Hof Amsterdam, 14-04-2005, nr. 1483/04
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6208
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-04-2005
- Zaaknummer
1483/04
- LJN
AT6208
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6208, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
JPF 2005/71
Uitspraak 14‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Erkenning staat in de weg aan gerechtelijke vaststelling vaderschap. Wens verkrijging Nederlandse nationaliteit minderjarige.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 14 april 2005 in de zaak met rekestnummer 1483/04 van:
[...],
wonende te [woonplaats]
DE MOEDER,
procureur: mr. M. Kashyap,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VADER.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 september 2004 van de rechtbank te Haarlem, met zaaknummer 100638/2004.
1.2. De zaak is op 3 februari 2005 gelijktijdig met de zaak met rekestnummer 1513/04 ter zitting behandeld.
1.3. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen maar wel haar advocaat. De advocaat van de moeder heeft de afwezigheid van de moeder bij faxbericht aan het hof van 27 januari 2005 aangekondigd. Evenmin zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, verschenen de bijzonder curator mr. M. Meerman-Padt en de gemeente. Zij hebben hun afwezigheid respectievelijk voor de zitting telefonisch en bij faxbericht aan het hof van 17 januari 2005 aangekondigd. Ten slotte is ook de advocaat-generaal, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen maar hij heeft zijn conclusie gedateerd 1 februari 2005 schriftelijk aan het hof doen toekomen. Partijen hebben ter zitting kennis kunnen nemen van deze conclusie.
2. De feiten
De moeder en de vader zijn op 5 november 2004 gehuwd. Uit de relatie voorafgaand aan het huwelijk is op 14 februari 2004 [de minderjarige] geboren. De vader heeft [de minderjarige] op 3 maart 2004 erkend.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder vast te stellen dat [de vader] de vader is van [de minderjarige] afgewezen.
3.2. De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 1:207 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap over [de minderjarige]. [De minderjarige] krijgt door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet een familierechtelijke band met meer dan twee ouders, aangezien de man van wiens vaderschap de vaststelling wordt verzocht dezelfde is als de man die de minderjarige heeft erkend. Voorts wijst de moeder op twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, waarin is geoordeeld dat artikel 1:207 lid 2 sub a BW in soortgelijke gevallen als de onderhavige niet in de weg staat aan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
4.2. De vader heeft een referteverklaring aan het hof overgelegd en heeft ter zitting in hoger beroep verklaard in te stemmen met de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van hem over [de minderjarige].
4.3. De bijzonder curator deelt de mening van de moeder.
4.4. De advocaat-generaal adviseert de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de moeder alsnog toe te wijzen.
4.5. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van de moeder heeft afgewezen. De erkenning van [de minderjarige] door de vader op 3 maart 2004 brengt immers mee dat het vaderschap rechtens al vaststaat, zodat reeds om die reden het verzoek moet stranden. Daarnaast staat ook, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, artikel 1:207 lid 2 sub a BW, inhoudende dat de vaststelling van het vaderschap niet kan geschieden indien een kind twee ouders heeft, aan toewijzing in de weg. Aan het bovenstaande doet niet af dat de gevolgen van de gerechtelijke vaststelling blijkens de Rijkswet op het Nederlanderschap voor wat betreft de nationaliteit afwijken van die van de erkenning in die zin dat langs eerstgenoemde weg de minderjarige op korte termijn de Nederlandse nationaliteit kan verkrijgen, terwijl het anders moet wachten totdat drie jaren zijn verstreken waarin het verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend. Indien dit uit de nationaliteitswetgeving voortvloeiende verschil in strijd zou zijn met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, kan dit worden aangevoerd in een procedure die het Nederlanderschap tot inzet heeft.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en E. Gras in tegenwoordigheid van mr. A.J.R. Janssen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2005.