HR, 09-03-2007, nr. R05/144HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ4853
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-03-2007
- Zaaknummer
R05/144HR
- LJN
AZ4853
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4853, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4853
ECLI:NL:HR:2007:AZ4853, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑03‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4853
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partner- en kinderalimentatie (81 RO).
Rolnr. R05/144HR
mr. L. Timmerman
Parket 15 december 2006
Conclusie inzake:
[De man]
(hierna: de man)
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
verweerster in cassatie
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 21 april 1995 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden bestaan uit een algehele uitsluiting van de gemeenschap met periodiek verrekenbeding. De rechtbank heeft bij beschikking van 15 december 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 8 februari 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2001 [de zoon] geboren over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. Bij de beschikking van 15 december 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 500,-- per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] € 300,-- per maand.
1.3 Bij beroepschrift van 15 maart 2005 is de man in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 15 december 2004. De man betwist dat de vrouw en [de zoon] behoefte hebben aan de vastgestelde bijdragen en stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft. Hij heeft het hof verzocht de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw beschikkende de kinder- en partneralimentatie te bepalen op nihil of op een bedrag dat het hof juist acht met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Bij verweerschrift van 13 april 2005 heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Zij heeft het hof verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
1.5 Het hof heeft bij beschikking van 30 augustus 2005 de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen. Het hof heeft met betrekking tot de behoefte van de vrouw overwogen dat, gelet op haar huidige inkomen en lasten, de behoefte van de vrouw aan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage voldoende vaststaat (rov. 4.2). Over de draagkracht van de man heeft het hof overwogen dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, zowel de huidige als die ten tijde van het huwelijk van partijen. Naar het oordeel van het hof heeft de man hiermee zijn stellingen dat de vrouw en [de zoon] geen behoefte hebben aan de vastgestelde bijdragen en hij zelf onvoldoende draagkracht heeft, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof was op deze gronden van oordeel dat het hoger beroep van de man faalt en de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden (rov. 4.5).
1.6 De man heeft tijdig een verzoekschrift tot cassatie ingediend.(2) De vrouw heeft op 27 december 2005 een verweerschrift in cassatie ingediend(3).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatieberoep van de man bestaat uit twee middelen. Middel 1 richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 4.4. Het hof heeft in rov. 4.4 overwogen aanleiding te zien voor gerede twijfel aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van de man over de financiële stukken die hij heeft overgelegd ter bepaling van zijn draagkracht. Naar het middel betoogt, is dit oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Middel 2 richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.5. Het hof was in rov. 4.5 van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dus zijn stellingen dat de vrouw en [de zoon] geen behoefte hebben aan de vastgestelde bijdragen en hij zelf onvoldoende draagkracht heeft, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Op deze gronden is het hof van oordeel geweest dat het hoger beroep van de man faalt en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Middel 2 betoogt dat dit oordeel van het hof in strijd is met het bepaalde in artikel 1:397 BW doordat het hof heeft nagelaten de draagkracht van de man vast te stellen.
Middel 1
2.2 De motiveringsklacht in middel 1 gericht tegen de overwegingen van het hof in rov. 4.4 betoogt dat het hof in deze rechtsoverweging niet duidelijk heeft gemaakt op grond van welke overweging het hof tot de conclusie komt dat aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van de man moet worden getwijfeld. Betoogd wordt dat het oordeel van het hof dat er reden is voor gerede twijfel aan het waarheidsgehalte van de verklaring van de man, onduidelijk en onvoldoende gemotiveerd is.
2.3 Voorop moet worden gesteld dat de waardering van bewijsmiddelen een feitelijke beslissing is die in cassatie slechts marginaal getoetst kan worden op begrijpelijkheid.(4) Hieraan kan toegevoegd worden dat aan beslissingen van de rechter die uitsluitend betreffen vaststelling, waardering en weging van de voor de draagkracht van een alimentatieplichtige en voor de behoefte van de alimentatiegerechtigde relevante omstandigheden, geen hoge motiveringseisen worden gesteld.(5) De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de taak van de cassatierechter bij het toetsen van de motivering van alimentatiebeschikkingen weliswaar een beperkte is, maar ook voor deze beschikkingen geldt dat zij ten minste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang teneinde de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.(6)
2.4 Naar mijn mening is het oordeel van het hof in rov. 4.4 voldoende en begrijpelijk gemotiveerd en kan de motiveringsklacht gericht tegen dit oordeel niet slagen. Het hof heeft in rov. 4.4 overwogen aanleiding te zien voor gerede twijfel aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van de man, gelet op de toelichting van de man ter zitting op de verschillende financiële stukken die de man heeft overgelegd. Dit oordeel is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts marginaal getoetst worden. Het hof heeft zijn oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de man onder meer gemotiveerd met de verwijzing naar de twee tegenstrijdige loonstrookjes over de periode 21-24 en het feit dat de man hiervoor geen deugdelijke verklaring heeft gegeven. Ook heeft het hof gewezen op het feit dat de man zijn stellingen over het niet hebben van diploma's en het volop solliciteren onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De motivering door het hof van zijn oordeel in rov. 4.4 is mijns inziens dan ook toereikend en begrijpelijk. De motiveringsklacht in middel 1 kan niet slagen.
Middel 2
2.5 De rechtsklacht in middel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.5) dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en hiermee zijn stellingen over zijn draagkracht onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het middel betoogt dat het hof, in strijd met het bepaalde in art. 1:397 BW, heeft nagelaten de draagkracht van de man vast te stellen waardoor het oordeel van het hof in rov. 4.5 getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Het middel betoogt verder dat het hof het volgende had dienen te onderzoeken in het kader van de draagkrachtbepaling:
- welk inkomen de man nog redelijkerwijs kan verwerven;
- of hij zijn oorspronkelijke inkomen weer kan gaan verwerven;
- wat zijn oorspronkelijk inkomen is geweest en of dat inkomen voldoende was om de gevraagde alimentatie te voldoen;
- dat en in hoeverre het onvoldoende verschaffen van informatie door de man invloed moest hebben op de vaststelling van zijn draagkracht;
- of de man met het opleggen van de alimentatieverplichting niet in een situatie terecht zou komen waarin hij materieel niet meer in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien.
2.6 In art. 1:397 lid 1 BW is als volgt bepaald:
"Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon."
In de praktijk wordt voor de bepaling van de draagkracht gebruik gemaakt van de Tremanormen.(7) In het Tremarapport is met het oog op de draagkrachtbepaling een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. De Tremanormen zijn geen recht in de zin van art. 79 RO en de rechter is niet gebonden aan deze richtlijnen bij de vaststelling van de draagkracht en bepaling van de alimentatiebijdrage.(8)
2.7 Onder het begrip 'draagkracht' kunnen zowel werkelijke als potentiële inkomsten worden gebracht. Het is vaste jurisprudentie dat de rechter niet alleen rekening heeft te houden met de inkomsten die de onderhoudsplichtige in feite geniet of die hem in feite ter beschikking staan (HR 15 juli 1987, NJ 1988, 108), maar ook met die welke hij redelijkerwijs geacht kan worden in staat te zijn zich in de naaste toekomst te verwerven (HR 2 februari 1951, NJ 1951, 173 en HR 21 juni 1957, NJ 1957, 491).(9) Onder omstandigheden kan een inkomensvermindering die een alimentatieplichtige door eigen gedragingen heeft bewerkstelligd bij de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing blijven. Hierbij dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90 % van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.(10)
2.8 Het is aan de alimentatieplichtige om de rechter ervan te overtuigen dat hij niet voldoende draagkracht heeft. De alimentatieplichtige die aangeeft onvoldoende draagkracht te hebben, dient, in geval dit gemotiveerd wordt betwist, de nodige bescheiden te overleggen. Doet hij dat niet, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, en is het enigszins aannemelijk dat er draagkracht is, dan mag aan het niet overleggen van de benodigde bescheiden voor het oordeel over de draagkracht betekenis worden toegekend.(11) Wanneer de alimentatieplichtige niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, is de rechter niet gehouden om, de overgelegde gegevens onvoldoende duidelijk oordelend, de alimentatieplichtige terzake te ondervragen of in de gelegenheid te stellen aanvullende gegevens te verstrekken.(12) Het niet kunnen beoordelen van zijn draagkracht omdat de alimentatieplichtige geen enkel inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie komt voor rekening en risico van de alimentatieplichtige.(13)
2.9 De klacht in middel 2 mist feitelijke grondslag voorzover wordt betoogd dat het hof in het geheel heeft nagelaten de draagkracht van de man vast te stellen in de bestreden beschikking. Het hof heeft immers in rov. 4.5 overwogen dat de man, door onvoldoende inzicht te geven in zijn financiële situatie, zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof heeft op deze gronden geoordeeld dat het hoger beroep van de man faalt en de bestreden beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met € 500,-- per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] met € 300,-- per maand. Uit de overwegingen van het hof in rov. 4.5 kan worden opgemaakt dat het hof van oordeel is dat, nu de man zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft niet aannemelijk heeft gemaakt, ervan uitgegaan kan worden dat de man voldoende draagkracht heeft om deze alimentatiebijdragen te voldoen.
2.10 Voorzover de klacht in middel 2 betoogt dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 1:397 BW heeft nagelaten de draagkracht van de man vast te stellen, doordat het hof heeft nagelaten een berekening te maken van het draagkrachtinkomen van de man op basis van de rekenmethode in het Tremarapport, kan deze rechtsklacht, mijns inziens, niet slagen. Uit de tekst van art. 1:397 lid 1 BW blijkt dat de rechter niet de verplichting heeft de draagkracht van de alimentatieplichtige te bepalen, maar rekening dient te houden met de draagkracht van de alimentatieplichtige bij de bepaling van de alimentatiebijdrage. De rechter is niet gebonden aan de richtlijnen voor de berekening van de draagkracht uit het Tremarapport en kan op basis van eigen onderzoek de draagkracht bepalen bij de vaststelling van de alimentatiebijdrage.(14) De rechter hoeft ook niet aan te geven welke draagkrachtberekening aan zijn beslissing ten grondslag ligt (HR 9 september 1983, NJ 1984, 90; HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313).(15) De rechter dient wel inzicht te verschaffen in zijn gedachtengang bij de bepaling van de draagkracht om zijn oordeel over de alimentatievaststelling begrijpelijk en controleerbaar te maken.(16) In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht omtrent het niet hebben van voldoende draagkracht doordat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Uit HR 2 februari 1996, NJ 1996, 569 blijkt dat het aan de alimentatieplichtige is de rechter ervan te overtuigen dat hij onvoldoende draagkrachtig is en de rechter terzake geen onderzoeksplicht heeft. In casu heeft het hof overwogen dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenssituatie, zowel tijdens als na het huwelijk van partijen, waardoor naar het oordeel van het hof de stelling van de man dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te betalen niet voldoende aannemelijk is gemaakt. Deze omstandigheid komt voor rekening en risico van de man en het hof kan betekenis toekennen aan het feit dat de man heeft nagelaten om voldoende inzicht te geven in zijn financiële situatie.(17) Het hof heeft uitdrukkelijk overwogen te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van de man omtrent zijn financiële situatie en heeft hiermee aangegeven van oordeel te zijn dat de man opzettelijk geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Het hof oordeelt dan ook in rov. 4.5 dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht omtrent het niet hebben van voldoende draagkracht. De gevolgtrekking die het hof hieraan verbindt is dat vastgesteld moet worden dat de man voldoende draagkracht heeft voor de alimentatiebijdragen in de bestreden beschikking. Naar mijn mening getuigt dit oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zoals vastgesteld in de rov. 3.1 t/m 3.8 van de bestreden beschikking van het hof d.d. 30 augustus 2005.
2 Het verzoekschrift is ter griffie ingekomen op 3 november 2005; de bestreden beschikking van het hof is van 30 augustus 2006.
3 Aan de vrouw is bij brief van 25 november 2005 een uitstel verleend voor het indienen van het verweerschrift tot en met 27 december 2005.
4 Zie Asser, 'Civiele cassatie', Ars Aequi Libri, Nijmegen, 2003, blz. 49.
5 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 125 en HR 20 oktober, 1989, NJ 1990, 391, HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672, HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, HR 12 november 1999, NJ 2000, 102, HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
6 HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
7 Gebaseerd op het rapport Alimentatienormen van de werkgroep alimentatienormen van de NVvR dat voor het eerst is gepubliceerd in 1979 en thans periodiek wordt aangepast aan nieuwe wetgeving en jurisprudentie en digitaal te raadplegen is via de websites www.nvvr.org en www.rechtspraak.nl. Het meest recente Tremarapport is van januari 2006.
8 Zie bijv. HR 17 juni 1983, NJ 1984, 35, HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 51, HR 7 maart 1986, NJ 1986, 545, HR 23 januari 1998, NJ 1998, 365.
9 Zie Losbladige Kluwer Personen- en familierecht, aant. 1 op art. 397, blz. 7 en Asser/De Boer 2002, nr. 624.
10 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707.
11 Zie Losbladige Kluwer Personen- en familierecht, aant. 1 op art. 397, blz. 20 en HR 31 maart 1989, NJ 1989, 508, HR 2 februari 1996, NJ 1996, 569.
12 HR 2 februari 1996, NJ 1996, 569.
13 HR 3 juni 2005, NJ 2005, 363.
14 Zie HR 17 juni 1983, NJ 1984, 35.
15 Zie F.J. Fernhout, 'De Trema - normen en - waarden', in EB Klassiek, Kluwer, 2003, blz. 123.
16 Zie HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
17 Zie HR 3 juni 2005, NJ 2005, 363 en HR 31 maart 1989, NJ 1989, 508.
Uitspraak 09‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partner- en kinderalimentatie (81 RO).
9 maart 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/144HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 15 december 2004 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken en is voorts bepaald dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking van de rechtbank in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 300,-- per maand aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen (hierna: [de zoon]) en € 500,-- zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem en daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinder- en partneralimentatie te bepalen op nihil of op een zodanig bedrag dat het hof juist acht.
Bij beschikking van 30 augustus 2005 heeft het hof de bestreden beschikking, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 maart 2007.