HR, 26-01-2007, nr. R05/153HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ1634
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-01-2007
- Zaaknummer
R05/153HR
- LJN
AZ1634
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1634, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ1634
ECLI:NL:HR:2007:AZ1634, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1634
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; art. 4 Rijkswet op het Nederlanderschap; art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
JPF 2007/45 met annotatie van AEO
JOL 2007, 44
RvdW 2007, 127
NJB 2007, 374
FJR 2007, 68 met annotatie van I.J. Pieters
JWB 2007/29
FJR 2007, 68 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2007/45 met annotatie van A.E. Oderkerk
Conclusie 26‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Vaststelling Nederlanderschap; gelijke beslissing als in de zaak met nr. R05/125.
Rek.nr. R05/153HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 7 nov. 2006
conclusie inzake
de Staat der Nederlanden
tegen
1. [Vader]
2. [Moeder]
handelende in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [het kind]
Edelhoogachtbaar College,
1. Inzet van deze zaak, waarin het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) is verzocht het Nederlanderschap vast te stellen van een op Curaçao geboren en door een Nederlandse man erkend kind, is de vraag of voor de toepassing van art. 4 RWN in een geval als het onderhavige een postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap gelijkgesteld kan worden met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Achtergrond van deze vraag is het feit dat met ingang van 1 april 2003 de RWN aldus is gewijzigd dat de (postnatale) erkenning door een Nederlandse man van een kind dat niet de Nederlandse nationaliteit heeft, niet langer van rechtswege het Nederlanderschap van dit kind tot gevolg heeft. Ingevolge het gewijzigde art. 4 RWN kan alleen een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap leiden tot het Nederlanderschap van het kind. Het Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht kent de rechtsfiguur van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap echter niet. Dezelfde kwestie, maar dan in een Arubaanse zaak, is aan de orde in zaak rek.nr. C05/125HR, waarin eveneens heden wordt geconcludeerd.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op [geboortedatum] 2004 is op Curaçao uit [moeder], hierna: de moeder, geboren [het kind], hierna: het kind. De moeder heeft de Dominicaanse nationaliteit. Op 12 mei 2005 is het kind op Curaçao erkend door [vader], hierna: de vader. De vader heeft de Nederlandse nationaliteit.
3. De ouders hebben in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van het kind op 27 juni 2005 op de voet van art. 17 RWN bij het Gemeenschappelijk Hof een verzoekschrift ingediend strekkende tot vaststelling van het Nederlanderschap van het kind. Zij hebben, onder verwijzing naar een beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van 18 januari 2005 in een vergelijkbaar geval (tegen welke beschikking in de hiervoor genoemde zaak onder rek.nr. R05/125 beroep in cassatie is ingesteld) en onder overlegging van een verslag van een vaderschapsonderzoek waaruit blijkt dat de vader de biologische vader is van het kind met een waarschijnlijkheid hoger dan 99.995%, aangevoerd dat voor de toepassing van de RWN een erkenning met bewijs van verwekkerschap gelijkgesteld moet worden met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
4. Nadat de waarnemend Procureur-Generaal op de voet van art. 18 RWN schriftelijk had geconcludeerd en mondelinge behandeling van het verzoek had plaatsgevonden, heeft het Gemeenschappelijk Hof bij beschikking van 30 augustus 2005 het verzoek van de ouders toewijsbaar geoordeeld en vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de in art. 4 RWN bedoelde datum. Het Gemeenschappelijk Hof verwees daartoe naar zijn overwegingen 2.5 t/m 2.9 in voormelde beschikking van 18 januari 2005 (r.o. 2.2). Deze overwegingen houden onder meer in - kort weergegeven - dat, mede gelet op het feit dat voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (welke weg voor de vader niet openstaat) het verwekkerschap voldoende is (r.o. 2.6), de postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap gelijkgesteld moet worden met gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (r.o. 2.7). Dat is ook in overeenstemming met art. 26 IVBPR, nu voor een verschil in behandeling bij nationaliteitsverkrijging tussen kinderen ten aanzien van wie het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld en kinderen die zijn erkend met bewijs van verwekkerschap geen rechtvaardiging bestaat (r.o. 2.8). Mede tegen de achtergrond van het IVBPR, past daarom in het stelsel van de RWN om voor de toepassing van art. 4 RWN met gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap gelijk te stellen (r.o. 2.9). Het Gemeenschappelijk Hof overwoog in de thans bestreden beschikking dat er geen reden is van deze oordelen terug te komen (r.o. 2.3) en dat op grond van het door de ouders overgelegde verslag van een vaderschapsonderzoek genoegzaam vaststaat dat de vader de verwekker is van het kind (r.o. 2.4).
5. De Staat der Nederlanden, hierna: de Staat, is op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen beschikking van het Gemeenschappelijk Hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel. De ouders hebben een verweerschrift ingediend en daarbij geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
6. Het onderhavige cassatieberoep is ingesteld door de Staat. De vraag rijst of de Staat als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN kan worden aangemerkt, nu hij in eerste instantie niet is verschenen, en nu het hier een "Nederlands-Antilliaanse" en niet een "Nederlandse" zaak betreft, aangezien het kind ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek woonachtig was op Curaçao en ingevolge art. 17 lid 1 RWN het Gemeenschappelijk Hof bevoegd was van het inleidend verzoek kennis te nemen.
7. In zijn beschikking van 4 maart 1988, NJ 1989, 628 nt. GRdG, heeft de Hoge Raad in een "Nederlandse" art. 17 RWN-zaak geoordeeld dat het verschijnen van de Staat in eerste aanleg geen voorwaarde is om de Staat als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN te kunnen aanmerken en dat de bijzondere regeling van art. 18 lid 2 RWN in zoverre derogeert aan de algemene regeling van art. 426 Rv. De Hoge Raad overwoog voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de Staat als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN kan worden aangemerkt van belang is dat ingevolge art. 19 RWN elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan is gebonden aan een onherroepelijk geworden, met toepassing van art. 17 RWN gegeven beschikking. Mede tegen deze achtergrond moet de Staat worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN, aldus de Hoge Raad.
8. Uit dit een en ander volgt m.i. dat de Staat in het onderhavige cassatieberoep kan worden ontvangen. Elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan in de zin van art. 19 RWN ziet, nu het hier gaat om een Rijkswet, niet alleen op de administratie van het land van het Koninkrijk der Nederlanden waar de betrokkene woonachtig is, maar ook op de administratie van de andere landen van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit betekent dat ook elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan van de Staat der Nederlanden in een zaak als de onderhavige, waarin het verzoek betrekking heeft op een op Curaçao woonachtig kind en in eerste instantie door het Gemeenschappelijk Hof is berecht, aan de beslissing van het Gemeenschappelijk Hof is gebonden. De Staat kan derhalve worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN. Blijkens voormelde beschikking van de Hoge Raad staat daaraan niet in de weg dat de Staat in eerste instantie niet is verschenen. Evenmin staat daaraan in de weg dat ook de Nederlandse Antillen, Aruba en (mogelijk) het Koninkrijk der Nederlanden in de onderhavige zaak als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN zijn aan te merken. Beroep in cassatie van de in eerste instantie gegeven beschikking staat immers, zonder exclusiviteit, open voor iedere belanghebbende.
Bespreking van het cassatiemiddel
9. Het middel bevat vier klachten.
10. De eerste klacht houdt in dat het Gemeenschappelijk Hof heeft miskend dat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in het Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht een onbekende, door de wetgever welbewust niet ingevoerde, rechtsfiguur is, alsmede dat zodanige vaststelling na erkenning naar Nederlands recht niet mogelijk is en dat aangenomen moet worden dat ook het Nederlands-Antilliaanse (burgerlijk) recht - zo dat recht die rechtsfiguur wèl zou kennen - zich tegen vaststelling na erkenning zou verzetten.
11. De klacht mist naar mijn oordeel feitelijke grondslag. Het Gemeenschappelijk Hof heeft verwezen naar r.o. 2.6 van zijn beschikking van 18 januari 2005. In die rechtsoverweging heeft het Gemeenschappelijk Hof vastgesteld dat de weg van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap voor de vader niet openstaat. Daaruit blijkt dat het Gemeenschappelijk Hof heeft onderkend dat (niet alleen het Arubaanse, maar ook) het Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet kent. Voorts blijkt uit de verwijzing naar die beschikking (r.o. 2.6 in verbinding met r.o. 2.5) dat het Gemeenschappelijk Hof tevens heeft onderkend dat vaststelling van het vaderschap in ieder geval niet mogelijk is indien het kind reeds is erkend.
12. De tweede klacht neemt stelling tegen het (uit r.o. 2.9 van de beschikking van 18 januari 2005 overgenomen) oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat in het stelsel van de RWN past om voor de toepassing van art. 4 RWN met gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van vaderschap gelijk te stellen. Volgens de klacht heeft het Gemeenschappelijk Hof miskend dat het tijdstip van erkenning - prenataal, dan wel postnataal - het verschil in behandeling maakt en dat dit verschil in behandeling, gelet op het daarmee nagestreefde doel, te weten het voorkomen van schijnerkenningen, gerechtvaardigd is en niet in strijd met het bepaalde in art. 26 IVBPR is, omdat de Nederlandse man het tijdstip van erkenning van het (verwachte) kind zelf kan bepalen en in het onderhavige geval van enige belemmering in dat opzicht in elk geval niet is gebleken.
13. Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het Gemeenschappelijk Hof heeft miskend dat het tijdstip van erkenning - prenataal, dan wel postnataal - het verschil in behandeling maakt, mist zij feitelijke grondslag. Blijkens de verwijzing naar r.o. 2.5 van de beschikking van 18 januari 2005 heeft het Gemeenschappelijk Hof onderkend dat de RWN tussen de gevolgen van een prenatale en een postnatale erkenning verschil maakt en dat de Rijkswetgever met het nieuwe stelsel waarin postnatale erkenning door de vader geen nationaliteitsgevolgen meer heeft, de bedoeling heeft gehad om schijnerkenningen te voorkomen.
14. Voor zover de klacht wil betogen dat het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld dat voor het verschil in behandeling van prenatale en postnatale erkenning ten aanzien van nationaliteitsgevolgen geen rechtvaardiging in de zin van art. 26 IVBPR aanwezig is, mist zij eveneens feitelijke grondslag. Het Gemeenschappelijk Hof heeft niet beslist dat voor het verschil in behandeling tussen prenatale en postnatale geen rechtvaardiging bestaat, doch is blijkens de verwijzing naar r.o. 2.7 en 2.8 van zijn de beschikking van 18 januari 2005 van oordeel dat geen rechtvaardiging aanwezig is voor het verschil in behandeling ten aanzien van nationaliteitsgevolgen tussen een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap.
15. Ten overvloede zijn opgemerkt dat de door het Gemeenschappelijk Hof gekozen oplossing strookt met een recent ingediend voorstel tot wijziging van de RWN (Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 2). In dit voorstel (art. I onder B) wordt het tweede lid van art. 4 RWN vervangen door vijf nieuwe leden. Volgens het voorgestelde nieuwe lid 2 wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend, terwijl volgens het voorgestelde nieuwe lid 4 door erkenning ook Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn verwekkerschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont. Aanleiding tot de voorgestelde wijziging van art. 4 RWN is blijkens de MvT (Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, blz. 2) dat in bepaalde situaties waarin duidelijk geen sprake is van een schijnhandeling betrokkenen zijn geconfronteerd met een gecompliceerde vreemdelingenrechtelijke problematiek en dat uit de rechtspraak (verwezen wordt naar onder meer Rb Breda 13 mei 2004, LJN AP1163, Rb Groningen 22 februari 2005, LJN AT2851, Hof Amsterdam 14 april 2005, LJN AT6208 en Hof Arnhem 14 juni 2005, LJN AT7508, waarin op uiteenlopende wijze de vraag werd beantwoord of ten aanzien van postnataal erkende kinderen in weerwil van art. 1:207 lid 2, aanhef en onder a, BW de weg van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met het oog op nationaliteitsverkrijging openstaat, en voorts naar de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van 21 juni 2005 die als eindbeschikking volgde op de meergenoemde beschikking van 18 januari 2005) en literatuur (verwezen wordt naar J.E. Doek, Rechten van kinderen, Afscheidsrede VU, 2004, blz. 7 en 8; G.R. de Groot en K. Saarloos, MR 2004, blz. 252 e.v., K. Saarloos, MR 2005, blz. 157 e.v., en A. Willems, FJR 2005, blz. 1) duidelijk naar voren is gekomen dat de huidige regeling onvoldoende rekening houdt met de legitieme wens van Nederlandse vaders om hun kinderen die buiten huwelijk uit een affectieve relatie geboren zijn op dezelfde wijze het Nederlanderschap te kunnen laten verkrijgen als kinderen die uit een huwelijk zijn geboren. Voorts wordt opgemerkt dat zowel het nationaliteitsrechtelijke onderscheid tussen kinderen die vóór en kinderen die na geboorte erkend zijn, als het onderscheid met kinderen uit huwelijk geboren, als ongewenst wordt ervaren, terwijl de redengeving van de regeling van de uitgestelde nationaliteitsverkrijging bij postnatale erkenning (zie art. 6 lid 1, aanhef en onder c, RWN) aan die postnatale erkenning bovendien ten onrechte een negatieve klank geeft.
16. De derde klacht richt zich tegen het dictum van de bestreden beschikking en betoogt dat het Gemeenschappelijk Hof heeft miskend dat een verzoek ex art. 17 RWN niet kan leiden tot de vaststelling dat de betrokkene met ingang van enig tijdstip Nederlander wordt en dat (art. 4 van) de RWN voor een vaststelling als in het dictum van de beschikking geen grondslag biedt.
17. De klacht is m.i. ongegrond. Art. 4 RWN is blijkens de parlementaire geschiedenis, wat de dag van ingang van het Nederlanderschap betreft, een lex specialis ten opzichte van het eerste en derde lid van art. 3 RWN, aangezien het kind eerst op de in art. 4 lid 1 bedoelde dag het Nederlanderschap verkrijgt (zie Kamerstukken II 1998-1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, blz. 11). Bij toepassing van art. 4 RWN kan een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 RWN derhalve slechts betrekking hebben op de periode na de dag waarop het kind ingevolge art. 4 lid 1 RWN het Nederlanderschap verkrijgt. Het Gemeenschappelijk Hof heeft in het onderhavige geval, waarin geen sprake is van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en waarin het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld dat met die rechtsfiguur gelijk moet worden gesteld een postnatale erkenning met bewijs van verwekkerschap, in het dictum van zijn beschikking kennelijk per analogiam aansluiting gezocht bij de in art. 4 lid 1 RWN bedoelde dag van ingang van de nationaliteitsverkrijging. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de strekking van het in art. 17 RWN bedoelde verzoek.
18. De vierde klacht, die het Gemeenschappelijk Hof verwijt ten onrechte bij zijn beschikking te hebben vastgesteld dat het kind met ingang van de in art. 4 RWN bedoelde datum Nederlander wordt, bouwt kennelijk voort op de eerder aangevoerde klachten en zal het lot daarvan moeten delen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 26‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Vaststelling Nederlanderschap; gelijke beslissing als in de zaak met nr. R05/125.
26 januari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/153HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. [Vader],
wonende te [woonplaats],
2. [Moeder],
voorheen wonende op Curaçao, thans wonende te [woonplaats],
handelende in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [het kind],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. I.W.E. Lansen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 juni 2005 ter griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba ingediend verzoekschrift hebben verweerders in cassatie (hierna gezamenlijk: de ouders en afzonderlijk: de vader respectievelijk de moeder) zich gewend tot het hof en verzocht op grond van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap vast te stellen dat hun minderjarig kind genaamd [het kind], geboren op [geboortedatum] 2004 op Curaçao (hierna: het kind) de Nederlandse nationaliteit bezit.
De waarnemend Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek, met dien verstande dat het Nederlandschap ingaat op de in art. 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap bedoelde datum.
Het hof heeft bij beschikking van 30 augustus 2005 vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet op het Nederlandschap bedoelde datum.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft verzoeker tot cassatie (hierna: de Staat) beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ouders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De moeder van het op [geboortedatum] 2004 te Curaçao geboren kind heeft de Dominicaanse nationaliteit, de vader, die het kind bij notariële akte van 12 mei 2005 heeft erkend, heeft de Nederlandse nationaliteit. Het hof is bij de beoordeling van het door de ouders namens het kind ingediende verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap (art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, hierna: de Rijkswet) van het kind uitgegaan van de opvatting dat het, mede tegen de achtergrond van art. 26 IVBPR, past in het stelsel van de Rijkswet om een postnatale erkenning gecombineerd met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap gelijk te stellen met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als bedoeld in art. 4 van de Rijkswet. Het heeft dan ook, nu de ouders met behulp van een rapport van een DNA-vaderschapsonderzoek hebben bewezen dat de vader de verwekker van het kind is, vastgesteld dat het kind Nederlander wordt met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet bedoelde datum.
3.2 De tweede klacht van het middel betoogt, kort gezegd, dat de hiervoor bedoelde opvatting van het hof onjuist is. Hierover overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.3 Vooropgesteld zij dat het in deze zaak gaat om een kind van een niet-Nederlandse moeder dat na zijn geboorte door een Nederlander is erkend en dat derhalve, anders dan wanneer het reeds voor zijn geboorte zou zijn erkend (zie art. 3 lid 1 van de Rijkswet), als vreemdeling is geboren. De op 1 april 2003 in werking getreden Rijkswet van 21 december 2000, Stb. 618 heeft de tot die datum in art. 4 van de Rijkswet neergelegde bepaling, die onder meer inhield dat een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend van rechtswege Nederlander wordt, doen vervallen. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat geleid heeft tot de Rijkswet van 21 december 2000 beoogde de Rijkswetgever daarmee een dam op te werpen tegen de gebleken praktijk van oneigenlijke erkenningen, waarbij het instituut van de erkenning uitsluitend werd gebruikt om minderjarige vreemdelingen het Nederlanderschap van rechtswege te doen verkrijgen, zodat zij aan de werking van het vreemdelingenrecht werden onttrokken en een onaantastbaar verblijfsrecht deelachtig werden. In de bedoelde gevallen werd geen feitelijk gezins- of familieverband aangegaan en werd dat ook niet beoogd. Menigmaal kenden erkenner en erkende persoon elkaar zelfs niet (Kamerstukken II 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3, blz. 4 en blz. 7).
3.4 Sedert 1 april 2003 wordt ingevolge het huidige art. 4 lid 1 van de Rijkswet wèl Nederlander - zij het niet met terugwerkende kracht - de minderjarige vreemdeling die het kind is van een Nederlander wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld (zie art. 1:207 van het Nederlandse BW; het Nederlands-Antilliaans burgerlijk recht kent geen vergelijkbare procedure). Klaarblijkelijk heeft de Rijkswetgever in de door art. 1:207 BW gestelde eis van het verwekkerschap voldoende waarborg gelegen geacht tegen eventueel gebruik van de procedure van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap teneinde op oneigenlijke gronden een minderjarige vreemdeling Nederlander te laten worden.
3.5 Dit een en ander brengt mee dat de wijziging van de Rijkswet waardoor een minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend niet langer van rechtswege Nederlander wordt, haar doel voorbijschiet in gevallen waarin de erkenner in rechte aantoont dat hij de verwekker van het kind is, en dat de Rijkswet ten aanzien van de nationaliteitsgevolgen een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling maakt tussen een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een postnatale erkenning met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap.
3.6 Terecht heeft het hof dan ook onder verwijzing naar art. 26 IVBPR een postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van het verwekkerschap met het oog op de toepassing van art. 4 van de Rijkswet gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en, waar de ouders hadden bewezen dat de vader de verwekker van het kind is, vastgesteld dat het kind met ingang van de in art. 4 van de Rijkswet bedoelde datum Nederlander wordt. De tweede klacht van het middel faalt derhalve, terwijl ook de overige klachten van het middel hierop afstuiten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 januari 2007.