HR, 16-02-2007, nr. R06/105HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ6535
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-02-2007
- Zaaknummer
R06/105HR
- LJN
AZ6535
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6535, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6535
ECLI:NL:HR:2007:AZ6535, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6535
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑02‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP, afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden (81 RO).
Rekestnr. R06/105HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 14 december 2006
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
(hierna: [verzoekster])
1. Inleiding
1.1. De centrale vraag in deze zaak is of het hof bij het afwijzen van een verzoek om schuldsanering, de toepassing van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw (ontbreken van goede trouw) voldoende heeft gemotiveerd.
1.2. In cassatie wordt in de eerste plaats 's hofs oordeel dat [verzoekster] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van de schulden bestreden, hoewel zij voor een aanzienlijk deel het gevolg zijn van uitkeringsfraude. In de tweede plaats wordt erover geklaagd dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de inmiddels door haar ondernomen pogingen om op de schulden af te lossen.
2. Feiten en procesverloop
2.1. Aan de rov. 2.2.1-2.2.2 van het thans bestreden arrest vallen de volgende feiten en omstandigheden te ontlenen.
2.2. [Verzoekster] is een alleenstaande gescheiden vrouw. Zij heeft twee minderjarige kinderen. Sinds 22 juni 1998 is zij fulltime werkzaam bij Stadstoezicht Amsterdam en genereert daarmee een inkomen van ongeveer € 1.340 netto per maand. Agis Zorgverzekeringen heeft ten behoeve van haar vordering beslag gelegd op dit salaris.
2.3. De totale schuldenlast bedroeg op 2 maart 2006 € 53.771,26, waaronder een schuld aan de Sociale Dienst van € 21.123,12. Deze schuld houdt verband met teveel ontvangen bijstandsuitkering over de periode 22 juni 1998 t/m 31 december 1999, toen [verzoekster] naast de bijstandsuitkering inkomsten uit arbeid had, en met teveel ontvangen bijstand over de periode 1 januari 2000 - 1 augustus 2000. De teveel ontvangen bijstand is bij besluiten van 29 maart 2002 en 26 september 2002 door de Sociale Dienst teruggevorderd. Verder heeft de Sociale Dienst een boete opgelegd, waarvan nog een bedrag van € 98 openstaat.
2.4. Daarnaast omvat de schuldenlast een aantal openstaande leningen (€4.435,08) en schulden die verband houden met verschillende telefoonabonnementen (€3.869,12).
2.5. Bij een op 10 maart 2006 bij de rechtbank Amsterdam ingekomen verzoekschrift, heeft [verzoekster] verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling.(1) Op 10 mei 2006 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de Sociale Dienst.
2.6. [Verzoekster] is bij verzoekschrift van 17 mei 2005 in hoger beroep gekomen van deze beslissing.(2) Nadien heeft zij nog aanvullende producties overgelegd. Het hoger beroep is mondeling behandeld ter terechtzitting van het hof op 23 juni 2006. In weerwil van art. 292 lid 3 Fw, dat voorschrijft dat binnen zeven dagen na de mondelinge behandeling uitspraak dient te worden gedaan, heeft het hof eerst op 28 juli 2006 arrest gewezen. Het hof bekrachtigde de bestreden uitspraak. Het hof overwoog daartoe (rov. 2.3):
'Gelet op de stukken en het verhandelde in hoger beroep komt het hof tot het oordeel dat [verzoekster] bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schuld aan de Sociale Dienst niet te goeder trouw is geweest, hetgeen aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Onbetwist is immers dat [verzoekster] in respectievelijk de periode van 22 juni 1998 tot en met 31 december 1999 en in de periode van 1 januari 2000 tot en met 1 augustus 2000 een bijstandsuitkering heeft ontvangen terwijl zij ook inkomsten uit arbeid genoot. Haar dienaangaande gegeven verklaring, kan naar het oordeel van het hof daarvoor geen rechtvaardiging vormen. Voorts is uit de stukken gebleken dat (een gedeelte van) de schulden van [verzoekster] zijn ontstaan ten gevolge van overbesteding. Naar het oordeel van het hof is zij deze schulden zodanig lichtvaardig aangegaan dat zij niet geacht kan worden ten aanzien hiervan te goeder trouw te zijn geweest. In hoger beroep is immers gebleken dat [verzoekster] deze schulden is aangegaan op een moment dat zij wist dan wel had moeten beseffen dat zij deze niet zou kunnen terugbetalen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat ook nadat zij al een hoge schuldenlast had opgebouwd, zij daarbovenop nieuwe schulden heeft gemaakt.
Bovendien is het hof van oordeel dat [verzoekster] in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar leven (thans reeds) een zodanige keer ten goede heeft genomen dat desondanks toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt gerechtvaardigd. Weliswaar heeft zij enige tijd op de schulden aan de Sociale Dienst afgelost, doch gelet op de ernst van het ontstaan van de schuld en gelet op de omvang ervan, geeft dit geen aanleiding tot een andere slotsom. Evenmin heeft zij aannemelijk kunnen maken welke betalingsregelingen zij met welke schuldeisers is overeengekomen. Voorts is zij in gebreke gebleven de door haar gestelde regeling met de woningbouwvereniging met bewijsstukken te staven. Nu ook overigens niet is gebleken van [verzoekster] persoonlijk betreffende omstandigheden, die desondanks toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen, dient de uitspraak waarvan beroep te worden bekrachtigd.'
2.7. Tegen dit arrest heeft [verzoekster] bij verzoekschrift van 7 augustus 2006, diezelfde dag binnengekomen ter griffie van de Hoge Raad, tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
3. Wettelijk kader
3.1. Het middel klaagt over een verkeerde toepassing van art. 288 lid 2 onder b Fw, althans onvoldoende motivering door het hof van zijn oordeel op dit punt. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld.
3.2. Art. 288 lid 2 Fw geeft de rechter de bevoegdheid om de schuldsaneringsregeling buiten toepassing te laten wanneer de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald blijven van de schulden niet te goeder trouw is (geweest). Met 'goede trouw' wordt gedoeld op een gedragsmaatstaf (zoals in art. 54 Fw), niet op goede trouw als bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid bedoeld in art. 6:2 en 6:248 BW. Bij de toepassing van art. 288 lid 2 Fw rekening kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval.(4) Ook gedragingen van de schuldenaar in de niet (direct) financiële sfeer kunnen relevant zijn.(5) Uit de parlementaire geschiedenis van art. 288 Fw blijkt dat verder onder meer van belang kunnen zijn 'de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren'(6).
3.3. Uit de arresten van 12 mei 2000 (NJ 2000, 567 m.nt. PvS) en 26 januari 2001 (NJ 2001, 178) volgt dat wanneer het ontstaan van de schulden verwijtbaar - en er in zoverre geen sprake van goede trouw - is , een schuldenaar toch tot de schuldsanering kan worden toegelaten. Art. 288 lid 2 Fw bevat immers een facultatieve weigeringsgrond. Wanneer de (aspirant)saniet inmiddels de ontstane schulden zoveel mogelijk probeert af te lossen, kan er reden zijn om ondanks het ontbreken van goede trouw bij het ontstaan van de schulden toch de wettelijke schuldsanering toe te passen.(7)
3.4. Het bestaan van deze mogelijkheid hangt samen met de ratio van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 Fw. Deze is niet bedoeld als 'straf' voor onverantwoordelijk (financieel) gedrag. Met deze bepaling wordt beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling te voorkomen, in die zin dat een debiteur tot de regeling wordt toegelaten bij wie er, gelet op zijn gedragingen in het verleden, ernstig aan getwijfeld kan worden dat hij zich aan zijn verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling zal kunnen houden.(8) Het gaat om een op een prognose gerichte moraliteitstest, niet om een sanctie op een gebrek aan moraliteit.(9)
3.5. In zijn conclusie (onder 8) voor het arrest van 12 mei 2000 geeft A-G Strikwerda als volgt aan waarom de weigeringsgrond van art. 288 lid 2 Fw buiten toepassing kan worden gelaten als de schuldenaar inmiddels naar vermogen op zijn schulden aflost:
'[...] de omstandigheid dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden een scheve schaats heeft gereden kan een aanwijzing zijn dat de schuldenaar ook thans nog steeds niet in staat is zich ten opzichte van zijn schuldeisers naar behoren te gedragen, maar dat behoeft niet. Uit de omstandigheden van het geval kan blijken dat de in het verleden begane fout een incident is geweest een schuldenaar er inmiddels blijk van heeft gegeven zich ten opzichte van schuldeisers naar behoren te willen en kunnen gedragen. De ratio van de afwijzingsgrond van art. 288, lid 2, aanhef en onder b, Fw valt dan weg.'(10)
3.6. Bij de toepassing van art. 288 lid 2 Fw is dus ook van belang is of de schuldenaar na het ontstaan van de schulden iets heeft ondernomen waaruit blijkt dat hij of zij zoveel mogelijk aan de belangen van de schuldeisers tegemoet wil komen.
3.7. In de conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005, 240 (onder 4.8-4.12) is al ingegaan op de plannen om de wettelijke regeling van de schuldsanering aan te passen, waaronder de voorstellen voor art. 288 Fw.
Een wetsvoorstel dat met de reeds besproken voornemens correspondeert, is inmiddels aanvaard door de Tweede Kamer en aanhangig in de Eerste Kamer.(11) De facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw zal worden omgezet in een imperatieve weigeringsgrond, in die zin dat een schuldenaar pas tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten indien aannemelijk is dat hij gedurende vijf jaar ten aanzien van het ontstaan van de schulden en van het onbetaald blijven ervan te goeder trouw is geweest.(12) Doel van deze wetswijziging is de toegang van de wettelijke schuldsanering te (helpen) beperken tot schuldenaars die 'er klaar voor zijn' het regime van de wettelijke schuldsaneringen (met de beperkingen die dat meebrengt) te doorlopen én om de motiveringsplicht van de rechter te verlichten.(13) In de MvT bij het wetsvoorstel is aangegeven dat de wettelijke schuldsanering voor bewindvoerders en de rechterlijke macht een grotere werkdruk met zich heeft gebracht dan verwacht werd ten tijde van de invoering van deze regeling. Het aantal zaken per jaar ligt weliswaar lager dan geraamd, maar blijkt aanzienlijk bewerkelijker dan werd gedacht. Volgens de MvT is dit onder meer het gevolg van 'de toeloop tot de regeling van schuldenaren die eigenlijk (nog) niet goed in staat zijn te voldoen aan de aan de regeling verbonden verplichtingen' en aan 'het, mede op grond van jurisprudentie van de hoven en de Hoge Raad, ruimhartige toelatingsbeleid'. De kans op tussentijdse beëindiging van de schuldsanering of op recidive nadat een schone lei is verkregen is volgens de minister van justitie daarom te hoog, zo hoog zelfs dat de regeling onuitvoerbaar dreigt te worden.(14)
3.8. Overigens laat zich de vraag stellen of de voorgestelde nieuwe bepaling nu werkelijk verschilt van de regeling van de goede trouw in het huidige art. 288 Fw. Immers, ook als er sprake is van een imperatieve weigeringsgrond zal de rechter met alle relevante omstandigheden rekening dienen te houden bij het vaststellen van de aanwezigheid (of afwezigheid) van goede trouw. Voorts biedt het voorgestelde nieuwe derde lid van art. 288 Fw nog een 'escape', nu de rechter bevoegd is ondanks het ontbreken van goede trouw een schuldenaar tot de regeling toe te laten als aannemelijk is dat deze de omstandigheden die tot het ontstaan van de schulden hebben geleid 'onder controle heeft gekregen'. Dit vertoont toch wel veel gelijkenis met het bestaande stelsel waarin de schuldenaar, ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan van de schulden, tot de regeling kan worden toegelaten als deze (gemotiveerd) aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn leven gebeterd heeft.(15) Volgens de MvT zal in de nieuwe wettelijke regeling echter meer de nadruk komen te liggen op het uitzonderingskarakter van de schuldsanering: het is niet een recht waarop men aanspraak heeft, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen, maar een recht waarbij de schuldenaar zal moeten aantonen dat hij aan de voorwaarden voldoet om ervoor in aanmerking te komen.
3.9. Een laatste opmerking is nog of de motiveringsplicht van de rechter wel zo ver gaat als in de parlementaire geschiedenis lijkt te worden verondersteld. De eisen die blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld zijn in zoverre 'strikt' dat een arrest als onvoldoende gemotiveerd wordt ge(dis)kwalificeerd wanneer het hof niet respondeert op stellingen die door de schuldenaar zijn aangevoerd, die als zij juist zouden zijn, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. In zijn conclusie voor HR 8 september 2006, nr. R05/159HR, LJN AX1647, geeft A-G Huydecoper (onder 7) echter aan dat er in wezen niet meer geldt dan wat voor rechterlijke beslissingen in het algemeen geldt. Relevante en zeker essentiële stellingen verdienen een gemotiveerde beoordeling, maar als er weinig tot niets is aangevoerd kan de motivering beperkt blijven.(16)
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het cassatiemiddel bevat een inleiding en feitenoverzicht (nrs. 1 t/m 2.3), die geen klachten inhouden. De klachten zijn neergelegd in nr. 3; de subparagrafen worden hierna als 'onderdeel' aangeduid. De klachten zijn alle gericht tegen rov. 2.3, hiervoor geciteerd onder 2.6.
Onder 4 is een algemene slotopmerking geplaatst, die geen concrete klacht inhoudt en onder 5 is het gebruikelijke voorbehoud gemaakt dat de klachten nog kunnen worden aangevuld als het proces-verbaal van de zitting van 23 juni 2006 beschikbaar komt. Van aanvulling van de klachten is evenwel geen sprake.
4.2. Onderdeel 3.1 strekt ten betoge dat het hof had dienen te onderzoeken of [verzoekster] in verband met het ontstaan van de schulden aan de Sociale Dienst strafrechtelijk is vervolgd en/of veroordeeld; de Sociale Dienst heeft 'slechts' twee terugvorderingsbesluiten genomen. Zonder strafrechtelijk oordeel is het onjuist dan wel onbegrijpelijk dat het hof aanneemt dat zij niet te goeder trouw is. Verder klaagt het onderdeel erover dat, nu er een betalingsregeling is getroffen, het hof niet kon oordelen dat [verzoekster] die schuld onbetaald laat. Voorts acht het onderdeel 's hofs oordeel dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden onvoldoende rechtvaardiging vormen voor het ontstaan van de schulden onvoldoende gemotiveerd.
4.3. De eerste klacht van onderdeel 3.1 is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat alleen in geval van een strafrechtelijke vervolging of zelfs veroordeling sprake zou kunnen zijn van afwezigheid van goede trouw. Bij de beoordeling van dit laatste, kan de rechter alle omstandigheden van het geval betrekken, waaronder de strafrechtelijke afdoening van de gedragingen van de schuldenaar. Dat betekent echter niet dat strafrechtelijke vervolging en veroordeling noodzakelijk zouden zijn om te kunnen concluderen dat er geen sprake is van goede trouw. Het ontbreken van een strafrechtelijk oordeel betekent bijvoorbeeld niet per se dat er van (ernstige) verwijtbaarheid geen sprake zou kunnen zijn. Het hof was in ieder geval niet gehouden ambtshalve onderzoek in te stellen naar de strafrechtelijke afdoening van de uitkeringsfraude. Het onderdeel geeft niet aan waar in feitelijke aanleg [verzoekster] zich zou hebben beroepen op het ontbreken van een strafrechtelijke reactie. Het hof was dan ook niet gehouden tot nadere motivering.
4.4. Daarbij komt dat de Sociale Dienst aan [verzoekster] ook een boete heeft opgelegd. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, is er niet 'slechts' teruggevorderd; ook in die zin is de klacht op een ondeugdelijk uitgangspunt gebaseerd. Bovendien was oplegging van een boete in het kader van de destijds geldende Algemene bijstandswet alleen mogelijk bij schending van de zogenaamde 'inlichtingenverplichting' door degene die aanspraak maakt op bijstand én had oplegging van de boete achterwege dienen te blijven bij het ontbreken van alle verwijtbaarheid.(17)
4.5. De tweede klacht van onderdeel 3.1 stuit af op hetgeen het hof in rov. 2.2.3 - in cassatie niet bestreden - overweegt met betrekking tot de betalingsregeling met de Sociale Dienst. Hieruit blijkt dat [verzoekster] zelf heeft betoogd dat zij vanaf 2002 tot in 2004 € 114 per maand afloste, maar dat zij daartoe inmiddels niet meer in staat is. Het stopzetten van de afbetaling in 2004 wijt zij aan een fout van haar toenmalige schuldhulpverlener, maar dat laat onverlet dat [verzoekster] zelf heeft aangegeven sinds die tijd niet meer af te lossen op de schuld aan de Sociale Dienst.
4.6. De laatste klacht van het onderdeel voldoet niet aan de eisen die art. art. 426a Rv daaraan stelt, nu verzuimd is aan te geven met welke omstandigheden het hof rekening had moeten houden of anderszins aan te geven waarom 's hofs oordeel onbegrijpelijk zou zijn.
4.7. Onderdeel 3.2 valt het oordeel aan dat (een gedeelte van) de schulden het gevolg is van overbesteding en dat de schulden lichtvaardig zijn aangegaan. Volgens het onderdeel is door [verzoekster] niets gesteld dat daarop wijst; het zou om betalingsachterstanden in verband met reguliere kosten van het huishouden gaan. In vervolg daarop poneert onderdeel 3.3 de klacht dat het hof dan ook niet kon oordelen dat [verzoekster] de schulden is aangegaan op het moment dat zij wist of moest beseffen dat ze deze niet kon terugbetalen.
4.8. De klachten falen. Dat [verzoekster] niets gesteld heeft dat wijst op schulden als gevolg van overbesteding resp. lichtvaardig harerzijds aangegane schulden, spreekt van zelf en doet dus niet ter zake. Ter onderbouwing van zijn oordeel dat er sprake van is dat (een gedeelte) van de schulden het gevolg is van overbesteding, heeft het hof klaarblijkelijk het oog op de in rov. 2.2.4 bedoelde schuld aan Partou BV ad € 14.469 waarvan thans nog een bedrag van ongeveer € 5.000 openstaat, naast hetgeen het hof blijkens rov. 2.3 overigens gebleken is uit de stukken, waarbij het hof klaarblijkelijk mede het oog heeft op de in rov. 2.2.2 (in fine) bedoelde(18) openstaande leningen (€ 4.435,08) en schulden die verband houden met verschillende telefoonabonnementen (€ 3.869,12). In de gedingstukken - in het bijzonder het overzicht van de schulden als bedoeld in art. 285 Fw(19) - kan inderdaad steun worden gevonden voor het oordeel dat de schulden zijn aangegaan op een moment dat [verzoekster] wist of moest weten dat ze deze niet kon aflossen, nu de ontstaansdatum van de meeste schulden is gelegen na de datum van de terugvorderingsbeslissingen en de daardoor ontstane grote schuld aan de Sociale Dienst.
4.9. Voorzover onderdeel 3.3 erover klaagt dat het hof niet kon oordelen dat [verzoekster] de schulden is aangegaan op het moment dat zij wist of kon weten dat ze deze niet kon aflossen, omdat ze in verband met het levensonderhoud van zichzelf en haar twee jonge kinderen gedwongen was kosten te maken, faalt het. Dat het maken van de schulden in de optiek van [verzoekster] noodzakelijk was, staat immers niet in de weg aan de conclusie dat ze zijn gemaakt op het moment dat zij als schuldenaar wist dat deze niet zouden kunnen worden terugbetaald.
4.10. Onderdeel 3.4 is gericht tegen het oordeel dat het leven van de vrouw thans nog niet een zodanige keer ten goede heeft genomen dat zij, ondanks haar fouten in het verleden, toch tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten. Het onderdeel acht de motivering ontoereikend, omdat [verzoekster] zich wel positief heeft gedragen - zoals het hof ook heeft erkend, maar volgens het hof onvoldoende. Verder wordt erover geklaagd dat het hof heeft miskend dat [verzoekster] al sinds 1998 onafgebroken werk heeft, door zich te beperken tot de vraag of zij haar leven 'thans reeds' heeft gebeterd.
4.11. De eerste klacht van dit onderdeel faalt, nu niet is aangegeven in welk opzicht het hof tekortgeschoten is in de motivering. Het hof heeft immers onderkend dat [verzoekster] op haar schulden aan de Sociale Dienst heeft afgelost, maar acht dit in verband met de omvang en ernst van die schulden onvoldoende. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
De tweede klacht faalt, omdat zij op een verkeerde lezing van het bestreden arrest is gebaseerd. Met het gebruik van de woorden 'thans reeds' bedoelt het hof niet dat alleen gedragingen op een actuele peildatum (bijvoorbeeld: moment van aanvraag schuldsanering of moment van wijzen van het arrest) van belang zijn. Het hof kan redelijkerwijs niet anders hebben bedoeld dan dat het naar [verzoeksters] gedragingen tot aan die peildatum heeft gekeken.
4.12. Onderdeel 3.5 klaagt erover dat het hof de aflossingen aan de Sociale Dienst van onvoldoende gewicht acht, gelet op de omvang en het ontstaan van die schulden. Volgens het onderdeel is er van een strafrechtelijke veroordeling geen sprake en staat vast dat de aflossingen zijn gedaan.
4.13. Het onderdeel faalt. Dat er geen strafrechtelijke veroordeling voorligt, staat niet in de weg aan het oordeel dat het ontstaan van de schuld niet te goeder trouw is of dat het ontstaan (ernstig) verwijtbaar is (zie hiervoor 4.3 en 4.4). Het ontbreken van een veroordeling noopte het hof dan ook niet tot een ander oordeel. Dat de aflossingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, is door het hof ook met zoveel woorden erkend, maar dat acht het hof van onvoldoende gewicht.
4.14. Onderdeel 3.6 klaagt erover dat het hof ten onrechte overweegt dat [verzoekster] niet aannemelijk heeft kunnen maken welke betalingsregelingen met welke schuldeisers zij is overeengekomen. Volgens het onderdeel blijkt dit 'aanstonds' uit de Verklaring Schuldsanering en kan dit aan de hand van de in het geding gebrachte bankafschriften worden geverifieerd. Zo het hof dit te onduidelijk of te weinig inzichtelijk oordeelde, dan had het hof moeten (door)vragen.
4.15. Bestudering van de Verklaring Schuldsanering als bedoeld in art. 285 Fw, gehecht aan het inleidende verzoekschrift, leert dat het allerminst, laat staan aanstonds, duidelijk is dat er (en welke) betalingsregelingen er getroffen zijn. De verklaring bevat niet meer dan een overzicht van de bestaande schulden en schuldeisers, waarbij bij sommige schulden de frase 'wordt betaald' met hand is bijgeschreven; wat de schuld aan de woningbouwvereniging betreft is daar met de hand bijgeschreven dat deze met behulp van vakantiegeld zal worden betaald. Gegeven dit weinig heldere overzicht van de (beweerde) betalingsregelingen, is niet onbegrijpelijk dat het hof in de bankafschriften niet op zoek is gegaan naar bevestiging voor het bestaan en omvang van die regelingen. Daarbij moet bedacht worden dat de bankafschriften een periode van twee jaar (juni 2004-juni 2006) belopen en tientallen pagina's beslaan. In de bankafschriften noch in de akte waarbij zij zijn overgelegd is aangegeven welke van de (vele) daarin vermelde transacties relevant zijn.(20)
's Hofs oordeel komt erop neer dat [verzoekster] onvoldoende concreet en gespecificeerd heeft gesteld welke betalingregelingen er zijn. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Tegen die achtergrond is niet onbegrijpelijk, noch onjuist dat het hof heeft afgezien van een onderzoek van de bankafschriften.
4.16. Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof tot nader onderzoek was gehouden, om eventuele onduidelijkheden weg te nemen, of [verzoekster] om nadere inlichtingen had moeten vragen, faalt het eveneens. De klacht miskent dat de wettelijke schuldsanering, en het verstrekken van een zogenaamde 'schone lei' na het succesvol hebben doorlopen daarvan, een doorbreking op kan leveren van het beginsel dat iedere schuldenaar gehouden is zijn verplichtingen na te komen en met zijn gehele vermogen dient in te staan voor de nakoming van deze plicht (vgl. art. 3:276 BW). Voorts is het zo dat het (nog meer) een uitzondering is dat een schuldenaar bij het ontbreken van goede trouw tot de schuldsanering wordt toegelaten. De schuldenaar zal dan zich dan ook gemotiveerd op die uitzondering moeten beroepen door de benodigde feiten en omstandigheden te stellen.(21) Niet onbegrijpelijk is dat het hof niets heeft kunnen aanvangen met de spreekwoordelijke 'schoenendoos met bonnetjes' die het, zij het in de vorm van bankafschriften, door [verzoekster] kreeg toegeschoven.
4.17. Onderdeel 3.7, dat erover klaagt dat uit het schuldenoverzicht zou zijn af te leiden dat er een regeling voor de schuld aan de woningbouwvereniging is afgesproken, faalt reeds op de grond dat dit juist niet uit dat overzicht kan worden afgeleid. Voor het overige zij verwezen naar de bespreking van het voorgaande onderdeel.
4.18. Het hof was niet gehouden tot nader onderzoek van de stellingen of nadere motivering op grond van de in de onderdelen 3.8 en 3.9 genoemde omstandigheden dat [verzoekster] een alleenstaande moeder met twee jonge kinderen is en dat het hier gaat om een 'maatschappelijke zaak'. Dat neemt immers niet weg dat een schuldenaar voldoende zal moeten stellen om de rechter in staat te stellen tot een goede beoordeling van de zaak. Het is overigens de vraag of deze onderdelen klachten bevatten die voldoen aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De datum is ontleend aan door de rechtbank Amsterdam als beschikking aangeduide uitspraak van 10 mei 2006. Het inleidend verzoekschrift bevindt zich niet in het dossier. Wel bevat het dossier een brief d.d. 2 maart 2006 van MaDi Schuldhulpverlening aan de rechtbank, waarin staat dat het verzoek 'bijgaand' is toegezonden. Aan deze brief is het in art 285 Fw bedoelde overzicht van schulden gehecht en een verklaring van [verzoekster] d.d. 23 februari 2006 waarin zij het ontstaan van de schulden uiteenzet.
2 Als gezegd is deze door de rechtbank aangeduid als 'beschikking'; ingevolge art. 287 lid 1 Fw dient bij vonnis op het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te worden beslist.
3 Gelet op de 8-dagentermijn van art. 292 lid 4 Fw; 5 en 6 augustus vielen op zaterdag en zondag.
4 Zie over art. 288 Fw nader bijv. de conclusie voor HR 17 december 2004, nr. R04/023HR, NJ 2005, 240, onder 4.
5 HR 12 januari 2003, nr. R02/042HR, NJ 2003, 195.
6 Zie de conclusie voor HR 17 december 2004, nr. R04/023HR, NJ 2005, 240, onder 4.4.
7 Zie rov. 3.2.2 van HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 en rov. 3.4.1-3.4.2 van HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178. Er is bij inmiddels getoonde verantwoordelijkheid, in de woorden van A-G Wuisman, 'ruimte voor vergeving'; zie zijn conclusie voor HR 1 december 2006, nr. R06/050HR, LJN AZ0139, onder 2.3.
8 Vgl. de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, onder 7.
9 Vgl. de noot van Van Schilfgaarde onder HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, onder 4 en de conclusie voor HR 17 december 2004, nr. R04/023HR, NJ 2005, 240, onder 4.4.
10 In vergelijkbare zin A-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, onder 2.7 en 2.8.
11 Kamerstukken I 2006/07, 29 942, A. Zie over het wetsvoorstel voorts de conclusie van A-G Spier voor HR 18 november 2005, nr. R05/022HR, LJN AU4487, nrs. 3.10-3.19.
12 Het eerste lid van art. 288 Fw komt volgens het wetsvoorstel als volgt te luiden (cursivering toegevoegd):
1. Het verzoek, bedoeld in artikel 284, eerste lid, wordt slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is:
a. dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;
b. dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest; en
c. dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Verder zal een nieuw derde lid worden toegevoegd, luidende:
3. Het verzoek kan in afwijking van het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder c, worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen.
13 Zie de MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 19-22.
14 MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29942, nr. 3, onder 2.
15 Zie hiervoor onder 3.3 en de conclusie van A-G Keus voor HR 16 december 2005, nr. R05/027HR, LJN AU7495, onder 2.5.
16 In vergelijkbare zin concludeert A-G Wuisman in zijn conclusie voor HR 1 december 2006, R06/050HR (LJN AZ 0139), onder 2.5.
17 Art. 14a Abw. Zie over de sancties in de inmiddels door de Wet werk en bijstand opgevolgde Algemene bijstandswet F.M. Noordam, Sociale-zekerheidsrecht, 6e druk 2002, p. 350. Enigszins vergelijkbaar is de zaak die leidde tot het arrest van 16 december 2005, nr. R05/027, LJN AU7495. Uit de conclusie van A-G Keus (onder 2.10) blijkt dat de schuldenaar in dat geval ten onrechte een ZW-uitkering had genoten én aan hem een boete was opgelegd.
18 Hierboven weergegeven onder 2.4.
19 Bijlagen bij gedingstuk 1. Zie met name, naast de schuld aan Partou: Wehkamp € 2.101, 21 d.d. 04-03-2004, Quelle € 1.953,06 d.d. 16-03-2004, Canal+ € 206,90 d.d. 06-07-2005, KPN € 1.199,60 d.d. 04-09-2005, Neckermann € 1.577,02 d.d. 14-04-2004, id. € 239,54 d.d. 11-04-2004, T-Mobile € 1.896,46 d.d. 13-07-2005, Euphony Communications € 938,58 d.d. 24-01-2005, UPC € 773,06 d.d. 16-08-2005, Nationale Volksbank € 1.258,09 d.d. 12-02-2005.
20 Vluchtige kennisneming van de bankafschriften leert dat regelmatig onder de noemer 'maandelijkse regeling' € 25 aan een gerechtsdeurwaarderskantoor wordt overgeboekt, maar verder zijn tal van betalingen vermeld waarvan - op het eerste gezicht zeker - niet duidelijk wordt of zij ter aflossing van een schuld, al of niet in het kader van een betalingsregeling zijn gedaan.
21 Vgl. A-G Keus voor HR 16 december 2005, nr. R05/027HR, LJN AU7495, onder 2.5.
Uitspraak 16‑02‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP, afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden (81 RO).
16 februari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/105HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Biemond, thans mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 maart 2006 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 mei 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Het hof heeft bij arrest van 28 juli 2006 de uitspraak waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 27 december 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 februari 2007.