aansluiten bij hetgeen partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede moet letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard(20).
4.24. Bij zijn beoordeling heeft het hof in rov. 11 de omstandigheid betrokken dat de vrouw bij de opstelling van het convenant is bijgestaan door een advocaat, waardoor hij het volstrekt niet aannemelijk acht dat het echtscheidingsconvenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Op zichzelf is niet onjuist dat het hof de verantwoordelijkheid omtrent de gevolgen van de tussen partijen gesloten alimentatieovereenkomst bij partijen zelf en hun advocaten neerlegt. Immers, nu partijen bij het opstellen van het convenant werden bijgestaan door hun advocaten, mag ervan uitgegaan worden dat destijds de implicaties en consequenties van de overeengekomen regeling door de advocaten zijn overzien. Het is dan evenmin onbegrijpelijk dat het hof een onbewust afwijken van de wettelijke maatstaven, gelet op de wijze van totstandkoming van het convenant na de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank, niet aannemelijk heeft geacht.
Met het vaststaande feit dat partijen bewust van de eerder tussen partijen gewezen uitspraak zijn afgeweken, staat eveneens vast dat partijen zich niet op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar integendeel bewust een convenant hebben gesloten in afwijking van en ter aanvulling op het eerder tussen partijen gewezen vonnis. Daarmee kan dus bezwaarlijk sprake zijn van een overeenkomst aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (zie nr. 4.23).(21) Ook heeft de vrouw kennelijk, en begrijpelijk, naar het oordeel van het hof niet voldoende aannemelijk gemaakt dat na het tot stand komen van het convenant een wijziging is ingetreden die meebrengt dat de man ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
4.25. Klacht 6 keert zich tegen rov. 21 en 23, waarin het hof heeft overwogen dat de terugbetaling van de alimentatie voor rekening en risico van de vrouw komt en het verzoek van de vrouw om de terugbetaling in termijnen te voldoen is afgewezen. Geklaagd wordt dat, voor zover het hof in rov. 21 heeft geoordeeld dat de vrouw niet te goeder trouw is, dit oordeel gelet op het gevoerde debat tussen partijen onvoldoende gemotiveerd is. Het oordeel in rov. 23 dat de vrouw geen enkel inzicht heeft gegeven in haar financiële positie en onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht om te kunnen beoordelen waarom zij niet (ineens) het te veel betaalde bedrag aan alimentatie kan terugbetalen, is volgens deze klacht eveneens onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Samengevat wordt aldus geklaagd dat het oordeel van het hof dat van de vrouw naar redelijkheid en billijkheid kan worden verlangd dat zij het teveel ontvangene ineens terugbetaalt niet voldoende en onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.26. In het algemeen geldt als uitgangspunt dat bij wijziging van de alimentatie over een periode in het verleden - en daarmee ook bij terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie - de rechter een behoedzaamheid in acht dient te nemen en zich zal moeten afvragen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing dient ook behoorlijk te worden gemotiveerd indien het verweer is gevoerd dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is(22).
4.27. De klacht tegen rov. 21 faalt. Het hof heeft niet geoordeeld dat de vrouw niet te goeder trouw was. Maar goede trouw bij de vrouw ten aanzien van de uitleg van de bepalingen uit het convenant neemt niet weg dat een achteraf onjuist gebleken uitleg van de bepalingen uit dat convenant voor haar rekening en risico komt. Daaraan doet niet af dat in het echtscheidingsconvenant niet een inlichtingenplicht van de vrouw omtrent haar inkomenspositie is opgenomen, nu gelet op de inhoud van de desbetreffende bepaling in het convenant, het naar zijn aard op de weg van de vrouw lag om - op deze plaats: daargelaten interpretatieverschillen - bij overschrijding van de 'vrije' voet de man daarvan in kennis te stellen, of daaromtrent met hem in overleg te treden. De stellingname in nr. 1.6.1 dat de man een opgaveplicht had moeten bedingen en/of sowieso zijnerzijds eerder 'aan de bel had moeten trekken' gaat niet op.
4.28. De klacht tegen rov. 23 slaagt evenwel. De vrouw heeft bij haar verweerschrift, weliswaar in het kader van haar zelfstandig verzoek tot verhoging van de partneralimentatie, een aantal salarisspecificaties overgelegd. Ten behoeve van de mondelinge behandeling heeft haar advocaat nog een drietal salarisspecificaties in het geding gebracht alsmede de belastingaangifte van enkele jaren, waarop haar inkomensgegevens staan, en een lijstje opgesteld waarop vermeld staat wat de vrouw maandelijks aan vaste lasten kwijt is(23). Ook in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw ter voorbereiding van de mondelinge behandeling onder meer salarisstroken van de vrouw aan het hof toegezonden.
4.29. In het licht van deze stellingen en producties is het hof in rov. 23 van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, of is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waar hij heeft overwogen dat hij met de man van oordeel is dat de vrouw onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht om te kunnen beoordelen waarom zij niet in staat is het teveel ontvangen bedrag aan alimentatie niet ineens terug te betalen. Hetzelfde geldt voor 's hofs deeloverweging dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij het verschuldigde bedrag niet gefinancierd krijgt. Onmiskenbaar is duidelijk dat de vrouw met de door haar verschafte gegevens juist heeft willen aantonen dat zij het verschuldigde bedrag niet in een keer rond kan krijgen. Bij dit alles heeft het hof de vrouw ook niet in de gelegenheid gesteld om meer of met andere documenten inzicht te verschaffen in haar financiële positie of aangegeven welke financiële gegevens het hof miste voor zijn beoordeling van het verzoek van de vrouw. Daarbij heeft het hof ook geenszins van een terughoudende opstelling ten aanzien van de terugbetaling van de alimentatie blijk gegeven(24).
Daaraan doet niet af dat de man met betrekking tot het verzoek om het verschuldigde bedrag in termijnen te mogen voldoen, gewezen heeft op een spaarloonregeling en een aanzienlijke overwaarde in de koopwoning van de vrouw, die zij zou kunnen aanwenden voor de terugbetaling aan de man. Het hof heeft in zijn beschikking niet duidelijk gemaakt dat hij een en ander heeft geverifieerd, of dat, als hiervan uitgegaan zou worden, geoordeeld kon worden dat van de vrouw gevergd zou kunnen of moeten worden dat zij het verschuldigde bedrag aldus zou moeten zien te financieren.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan pp. 1-2 van de beschikking van de rechtbank van 31 mei 2005, van welke feiten ook het hof is uitgegaan.
2 Het echtscheidingsconvenant is overgelegd bij het verzoekschrift in eerste aanleg, prod. 4.
3 Daarnaast heeft de vrouw een zelfstandig verzoek tot verhoging van partneralimentatie ingediend, waartegen de man zich op zijn beurt heeft verweerd. Dit zelfstandige verzoek is in cassatie niet meer aan de orde.
4 Zie p. 3, voorlaatste alinea van de beschikking.
5 De beschikking is besproken door A. Heida, Uitleg van echtscheidingsconvenanten, EB 2006, afl. 9, p. 149 (151).
6 Het cassatieverzoekschrift is op 5 juli 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
7 HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494 m.nt. C.E. du Perron onder NJ 2005, 493 met verwijzing door de Hoge Raad naar HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (Pensioenfonds DSM/Fox).
8 HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (Pensioenfonds DSM/Fox).
9 Zoals het middel ook onderkent in onderdeel 2 (zie par. 1.2 op p. 7).
10 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB.
11 Zie o.m. T.H. Tanja-van den Broek, Een kwestie van uitleg, WPNR 2002/6493, p. 430-438; Asser-Hartkamp, 4-II, 2005, nr. 286 e.v.; R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, RM Themis 2005-1, p. 14 e.v.; T.H. Tanja-van den Broek, Uitleg van overeenkomsten in het familierecht, WPNR 2005/6642, p. 862-868.
12 Pleitnota in appel, nr. 4.
13 Zie het verweerschrift onder nr. 10-11, p. 5 en zijn pleitnota onder nr. 4
14 Vgl. appelschrift onder nr. 16 en cassatieverzoekschrift, p. 11-12.
15 A. Heida, Partneralimentatie en echtscheidingsconvenant, EB 2001, afl. 7/8, p. 109-110.
16 Vgl. HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438 m.nt. EAAL en HR 12 september 2003, NJ 2004, 6 m.nt. SW.
17 Heida, EB 2001, p. 111.
18 Koens 2005, T&C BW, art. 1:401, aant. 9; Personen- en Familierecht, Wortmann, art. 1:401, aant. 6.
19 Heida, EB 2001, p. 112; HR 15 november 1974, NJ 1976, 122 m.nt. EAAL.
20 HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438 m.nt. EAAL en HR 12 september 2003, NJ 2004, 6 m.nt. SW; Zie ook Koens 2005, T&C BW, art. 1:401, aant. 9.
21 Uiteraard valt niet uit te sluiten dat er aan de zijde van de vrouw sprake is geweest van onvoldoende zorgvuldige onderkenning van de (mate van) afwijking van wettelijke maatstaven, maar dat is niet hetzelfde als 'grove miskenning' die op de voet van art. 1:401 lid 5 BW aanleiding kan geven tot wijziging of intrekking van het convenant.
22 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW; HR 16 april 2004, NJ 2004, 639; HR 14 april 2006, NJ 2006, 257; HR 22 september 2006, NJ 2006, 519.
23 Zie de brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank van 25 april 2005.
24 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW, rov. 3.2.1, laatste alinea; HR 16 april 2004, NJ 2004, 639, rov. 3.4.3; HR 14 april 2006, NJ 2006, 257, rov. 3.5; HR 22 september 2006, NJ 2006, 519, rov. 3.4.
Uitspraak 20‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over door de man als onverschuldigd betaald teruggevorderde partneralimentatie; uitleg van echtscheidingsconvenant; onbegrijpelijk oordeel.
20 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/090HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.G. Schnoor.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 november 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, voorzover in cassatie van belang, verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te veroordelen om aan de man te voldoen een bedrag van € 16.990,--, te vermeerderen met rente, zijnde het door hem teveel aan alimentatie betaalde over de periode van 1997 tot en met oktober 2004.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 31 mei 2005 het verzoek van de man toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 5 april 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 22 juni 1992 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 2.500,-- per maand zolang de vrouw met de kinderen van partijen de echtelijke woning bewoont en op ƒ 3.500,-- per maand zodra de vrouw met de kinderen de echtelijke woning heeft verlaten. Dit vonnis is op 2 februari 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij een in maart 1993 tussen partijen gesloten convenant zijn partijen in afwijking van en ter aanvulling op het voornoemde vonnis het volgende overeengekomen:
"Artikel 1 Levensonderhoud
1.1 De vrouw voorziet gedeeltelijk in haar levensonderhoud. Zij verdient thans f 1.500,- bruto per maand. Zodra de vrouw de echtelijke woning gelegen aan [de a-straat 1] te [woonplaats] heeft verlaten, draagt de man in het levensonderhoud van de vrouw bij met een bedrag van f 3.000,- per maand.
1.2 Zodra de inkomsten van de vrouw meer bedragen dan f 2.000,- per maand, zal voornoemde bijdrage van de man omlaag gaan met het bedrag dat de inkomsten van de vrouw uitstijgen boven f 2.000,- bruto per maand. Zodra de vrouw geen inkomsten meer heeft en haar dit niet valt te verwijten, herleeft hetgeen door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in het vonnis d.d. 22 juni 1992 omtrent het levensonderhoud is bepaald.
(...)
1.3 Voornoemde bijdragen zijn onderhevig aan de wettelijke indexatie zoals bepaald in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek, zulks voor het eerst met ingang van 1 januari 1993."
(iii) De vrouw bewoont niet langer de echtelijke woning. De door de man te betalen partneralimentatie bedroeg ten tijde van de beschikking van de rechtbank na indexering en zonder verrekening met eigen inkomsten van de vrouw € 1.908,-- per maand.
3.2 De man heeft verzocht, voor zover in cassatie van belang, de vrouw te veroordelen aan hem een bedrag van € 16.990,-- te voldoen, zijnde het door hem te veel en onverschuldigd aan alimentatie betaalde bedrag over de periode van 1997 tot en met oktober 2004.
3.3 De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.4 De in de onderdelen 1-5 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5 De klachten van onderdeel 6 hebben betrekking op de uit de onjuiste uitleg van het convenant voortvloeiende verplichting tot terugbetaling van te veel betaalde alimentatie en op de afwijzing door het hof van een terugbetaling in termijnen. Daaromtrent heeft het hof overwogen dat de terugbetaling van de alimentatie voor eigen rekening en risico van de vrouw komt, nu zij zelf de man niet deugdelijk heeft geïnformeerd over haar inkomen. De vrouw heeft zichzelf in de positie geplaatst als gevolg waarvan zij de te veel genoten alimentatie moet terugbetalen (rov. 21). Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om, bij afwijzing van haar grieven, eventueel in termijnen te mogen terugbetalen, overweegt het hof dat het met de man van oordeel is dat de vrouw onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht om te kunnen beoordelen waarom zij niet ineens het te veel betaalde bedrag aan alimentatie kan terugbetalen en dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij het verschuldigde bedrag niet gefinancierd krijgt (rov. 23).
3.6 De klacht over rov. 21 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, voorzover zij berust op de veronderstelling dat het hof in die overweging ervan is uitgegaan dat de vrouw niet te goeder trouw is geweest, omdat het hof daarvan niet is uitgegaan. Ook voor het overige is de klacht tevergeefs voorgesteld. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de vrouw te goeder trouw heeft gemeend dat haar uitleg van het convenant juist was, is niet onbegrijpelijk dat het hof bij de beantwoording van de vraag of van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden dat zij het te veel betaalde terugbetaalt, van belang heeft geacht dat de vrouw het ontstaan van een aanzienlijke terugbetalingsverplichting had kunnen voorkomen door, ook al was zij daartoe niet verplicht, de man van haar gestegen inkomsten op de hoogte te stellen.
3.7 De klacht van onderdeel 6 dat de vrouw in tegenstelling tot het oordeel van het hof in rov. 23 in ruime mate financiële gegevens heeft verschaft, slaagt wel, nu de vrouw in de eerste instantie een aantal salarisspecificaties heeft overgelegd alsmede belastingaangiften over de jaren 2002, 2003 en 2004 en een lijst van haar vaste maandelijkse lasten en ook in het hoger beroep salarisstroken aan het hof heeft doen toekomen.
Gelet op dit een en ander is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het hof in rov. 23 het verzoek tot terugbetaling in termijnen heeft afgewezen op de grond dat de vrouw onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht om te kunnen beoordelen waarom zij niet ineens het te veel betaalde bedrag aan alimentatie kan terugbetalen. Ook het oordeel dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij het verschuldigde bedrag niet gefinancierd krijgt, is ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk in welk opzicht de door de vrouw overgelegde financiële gegevens onvoldoende waren om te kunnen beoordelen of zij in staat was het verschuldigde bedrag te financieren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 april 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 april 2007.