HR, 09-02-2007, nr. C06/137HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ4068
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-02-2007
- Zaaknummer
C06/137HR
- LJN
AZ4068
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4068, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4068
ECLI:NL:HR:2007:AZ4068, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4068
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Schadevergoedingsactie van erfgenamen van slachtoffer tegen wegens doodslag veroordeelde dader (81 RO); cassatieberoep niet-ontvankelijk voorzover gericht tegen gewezen wettelijk vertegenwoordiger van inmiddels meerderjarig geworden kind.
rolzitting: 1 december 2006
Mr. J. Wuisman
rolnummer: C06/137
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie;
advocaat: Mr. A.L.Chr.M Oomen
tegen
1. [Verweerster 1], optredend zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind [betrokkene 1],
2. [Verweerster 2],
verweersters in cassatie,
hierna: [verweerster] c.s.,
niet verschenen.
1. Feiten
1.1 De feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 3 en r.o. 4.1.1 van het arrest van het Hof in verbinding met r.o. 1 van het vonnis van de Rechtbank. Zij komen, kort samengevat, op het volgende neer:
a. Verweerster in cassatie sub 1 (hierna: [verweerster 1]) is gehuwd geweest met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). Uit dit huwelijk zijn geboren op [geboortedatum] 1986 [verweerster 2] (verweerster in cassatie sub 2; hierna: [verweerster 2]) en op [geboortedatum] 1988 [betrokkene 1].
b. [Betrokkene 2] was tot diens overlijden op 3 maart 2002 directeur en groot-aandeelhouder van de meubelbedrijven [A] BV en [B] BV.
c. Op 1 maart 2002 is [betrokkene 2], tezamen met een aantal werknemers van genoemde bedrijven, aanwezig geweest op een meubelbeurs in Singapore.
d. Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is firmant van het meubelbedrijf P&M Free-Time V.O.F., in welke hoedanigheid hij eveneens aanwezig was op de meubelbeurs te Singapore op 1 maart 2002.
e. [Eiser] heeft [betrokkene 2] op de meubelbeurs aangesproken over een door het bedrijf van [betrokkene 2] tentoongestelde stoel. [Eiser] stelde de desbetreffende stoel te hebben ontworpen en beschuldigde [betrokkene 2] van het kopiëren daarvan. Na een woordenwisseling tussen [eiser] en [betrokkene 2] heeft [eiser] [betrokkene 2] een vuistslag in het gezicht gegeven. [Betrokkene 2] is achterwaarts gevallen en heeft met zijn achterhoofd de vloer geraakt.
f. [Betrokkene 2] is op 3 maart 2002 aan de gevolgen van hoofd- en hersenletsel overleden.
g. Bij arrest van 11 september 2003 heeft de Strafkamer van het Hof te Amsterdam bewezen verklaard dat [eiser] "op 1 maart 2002 te Singapore opzettelijk [betrokkene 2] van het leven heeft beroofd door die [betrokkene 2] meermalen met zodanige kracht tegen het hoofd te stompen en tegen het bovenlichaam te schoppen, dat [betrokkene 2] als gevolg daarvan met grote kracht met zijn hoofd tegen een harde vloer en/of tegen een of meer andere harde voorwerpen is terechtgekomen en daardoor onder meer ernstig hoofdletsel en hersenletsel en een hersenbloeding heeft bekomen, als gevolg waarvan [betrokkene 2] op 3 maart 2002 is overleden", en [eiser] wegens doodslag veroordeeld tot 7 jaar gevangenisstraf. [Eiser] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld((1)).
2. Het geschil en het procesverloop
2.1 Bij exploot van 20 maart 2003 hebben [verweerster] c.s. [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en, na wijziging van eis, gevorderd - kort gezegd - voor recht te verklaren dat [eiser] aansprakelijk is voor de door [verweerster] c.s. geleden en nog te lijden schade als gevolg van het overlijden van [betrokkene 2], en [eiser] te veroordelen tot betaling aan [verweerster 2], [betrokkene 1] en [verweerster 1] van een bedrag van respectievelijk € 67.200, € 101.091 en € 191.790,07. De bedragen worden gevorderd als vergoeding voor het verlies van levensonderhoud als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 BW en, voor wat betreft het door [verweerster 1] gevorderde bedrag, tevens voor de kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW en de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW. [Verweerster] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat het gedrag van [eiser] tegenover [betrokkene 2] op 1 maart 2002 jegens hem onrechtmatig was en dat diens overlijden alsmede de schade waarvoor vergoeding wordt gevorderd in een rechtens causaal verband met dat onrechtmatig handelen staat, zodat [eiser] op grond van artikel 6:108 lid 1 BW gehouden is die schade te vergoeden.
2.2 [Eiser] heeft de vorderingen van [verweerster] c.s. bestreden.
2.3 Bij deelvonnis van 2 februari 2005 heeft de Rechtbank te Amsterdam voor recht verklaard dat [eiser] aansprakelijk is voor de door [verweerster] c.s. geleden en nog te lijden schade als gevolg van het overlijden van [betrokkene 2]. Ten aanzien van de schadebegroting overwoog de Rechtbank behoefte te hebben aan deskundige voorlichting. De Rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de te benoemen deskundigen en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.4 De Rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht op grond van de navolgende overwegingen toewijsbaar geoordeeld:
"4.1 Door [eiser] is erkend dat hij [betrokkene 2] een klap heeft gegeven en dat [betrokkene 2] door deze klap achterover is gevallen, waarbij hij met diens (achterhoofd) de vloer heeft geraakt. Daardoor is (hoofd- en/of hersen)letsel ontstaan, ten gevolge waarvan [betrokkene 2] op 3 maart 2002 is overleden, aldus [eiser] bij conclusie van antwoord, II.6. Op basis van deze erkenning staat naar het oordeel van de rechtbank de aansprakelijkheid van [eiser] voor de dood van [betrokkene 2] in beginsel dan ook vast.
[Eiser] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld of ten bewijze aangeboden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat er een andere oorzaak voor het overlijden van [betrokkene 2] is. De verwijzing van [betrokkene 2] naar hetgeen namens hem ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van zijn strafzaak is opgemerkt, is daartoe onvoldoende, temeer niet nu daar namens hem wordt erkend, onder 4.37, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling die de dood van [betrokkene 2] tot gevolg heeft gehad. Aldus staat naar het oordeel van de rechtbank de onrechtmatigheid van de gedraging van [eiser] vast en tevens dat deze onrechtmatigheid de dood van [betrokkene 2] tot gevolg heeft gehad.
4.2 Dat [eiser] van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam in cassatie is gegaan, zodat in strafrechtelijke zin nog niet onherroepelijk vaststaat dat sprake is geweest van doodslag, doet aan de bovenstaande erkenning in civielrechtelijke zin niet af. Voor zover [eiser] nog aanvoert dat er geen sprake was van opzet gericht op het letsel toebrengen aan [betrokkene 2], laat staan dat het de bedoeling was om [betrokkene 2] van het leven te beroven, leidt dit niet tot een ander oordeel
4.3 Het beroep van [eiser] op eigen schuld wordt verworpen.
Dat [betrokkene 2] de confrontatie zou hebben gezocht en hij aanstalten zou hebben gemaakt om [eiser] te slaan kan, voor zover al juist, een dergelijk beroep niet schragen.
De omstandigheid dat de discussie tussen [betrokkene 2] en [eiser] ongeveer 20 minuten zou hebben geduurd, in welke periode [betrokkene 2] zich niet aan de woordenwisseling met [eiser] heeft onttrokken, alsook het feit dat [betrokkene 2] de in het geding zijnde stoel, die volgens [eiser] een van hem nagemaakte stoel betrof, niet uit zijn stand heeft verwijderd, leiden op zichzelf en in samenhang met de overige aangevoerde feiten niet tot de door [eiser] voorgestane conclusie dat sprake is geweest van eigen schuld aan de zijde van [betrokkene 2]. Door [eiser] zijn verder geen feiten of omstandigheden gesteld, die een beroep op eigen schuld van [betrokkene 2] ondersteunen. (..)"
2.5 [Eiser] is van het deelvonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam, doch tevergeefs: bij arrest van 26 januari 2006 heeft het Hof te Amsterdam het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het Hof overwoog daartoe, kort gezegd, dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat [eiser] onrechtmatig jegens [betrokkene 2] heeft gehandeld, dat deze onrechtmatigheid de dood van [betrokkene 2] tot gevolg heeft gehad en voorts dat [eiser] geen beroep op eigen schuld aan de zijde van [betrokkene 2] toekomt. Hetgeen [eiser] in hoger beroep naar voren heeft gebracht werpt daarop naar het oordeel van het Hof geen nieuw of ander licht en vormt geen reden om het oordeel van de Rechtbank niet te volgen. Het Hof heeft de gronden van de Rechtbank overgenomen en tot de zijne gemaakt en overwoog dienaangaande nog het volgende:
"4.5 [Eiser] heeft in het geding in eerste aanleg bij herhaling erkend dat hij [betrokkene 2] één vuistslag in zijn gezicht heeft gegeven, dat [betrokkene 2] door deze klap achterover is gevallen, met zijn achterhoofd de vloer heeft geraakt en daardoor hoofd- en/of hersenletsel heeft opgelopen ten gevolge waarvan [betrokkene 2] is overleden. Het hof verwijst hiervoor naar de conclusie van antwoord onder punt II.5 en II.6 en de door [eiser] bij conclusie in (lees: van, JW) dupliek in het geding gebrachte pleitnota van de advocaat van [eiser] in de strafzaak bij dit hof, punt 3.2, 4.17 e.v. en 4.37, die [eiser] blijkens bladzijde 4 van zijn memorie van grieven in dit geding volledig herhaald en ingelast wenst te beschouwen. Uit hetgeen [eiser] daar en ook overigens in dit geding heeft aangevoerd volgt voorts dat hij [betrokkene 2] welbewust in zijn gezicht heeft geslagen na een woordenwisseling van twintig minuten. Het welbewust geven van een dusdanig harde vuistslag in het gezicht van [betrokkene 2] waardoor deze ten val kwam, is zonder meer een onrechtmatige gedraging die aan [eiser] kan worden toegerekend. Zelfs al zou [eiser] daarmee geen fataal letsel hebben willen veroorzaken, dan nog staat genoegzaam vast dat dat letsel louter aan de schuld van [eiser] is te wijten, zodat hij aansprakelijk is voor de schade die daardoor is veroorzaakt. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van [eiser] dat hij niet kon voorzien dat zijn vuistslag tot gevolg zou hebben dat [betrokkene 2] zou overlijden. Anders dan [eiser] (naar het hof begrijpt) thans betoogt is immers geen sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden; hij heeft nu eenmaal zelf het risico genomen dat [betrokkene 2] tengevolge van zijn vuistslag zou vallen en zichzelf daarbij niet zou kunnen beschermen tegen de harde vloer en/of andere harde voorwerpen. Dat uit de door [eiser] overgelegde autopsie-rapporten zou blijken dat de doodsoorzaak niet direct terug is te voeren op de vuistslag acht het hof in dit kader dan ook niet relevant, nu het (conditio sine qua non) verband tussen de vuistslag van [eiser] en de fatale val van [betrokkene 2], zo blijkt uit het hiervoor overwogene, vast staat. De gevolgen daarvan moeten aan [eiser] worden toegerekend. Voorts heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat het ziekenhuis in Singapore een medische fout heeft gemaakt en dat de schade daarom niet volledig aan hem kan worden toegerekend. In verband met de omvang van de schadevergoedingsplicht heeft [eiser] zich ten slotte nog beroepen op (gedeeltelijke) eigen schuld aan de zijde van [betrokkene 2]. Ook al zou vast komen te staan dat [betrokkene 2], zoals [eiser] stelt, zich zeer recalcitrant heeft gedragen en een uitdagende houding jegens [eiser] heeft aangenomen, rechtvaardigt dat niet het door [eiser] jegens [betrokkene 2] gebruikte geweld, hetgeen [eiser] erkent. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [betrokkene 2] jegens [eiser] geweld heeft gepleegd. Gezien het vorenstaande komt [eiser] geen beroep toe op (gedeeltelijke) eigen schuld van [betrokkene 2]."
2.6 [Eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen onder aanvoering van vier middelen van cassatie. [Verweerster] c.s. zijn in cassatie niet verschenen; tegen hen is verstek verleend. [Eiser] heeft ervan afgezien zijn cassatiemiddelen toe te lichten.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 [Eiser] heeft [verweerster 1] "zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind [betrokkene 1]" in cassatie gedagvaard. [Eiser] is echter, naar het voorkomt, in zijn cassatieberoep, voor zover ingesteld tegen [verweerster 1] als wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1], niet ontvankelijk.
3.2 Vast staat dat - zoals door Rechtbank en Hof onbestreden is vastgesteld - [betrokkene 1] op [geboortedatum] 1988 is geboren. Zij is derhalve op 3 januari 2006 meerderjarig geworden. Met ingang van laatstgenoemde datum was [verweerster 1] niet meer de wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1]. Aangezien het arrest van het Hof is gewezen op 26 januari 2006 betekent dit dat [betrokkene 1] reeds hangende het hoger beroep en dus nog vóór het aanvangen van de cassatietermijn meerderjarig is geworden. Mitsdien had niet [verweerster 1] q.q. doch [betrokkene 1] in eigen persoon in cassatie moeten worden gedagvaard, al is het bestreden arrest gewezen tussen [eiser] enerzijds en [verweerster 1] (zowel q.q. als voor zichzelf) en [verweerster 2] anderzijds. Dit volgt uit HR 6 december 2002, NJ 2004, 162 (HJS) en HR 5 februari 1971, NJ 1971, 209.
3.3 De door [eiser] gemaakte processuele misslag komt niet in aanmerking om er niet het gevolg van niet-ontvankelijkheid aan te verbinden of om hersteld te worden. [Eiser] kon redelijkerwijs weten dat de in hoger beroep door haar moeder vertegenwoordigde [betrokkene 1] ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding meerderjarig was. De geboortedatum van [betrokkene 1] staat immers zowel in het vonnis van de Rechtbank als in het arrest van het Hof vermeld. Daarbij komt dat het Hof in r.o. 4.3 van zijn bestreden arrest expliciet aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat [verweerster 2] vóór het uitbrengen van de appèldagvaarding meerderjarig was geworden, zodat zij naar het oordeel van het Hof terecht in die dagvaarding als zelfstandige procespartij is aangemerkt. Ten aanzien van [betrokkene 1] overwoog het Hof in genoemde rechtsoverweging dat zij ten tijde van de appèldagvaarding nog minderjarig was zodat het geding in hoger beroep te haren behoeve door haar moeder is gevoerd als wettelijk vertegenwoordigster. Gelet op dit alles heeft [eiser] voorafgaande aan het uitbrengen van de cassatiedagvaarding zich kunnen realiseren dat ook [betrokkene 1] inmiddels meerderjarig was geworden en zij in eigen persoon in cassatie diende te worden gedagvaard.
3.4 Het vorenstaande voert tot de slotsom dat er geen ruimte is om het er voor te houden dat [betrokkene 1] toch rechtsgeldig in het geding in cassatie is betrokken of om [eiser] in de gelegenheid te stellen haar alsnog rechtsgeldig in cassatie te doen dagvaarden. [Eiser] zal niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep, voor zover het is ingesteld tegen [verweerster 1] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1].
4. Bespreking van de cassatiemiddelen
4.1 Hieronder zal eerst bij de middelen II en III worden stilgestaan en daarna bij de middelen I en IV. De eerstgenoemde middelen zijn van verdere strekking dan de laatst-genoemde.
Middel II
4.2 In middel II wordt er over geklaagd dat het Hof "niets heeft overwogen ten aanzien van de ingeroepen civielrechtelijke relevantie van het door de gelaedeerde partij bij te brengen bewijs van een direct causaal verband tussen de gedraging en de geclaimde schade". Met een direct causaal verband wordt bedoeld dat de vuistslag zelf niet het hoofd-/hersenletsel bij [betrokkene 2] heeft veroorzaakt en daarmee ook niet het daarop gevolgde overlijden met de financiële gevolgen daarvan voor [betrokkene 2] c.s. De relevantie van het beroep op het ontbreken van een direct causaal verband is voor [eiser] hierin gelegen dat dit ontbreken van een direct causaal verband aan het aanvaarden van aansprakelijkheid in de weg staat. De klacht mist feitelijke grondslag. In rov. 4.5 overweegt het Hof onder meer:
"Dat uit de door [eiser] overgelegde autopsie-rapporten zou blijken dat de doodsoorzaak niet direct terug is te voeren op de vuistslag acht het hof in dit kader dan ook niet relevant, nu het (conditio sine qua non) verband tussen de vuistslag van [eiser] en de fatale val van [betrokkene 2], zo blijkt uit het hiervoor overwogene, vast staat. De gevolgen daarvan moeten aan [eiser] worden toegerekend."
Hier schenkt het Hof aandacht aan het beroep van [eiser] op het ontbreken van een direct causaal verband. Het Hof verwerpt dat beroep; het ontbreken daarvan staat niet in de weg aan het aanvaarden van de aanwezigheid van een in juridisch opzicht voldoende causaal verband tussen enerzijds de vuistslag en anderzijds de uiteindelijke financiële schade voor [verweerster] c.s. uit het overlijden van [betrokkene 2].
Hierna bij de bespreking van middel I zal blijken dat dit laatste oordeel van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk is. Daardoor ontbreekt aan middel II ook het vereiste belang.
4.3 Waarom het Hof aan het direct causaal verband nog nader aandacht zou hebben moeten schenken vanwege het door [betrokkene 2] c.s. in appel in het geding gebrachte arrest van de Hoge Raad in de strafzaak tegen [eiser], wordt niet toegelicht en valt overigens ook niet in te zien.
4.4 Middel II treft geen doel.
Middel III
4.5 De klacht in middel III komt hierop neer dat het niet met de door [eiser] in appel aangevoerde grief I verenigbaar is dat het Hof heeft aanvaard dat [eiser] het bestaan van een causaal verband tussen de val en de dood van [betrokkene 2] heeft erkend. Geklaagd wordt dus over een onbegrijpelijke uitleg van grief 1.
4.6 Bij het middel wordt over het hoofd gezien dat [eiser] er in grief 1 zelf en in de toelichting op die grief over klaagt dat de Rechtbank ten onrechte op grond van erkenning van de kant van [eiser] causaal verband tussen 'de klap' en het overlijden van [betrokkene 2] heeft aangenomen. Het causaal verband tussen 'de val' van [betrokkene 2] en diens overlijden wordt in grief 1 niet ter discussie gesteld.
4.7 Middel III faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Middel I
4.8 Middel I houdt de klacht in dat het Hof onvoldoende heeft overwogen om nader causaal verband tussen de vuistslag van [eiser], het overlijden van [betrokkene 2] en de letselschade te kunnen aannemen. Daaraan wordt - wellicht ter toelichting, maar helemaal duidelijk is dat niet - toegevoegd, dat daartoe niet als voldoende kan worden beschouwd het oordeel dat een eventuele geringe voorzienbaarheid van de gevolgen van de vuistslag niet aan de aansprakelijkheid afdoet, omdat [eiser] zelf het risico heeft genomen dat [betrokkene 2] als gevolg van de vuistslag zou vallen en zich daarbij niet zou kunnen beschermen tegen de harde vloer of andere harde voorwerpen.
4.9 Bij de klacht wordt het volgende uit het oog verloren. In rov. 4.5 (blz. 5, 11e regel e.v., van het bestreden arrest) oordeelt het Hof - in cassatie niet bestreden -, dat het welbewust geven van een dusdanig harde vuistslag in het gezicht van [betrokkene 2] waardoor deze ten val kwam, zonder meer een onrechtmatige gedraging is die aan [eiser] kan worden toegerekend. Genoemde gedraging dient achterwege te blijven en is onrechtmatig te achten mede vanwege de kans op letsel. Bij een gedraging als waarom het hier gaat, brengen de aard van de aansprakelijkheid (aansprakelijkheid wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm die strekt tot het voorkomen van lichamelijk letsel) en de aard van de schade (lichamelijk letsel dat overlijden en verlies van levensonderhoud tot gevolg heeft) mee dat ook ten tijde van de gedraging in aard en omvang niet verwachte letselschade aan de onrechtmatig handelende persoon in beginsel zijn toe te reken als een gevolg van dat onrechtmatig handelen. Zie in dit verband: HR 25 november 2005, RvdW 2005, 132, JOL 2005, 681, LJN:AU4042 (C04/216HR), rov. 3.4.8 ("De klachten onder I.2.6 (iii) falen omdat zij eraan voorbijzien dat het niet naleven van een veiligheidsnorm meebrengt dat ook letsel dat buiten de normale lijn van de verwachtingen ligt aan de overtreder van die norm moet worden toegerekend (zie HR 6 oktober 1995, nr. 15770, NJ 1998, 190.") en HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 42, VR 2005, 47, JOL 2005, 162, LJN:AR5213 (C03/206HR), rov. 4.4 ("De omstandigheid dat de door de verloskundige gemaakte fout de schade van de ouders niet direct, maar indirect heeft veroorzaakt, omdat tot die geboorte mede hebben bijgedragen het uitblijven van nader onderzoek en het uitblijven van de beslissing tot afbreking van de zwangerschap, staat niet in de weg aan toerekening van de schade in de zin van art. 6:98 BW aan het LUMC en de verloskundige als een gevolg van de door laatstgenoemde gemaakte fout. Die toerekening wordt gerechtvaardigd door de aard van de onderhavige aansprakelijkheid, die immers is gebaseerd op schending van een zorgvuldigheidsnorm welke mede strekt ter voorkoming van schade als de onderhavige, en de aard van de schade, dat wil zeggen schade voortvloeiende uit de geboorte van een ernstig gehandicapt kind dat niet geboren zou zijn als de fout niet zou zijn gemaakt.") en verder nog Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nrs. 433 e.v., in het bijzonder nr. 434, alsmede Schadevergoeding (Boonekamp), art. 98, aant. 29 en 30, in het bijzonder aant. 29.4 ('aard van de gedraging') en aant. 29.5 ('verwezenlijking van een geschapen risico'). In het licht van dit alles is het oordeel van het Hof op blz. 5, zesde regel van onderen van het bestreden arrest, dat de gevolgen van de vuistslag en de daarop volgende fatale val aan [eiser] moeten worden toegerekend, niet onjuist of onbegrijpelijk.
4.10 Op het voorgaande strandt middel I.
Middel IV
4.11 Middel IV klaagt over onbegrijpelijkheid van de overweging van het Hof in r.o. 4.7 van het bestreden arrest dat aan het bewijsaanbod van [eiser] wordt voorbijgegaan, omdat geen concrete feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien deze zouden komen vast te staan, tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.12 In het middel wordt er in de eerste plaats op gewezen dat [eiser] heeft aangeboden al zijn stellingen te bewijzen. Daarmee is echter de onbegrijpelijkheid van 's Hofs overweging aangaande het passeren van het bewijsaanbod niet gegeven. Aangegeven had moet worden in welke stellingen welke voor bewijslevering relevante feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
4.13 In het middel wordt verder nog als concrete omstandigheid, waarvan bewijs is aangeboden, genoemd dat [eiser] geen opzet heeft gehad (zie grief 4 in appel en het bewijsaanbod aan het slot van de memorie van grieven). Hierbij wordt er aan voorbij gegaan dat het Hof in rov. 4.5 te kennen geeft (blz. 5, 15e regel e.v. van boven van het bestreden arrest), dat afwezigheid van de wil om het fatale letsel te veroorzaken niet meebrengt dat [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Bewijs van afwezigheid van opzet is daardoor niet ter zake dienende, zodat het Hof heeft kunnen besluiten [eiser] niet toe te laten tot bewijslevering daarvan.
4.14 Ten slotte wordt in het middel nog vermeld dat aangeboden is een onafhankelijk deskundigenrapport te produceren (ter staving) dat de bijdrage van [eiser] aan de doodsoorzaak van weinig of geen invloed is geweest. Nog daargelaten dat aldus in het middel het bewijsaanbod aan het eind van de memorie van grieven niet correct wordt weergegeven, gaat het om een aanbod dat het Hof ook irrelevant heeft kunnen oordelen. Dat de val van [betrokkene 2] te maken heeft met de vuistslag en dat vervolgens het overlijden het gevolg is van het bij de val opgelopen hoofd/hersenletsel, heeft het Hof al als voldoende vaststaand kunnen aannemen. In het kader van de toelichting op grief 2 wordt opgemerkt dat [betrokkene 2] bij de val zeer ongelukkig is terechtgekomen, als gevolg waarvan hij (aanvankelijk levensbedreigend) letsel opliep, en dat na twee dagen het letsel fataal bleek. In diezelfde toelichting wordt nog wel gesteld dat in het geheel niet vaststaat dat [betrokkene 2] als gevolg van de vuistslag is gevallen, maar die stelling wordt niet onderbouwd en is bovendien onverenigbaar met de erkenning in de toelichting op grief 1 alsmede in de conclusie van antwoord in eerste aanleg, sub II.6, dat [betrokkene 2] door de klap achterover is gevallen. Kortom, het is ook alleszins begrijpelijk dat het Hof niet ingaat op het aanbod een deskundigenrapport te produceren.
5. Conclusie
5.1 De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, voor zover het is ingesteld tegen [verweerster 1] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1], en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Bij arrest van 2 november 2004 heeft de Hoge Raad dit cassatieberoep verworpen. Dit is niet door het Hof vastgesteld, maar blijkt uit het als productie 1 bij de memorie van antwoord in appel gevoegde arrest van de Hoge Raad. Deze productie heeft het Hof bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing gelaten, omdat [eiser] niet in de gelegenheid is geweest op de productie te reageren.
Uitspraak 09‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Schadevergoedingsactie van erfgenamen van slachtoffer tegen wegens doodslag veroordeelde dader (81 RO); cassatieberoep niet-ontvankelijk voorzover gericht tegen gewezen wettelijk vertegenwoordiger van inmiddels meerderjarig geworden kind.
9 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/137HR
MK/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te Indonesië, verblijvende te [verblijfplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
1. [Verweerster 1], optredend zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind [betrokkene 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie 1 - verder te noemen: [verweerster 1] heeft, optredend zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar toen nog minderjarige kinderen [verweerster 2] en [betrokkene 1] - verder te noemen: [verweerster] c.s. - heeft bij exploot van 20 maart 2003 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd, na wijziging van eis, een verklaring voor recht dat [eiser] aansprakelijk is voor de door [verweerster] c.s. geleden en nog te lijden schade als gevolg van het overlijden van [betrokkene 2] - verder te noemen: [betrokkene 2], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente en [eiser] reeds thans te veroordelen tot betaling aan [verweerster 2], [betrokkene 1] en [verweerster 1] van bedragen van respectievelijk € 67.200,--, € 101.091,-- en € 191.790,07.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij deelvonnis van 2 februari 2005 voor recht verklaard dat [eiser] aansprakelijk is voor de door [verweerster] c.s. geleden en nog te lijden schade als gevolg van het overlijden van [betrokkene 2] en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten als in rov. 5.2 en 6 van dat vonnis is overwogen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit deelvonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 26 januari 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, voor zover het is ingesteld tegen [verweerster 1] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1], en voor het overige tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voorzover ingesteld tegen [verweerster 1], optredend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind [betrokkene 1]
Zoals zowel de rechtbank als het hof hebben vastgesteld, is [betrokkene 1] geboren op [geboortedatum] 1998. Zij was derhalve op 26 april 2006 ten tijde van de dagvaarding in cassatie reeds meerderjarig en had in persoon moeten worden gedagvaard. [Eiser] kan daarom niet worden ontvangen in zijn beroep voorzover dat gericht is tegen [verweerster 1] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1].
4. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover dat gericht is tegen [verweerster 1] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1];
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 februari 2007.